Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Barnabas en Saulus worden uit de leraars van Antiochië van den Heiligen Geest gezonden tot de heidenen. 4 Welke reizen door Seleucië naar Cyprus, prediken te Salamis en Pafos. 7 Alwaar de stadhouder Sergius Paulus hen begeert te horen. 8 Barjezus, de tovenaar, dit zoekende te beletten, wordt van Paulus met blindheid geslagen. 12 En de stadhouder bekeerd. 13 Vandaar reizen zij naar Perge. 14 En voorts naar Antiochië in Pisidië. 15 Alwaar Paulus in de synagoge predikende, verhaalt de weldaden Gods, den Israëlieten bewezen tot op David. 23 En bewijst dat de belofte van Davids zaad gedaan, vervuld is in Jezus Christus, Die te Jeruzalem is gekruist en van de doden opgewekt. 33 Gelijk van David was voorzegd. 38 En dat door Hem gerechtvaardigd worden allen die in Hem geloven. 40 En dat Hij straft die Hem ongehoorzaam zijn. 42 Enigen van de Joden geloven, en anderen wederspreken. 46 Waarom zij zich tot de heidenen keren, van welke geloven die ten eeuwigen leven verordineerd waren. 50 De Joden verwekken vervolging tegen Paulus en Barnabas, die het stof van hun voeten schudden en wijken naar Ikonium. |
Uitzending van Bárnabas en Saulus |
1 EN er waren ate Antiochíë in de gemeente die daar was, enige 1profeten en leraars, namelijk Bárnabas, en Simeon genaamd Niger, en Lucius van Cyréne, en Mánahen, die met 2Herodes, den viervorst, opgevoed was, en Saulus. |
| a Hand. 14:26. |
| Hand. 14:26 En vandaar scheepten zij af naar Antiochíë, vanwaar zij der genade Gods bevolen waren geweest tot het werk dat zij volbracht hadden. |
| 1 Sommigen nemen deze twee woorden voor één zaak, anderen onderscheiden die alzo, dat profeten geweest zijn die door ingeven des Heiligen Geestes extraordinaire gaven hadden om toekomende dingen te voorzeggen en de Heilige Schrift te verklaren; maar leraars, die gewone beroeping en gaven hadden, om de gemeente in den gehelen godsdienst te onderwijzen en regeren. Zie 1 Kor. 14:1. Ef. 4:11. |
| 1 Kor. 14:1 JAAGT de liefde na, en ijvert om de geestelijke gaven, maar meest dat gij moogt profeteren. Ef. 4:11 En Dezelve heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leraars; |
| 2 Namelijk Herodes Antipas, die Johannes den Doper heeft gedood, Matth. 14:1. Mark. 6:14. Luk. 3:19, en Christus bespot en weder tot Pilatus gezonden heeft, Luk. 23:11. Waaruit blijkt dat deze Manahen een man van aanzien, ook naar de wereld, geweest is. |
| Matth. 14:1 TE dienzelven tijde hoorde Herodes, de viervorst, het gerucht van Jezus; Mark. 6:14 En de koning Herodes hoorde het (want Zijn Naam was openbaar geworden) en zeide: Johannes, die daar doopte, is van de doden opgewekt, en daarom werken die krachten in hem. Luk. 3:19 Maar als Herodes, de viervorst, van hem bestraft werd omwille van Heródias, de vrouw van Filippus, zijn broeder, en over alle boze stukken die Herodes deed, Luk. 23:11 En Herodes met zijn krijgslieden Hem veracht en bespot hebbende, deed Hem een blinkend kleed aan en zond Hem weder tot Pilatus. |
|
2 En als zij den Heere 3dienden en vastten, 4zeide de Heilige Geest: b5Zondert Mij af beide Bárnabas en Saulus tot het werk waartoe Ik hen cgeroepen heb. |
| 3 Het Griekse woord leitourgein, dat hier gebruikt wordt, betekent meest allerlei publieken dienst doen, en wordt toegeschreven aan de overheden, Rom. 13:6, en aan de engelen, Hebr. 1:14. Hier wordt daaronder verstaan de publieke dienst van predicatie of profetering, met de publieke gebeden, en de bediening der sacramenten, met hetgeen daaraan kleeft. |
