Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Timótheüs |
1 EN hij kwam te Derbe en Lystre. En zie, aldaar was een zeker discipel met name Timótheüs, zoon van een gelovige Joodse vrouw, maar van een Grieksen vader; |
2 aWelken goede getuigenis gegeven werd van de broederen te Lystre en Ikónium. a Hand. 6:3. |
a Hand. 6:3 Ziet dan om, broeders, naar zeven mannen uit u, die goede getuigenis hebben, vol des Heiligen Geestes en der wijsheid, welke wij mogen stellen over deze nodige zaak. |
3 Dezen wilde Paulus dat met hem zou reizen; en hij nam en besneed hem, bom der Joden wil die in die plaatsen waren; want zij kenden allen zijn vader, dat hij een Griek was. b 1 Kor. 9:20. Gal. 2:3. |
b 1 Kor. 9:20 En ik ben den Joden geworden als een Jood, opdat ik de Joden winnen zou; dengenen die onder de wet zijn, ben ik geworden als onder de wet zijnde, opdat ik degenen die onder de wet zijn, winnen zou; Gal. 2:3 Maar ook Titus, die met mij was, een Griek zijnde, werd niet genoodzaakt zich te laten besnijden; |
4 En alzo zij de steden doorreisden, gaven zij hun de ordinantiën over, cdie van de apostelen en de ouderlingen te Jeruzalem goedgevonden waren, om die te onderhouden. c Hand. 15:20. |
c Hand. 15:20 Maar hun zal aanschrijven dat zij zich onthouden van de dingen die door de afgoden besmet zijn, en van hoererij, en van het verstikte, en van bloed. |
5 De gemeenten dan werden bevestigd in het geloof, en werden dagelijks overvloediger in getal. |
Paulus’ roeping naar Macedónië |
6 En als zij Frygië en het land van Galátië doorgereisd hadden, werden zij van den Heiligen Geest verhinderd het Woord in Azië te spreken. |
7 En aan Mysië gekomen zijnde, poogden zij naar Bithynië te reizen; en de Geest liet het hun niet toe. |
8 En zij, Mysië voorbijgereisd zijnde, dkwamen af tot Tróas. d 2 Kor. 2:12. |
d 2 Kor. 2:12 Voorts, als ik te Tróas kwam om het Evangelie van Christus te prediken, en als mij een deur geopend was in den Heere, zo heb ik geen rust gehad voor mijn geest, omdat ik Titus, mijn broeder, niet vond; |
9 En van Paulus werd in den nacht een gezicht gezien: er was een Macedónisch man staande, die hem bad en zeide: Kom over in Macedónië en help ons. |
10 Als hij nu dit gezicht gezien had, zo zochten wij terstond naar Macedónië te reizen, besluitende daaruit dat ons de Heere geroepen had om denzelven het Evangelie te verkondigen. |
In Filippi. Lydia en de stokbewaarder |
11 Van Tróas dan afgevaren zijnde, liepen wij recht naar Samothráce, en den volgenden dag naar Neápolis, |
12 En vandaar naar Filippi, welke is de eerste stad van dit deel van Macedónië, een kolonie. En wij onthielden ons in die stad ettelijke dagen. |
13 En op den dag des sabbats gingen wij buiten de stad aan de rivier, waar het gebed placht te geschieden; en nedergezeten zijnde, spraken wij tot de vrouwen die samengekomen waren. |
14 En een zekere vrouw met name Lydia, een purperverkoopster, van de stad Thyatíra, die God diende, hoorde ons; welker hart de Heere heeft geopend, dat zij acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd. |
15 En als zij gedoopt was en haar huis, bad zij ons, zeggende: Indien gij hebt geoordeeld, dat ik den Heere getrouw ben, zo komt in mijn huis en blijft er. eEn zij dwong ons. e Gen. 19:3; 33:11. Richt. 19:21. Luk. 24:29. Hebr. 13:2. |
e Gen. 19:3 En hij hield bij hen zeer aan, zodat zij tot hem inkeerden en kwamen in zijn huis; en hij maakte hun een maaltijd en bakte ongezuurde koekjes, en zij aten. Gen. 33:11 Neem toch mijn zegen, die u toegebracht is, dewijl het God mij genadiglijk verleend heeft, en dewijl ik alles heb; en hij hield bij hem aan, zodat hij het nam. Richt. 19:21 En hij bracht hem in zijn huis en gaf den ezels voeder; en hun voeten gewassen hebbende, zo aten en dronken zij. Luk. 24:29 En zij dwongen Hem, zeggende: Blijf met ons; want het is bij den avond en de dag is gedaald. En Hij ging in, om met hen te blijven. Hebr. 13:2 Vergeet de herbergzaamheid niet; want hierdoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd. |
16 En het geschiedde als wij tot het gebed heengingen, dat een zekere dienstmaagd, fhebbende een waarzeggenden geest, ons ontmoette, welke haar heren ggroot gewin toebracht met waarzeggen. f 1 Sam. 28:7. g Hand. 19:24. |
f 1 Sam. 28:7 Toen zeide Saul tot zijn knechten: Zoekt mij een vrouw die een waarzeggenden geest heeft, dat ik tot haar ga en door haar onderzoeke. Zijn knechten nu zeiden tot hem: Zie, te Endor is een vrouw die een waarzeggenden geest heeft. g Hand. 19:24 Want een, met name Demétrius, een zilversmid, die kleine zilveren tempelen van Diána maakte, bracht dien van die kunst geen klein gewin toe; |
17 Dezelve volgde Paulus en ons achterna, en riep, zeggende: Deze mensen zijn dienstknechten Gods des Allerhoogsten, die ons den weg der zaligheid verkondigen. |
18 En dit deed zij vele dagen lang. Maar Paulus daarover ontevreden zijnde, keerde zich om en zeide tot den geest: Ik gebied u in den Naam van Jezus Christus, dat gij van haar uitgaat. hEn hij ging uit te zelver ure. h Mark. 16:17. |
h Mark. 16:17 En dengenen die geloofd zullen hebben, zullen deze tekenen volgen: in Mijn Naam zullen zij duivelen uitwerpen; met nieuwe tongen zullen zij spreken; |
19 Als nu de heren van dezelve zagen dat de hoop huns gewins weg was, igrepen zij Paulus en Silas en trokken hen naar de markt voor de oversten. i 2 Kor. 6:5. |
i 2 Kor. 6:5 In slagen, in gevangenissen, in beroerten, in arbeid, in waken, in vasten, |
20 En als zij hen tot de hoofdmannen gebracht hadden, zeiden zij: kDeze mensen beroeren onze stad, daar zij Joden zijn; k 1 Kon. 18:17. Hand. 17:6. |
k 1 Kon. 18:17 En het geschiedde als Achab Elía zag, dat Achab tot hem zeide: Zijt gij die beroerder Israëls? Hand. 17:6 En als zij hen niet vonden, trokken zij Jason en enige broeders voor de oversten der stad, roepende: Dezen, die de wereld in roer hebben gesteld, zijn ook hier gekomen; |
21 En zij verkondigen zeden die ons niet geoorloofd zijn aan te nemen, noch te doen, alzo wij Romeinen zijn. |
22 En de schare stond gezamenlijk tegen hen op; en de hoofdmannen hun de klederen afgescheurd hebbende, lbevalen hen te geselen. l 2 Kor. 11:25. 1 Thess. 2:2. |
l 2 Kor. 11:25 Driemaal ben ik met roeden gegeseld geweest, eens ben ik gestenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden, een gansen nacht en dag heb ik in de diepte overgebracht. 1 Thess. 2:2 Maar hoewel wij tevoren geleden hadden, en ook ons smaadheid aangedaan was, gelijk gij weet, te Filippi, zo hebben wij nochtans vrijmoedigheid gebruikt in onzen God, om het Evangelie Gods tot u te spreken in veel strijd. |
23 En als zij hun vele slagen gegeven hadden, wierpen zij hen in de gevangenis en geboden den stokbewaarder dat hij hen zekerlijk bewaren zou; |
24 Dewelke zulk een gebod ontvangen hebbende, wierp hen in den binnensten kerker en verzekerde hun voeten in den stok. |
25 En omtrent den middernacht mbaden Paulus en Silas en zongen Gode lofzangen; en de gevangenen hoorden naar hen. m Hand. 4:31. |
m Hand. 4:31 En als zij gebeden hadden, werd de plaats in welke zij vergaderd waren, bewogen; en zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en spraken het Woord Gods met vrijmoedigheid. |