| Rom. 13:6 Want daarom betaalt gij ook schattingen; want zij zijn dienaars Gods, in ditzelve geduriglijk bezig zijnde. Hebr. 1:14 Zijn zij niet allen gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden om dergenen wil die de zaligheid beërven zullen? |
| 4 Namelijk door de voorzeide profeten. |
| b Hand. 9:15; 22:21. Rom. 1:1. Gal. 1:15; 2:8. Ef. 3:8. 1 Tim. 2:7. 2 Tim. 1:11. |
| Hand. 9:15 Maar de Heere zeide tot hem: Ga heen, want deze is Mij een uitverkoren vat, om Mijn Naam te dragen voor de heidenen en de koningen en de kinderen Israëls; Hand. 22:21 En Hij zeide tot mij: Ga heen; want Ik zal u ver tot de heidenen afzenden. Rom. 1:1 PAULUS, een dienstknecht van JEZUS CHRISTUS, een geroepen apostel, afgezonderd tot het Evangelie Gods Gal. 1:15 Maar wanneer het Gode behaagd heeft, Die mij van mijner moeders lijf aan afgezonderd heeft, en geroepen door Zijn genade, Gal. 2:8 (Want Die in Petrus krachtiglijk wrocht tot het apostelschap der besnijdenis, Die wrocht ook krachtiglijk in mij onder de heidenen); Ef. 3:8 Mij, den allerminste van al de heiligen, is deze genade gegeven, om onder de heidenen door het Evangelie te verkondigen den onnaspeurlijken rijkdom van Christus, 1 Tim. 2:7 Waartoe ik gesteld ben een prediker en apostel (ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet), een leraar der heidenen in geloof en waarheid. 2 Tim. 1:11 Waartoe ik gesteld ben een prediker en een apostel en een leraar der heidenen; |
| 5 Namelijk van den dienst dezer gemeente, waar andere leraars genoeg zijn, om hen te zenden naar de heidenen, waartoe Ik hen van het begin verordineerd heb, Hand. 26:16, enz. |
| Hand. 26:16 Maar richt u op en sta op uw voeten; want hiertoe ben Ik u verschenen, om u te stellen tot een dienaar en getuige der dingen, beide die gij gezien hebt en in welke Ik u nog zal verschijnen; |
| c Matth. 9:38. Rom. 10:15. Hebr. 5:4. |
| Matth. 9:38 Bidt dan den Heere des oogstes, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstote. Rom. 10:15 En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden? Gelijk geschreven is: Hoe lieflijk zijn de voeten dergenen die vrede verkondigen, dergenen die het goede verkondigen! Hebr. 5:4 En niemand neemt zichzelven die eer aan, maar die van God geroepen wordt, gelijkerwijs als Aäron. |
|
3 dToen vastten en baden zij, en hun ede handen 6opgelegd hebbende, lieten zij hen gaan. |
| d Hand. 6:6; 8:15; 19:6. |
| Hand. 6:6 Welke zij voor de apostelen stelden; en dezen, als zij gebeden hadden, legden hun de handen op. Hand. 8:15 Dewelke afgekomen zijnde, baden voor hen, dat zij den Heiligen Geest ontvangen mochten. Hand. 19:6 En als Paulus hun de handen opgelegd had, kwam de Heilige Geest op hen; en zij spraken met vreemde talen en profeteerden. |
| e Hand. 14:26. |
| Hand. 14:26 En vandaar scheepten zij af naar Antiochíë, vanwaar zij der genade Gods bevolen waren geweest tot het werk dat zij volbracht hadden. |
| 6 Niet om hen daarmede tot apostelen te verkiezen, waartoe zij al tevoren van God verkoren waren, vers 1. Hand. 9:15, maar om hen in deze zending tot de heidenen met gebeden en oplegging der handen te versterken. |
| vers 1 EN er waren te Antiochíë in de gemeente die daar was, enige profeten en leraars, namelijk Bárnabas, en Simeon genaamd Niger, en Lucius van Cyréne, en Mánahen, die met Herodes, den viervorst, opgevoed was, en Saulus. Hand. 9:15 Maar de Heere zeide tot hem: Ga heen, want deze is Mij een uitverkoren vat, om Mijn Naam te dragen voor de heidenen en de koningen en de kinderen Israëls; |