26 En er geschiedde snellijk een grote aardbeving, alzo dat de fundamenten des kerkers bewogen werden; nen terstond werden al de deuren geopend, en de banden van allen werden los. n Hand. 5:19; 12:7. |
n Hand. 5:19 Maar de engel des Heeren opende des nachts de deuren der gevangenis en leidde hen uit, en zeide: Hand. 12:7 En zie, een engel des Heeren stond daar, en een licht scheen in de woning, en slaande de zijde van Petrus, wekte hij hem op, zeggende: Sta haastelijk op. En zijn ketenen vielen af van de handen. |
27 En de stokbewaarder wakker geworden zijnde, en ziende de deuren der gevangenis geopend, trok een zwaard en zou zichzelven omgebracht hebben, menende dat de gevangenen ontvloden waren. |
28 Maar Paulus riep met grote stem, zeggende: Doe uzelven geen kwaad; want wij zijn allen hier. |
29 En als hij licht geëist had, sprong hij in en werd zeer bevende en viel voor Paulus en Silas neder aan de voeten; |
30 En hen buitengebracht hebbende, zeide hij: oLieve heren, wat moet ik doen opdat ik zalig worde? o Luk. 3:10. Hand. 2:37; 9:6. |
o Luk. 3:10 En de scharen vraagden hem, zeggende: Wat zullen wij dan doen? Hand. 2:37 En als zij dit hoorden, werden zij verslagen in het hart, en zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat zullen wij doen, mannen broeders? Hand. 9:6 En hij bevende en verbaasd zijnde, zeide: Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal? En de Heere zeide tot hem: Sta op en ga in de stad, en u zal aldaar gezegd worden wat gij doen moet. |
31 En zij zeiden: pGeloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis. p Joh. 3:16, 36; 6:47. 1 Joh. 5:10. |
p Joh. 3:16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Joh. 3:36 Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem. Joh. 6:47 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven. 1 Joh. 5:10 Die in den Zone Gods gelooft, heeft de getuigenis in zichzelven; die God niet gelooft, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt, dewijl hij niet geloofd heeft de getuigenis die God getuigd heeft van Zijn Zoon. |
32 En zij spraken tot hem het Woord des Heeren, en tot allen die in zijn huis waren. |
33 En hij nam hen tot zich in dezelve ure des nachts, en wies hen van de striemen; en hij werd terstond gedoopt, en al de zijnen. |
34 En hij bracht hen in zijn huis qen zette hun de tafel voor, en verheugde zich dat hij met al zijn huis aan God gelovig geworden was. q Luk. 5:29; 19:6. |
q Luk. 5:29 En Levi richtte Hem een groten maaltijd aan in zijn huis; en er was een grote schare van tollenaren en van anderen, die met hen aanzaten. Luk. 19:6 En hij haastte zich en kwam af, en ontving Hem met blijdschap. |
35 En als het dag geworden was, zonden de hoofdmannen de stadsdienaars, zeggende: Laat die mensen los. |
36 En de stokbewaarder boodschapte deze woorden aan Paulus, zeggende: De hoofdmannen hebben gezonden dat gij zoudt losgelaten worden; gaat dan nu uit en reist heen in vrede. |
37 Maar Paulus zeide tot hen: Zij hebben ons, die Romeinen zijn, onveroordeeld in het openbaar gegeseld en in de gevangenis geworpen, en werpen zij ons nu heimelijk daaruit? Niet alzo; maar dat zij zelven komen en ons uitleiden. |
38 En de stadsdienaars boodschapten deze woorden wederom den hoofdmannen; en zij werden bevreesd, horende dat zij Romeinen waren. |
39 En zij komende baden hen, en als zij hen uitgeleid hadden, rbegeerden zij dat zij uit de stad gaan zouden. r Matth. 8:34. |
r Matth. 8:34 En zie, de gehele stad ging uit, Jezus tegemoet; en als zij Hem zagen, baden zij dat Hij uit hun landpalen wilde vertrekken. |
40 En uitgegaan zijnde uit de gevangenis, gingen zij in tot Lydia; en de broeders gezien hebbende, vertroostten zij dezelve, en gingen uit de stad. |