Op Cyprus. Elymas, de tovenaar |
4 Dezen dan, uitgezonden zijnde van den Heiligen Geest, kwamen af tot 7Seleucië, en vandaar scheepten zij af naar Cyprus. |
| 7 Dit was een stad van Syrië, nabij Antiochië, gebouwd van den koning Seleucus, vanwaar men lichtelijk naar Cyprus kon overvaren. |
|
5 En gekomen zijnde te 8Sálamis, verkondigden zij het Woord Gods in de synagogen der Joden; en zij hadden ook fJohannes tot een dienaar. |
| 8 Dit was een stad van Cyprus, aan het oosten van het eiland tegenover Syrië, nu genaamd Famagusta. |
| f Hand. 12:25. |
| Hand. 12:25 Bárnabas nu en Saulus keerden weder van Jeruzalem, als zij den dienst volbracht hadden, medegenomen hebbende ook Johannes, die toegenaamd werd Markus. |
|
6 En als zij het eiland doorgegaan waren tot 9Pafos toe, vonden zij geen zekeren tovenaar, een valsen profeet, een Jood, wiens naam was 10Barjézus; |
| 9 Dit was mede een stad van Cyprus, aan het westen van hetzelve eiland. |
| g Hand. 8:9; 19:13. |
| Hand. 8:9 En een zeker man, met name Simon, was tevoren in de stad plegende toverij, en verrukkende de zinnen des volks van Samaría, zeggende van zichzelven dat hij wat groots was; Hand. 19:13 En sommigen van de omzwervende Joden, zijnde duivelbezweerders, hebben zich onderwonden den Naam des Heeren Jezus te noemen over degenen die boze geesten hadden, zeggende: Wij bezweren u bij Jezus, Dien Paulus predikt. |
| 10 Dat is, een zoon van Jezus. |
|
7 Welke was bij den 11stadhouder Sergius Paulus, een verstandigen man. Deze, Bárnabas en Saulus tot zich geroepen hebbende, zocht zeer het Woord Gods te horen. |
| 11 Gr. anthypatos, dat is, die daar gesteld was om met burgemeesterlijke macht het eiland vanwege het Romeinse rijk te regeren. |
|
8 hMaar Elymas, de tovenaar (want alzo wordt zijn naam overgezet), wederstond hen, zoekende den stadhouder van het geloof af te keren. |
| h Ex. 7:11. 2 Tim. 3:8. |
| Ex. 7:11 Farao nu riep ook de wijzen en de guichelaars; en de Egyptische tovenaars deden ook alzo met hun bezweringen. 2 Tim. 3:8 Gelijkerwijs nu Jannes en Jambres Mozes tegenstonden, alzo staan ook dezen de waarheid tegen; mensen, verdorven zijnde van verstand, verwerpelijk aangaande het geloof. |
|
9 Doch Saulus (12die ook Paulus genaamd is), vervuld met den Heiligen Geest, en de ogen op hem houdende, zeide: |
| 12 Tot nog toe is hij Saulus genaamd, en voortaan wordt hij, zo van Lukas, als van zichzelven, in het opschrift zijner brieven Paulus genaamd. Degene nu die bij de Hebreeën en Syriërs Saulus genaamd was, die werd van de Romeinen en Grieken Paulus genaamd; zodat hij Saulus is genaamd geweest zolang hij onder de Joden, Syriërs en Arabieren verkeerd heeft, maar daarna, als hij door Gods bijzondere roeping voornamelijk tot de heidenen, dat is, tot de Romeinen en Grieken, is gezonden, heeft hij van dien tijd aan altijd den naam Paulus behouden, om bij hen te aangenamer te zijn, die hem van het huisgezin van Sergius Paulus, als bij hen gewoonlijk, schijnt eerst te zijn gegeven. |
|
10 13O gij kind des duivels, vol van alle bedrog en van alle arglistigheid, vijand van alle gerechtigheid, zult gij niet ophouden 14te verkeren de rechte wegen des Heeren? |
| 13 Gr. zoon; dat is, die den duivel, als een kind zijn vader, volgt en gehoorzaamt, Joh. 8:44. |
| Joh. 8:44 Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten uws vaders doen. Die was een mensenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven; want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zo spreekt hij uit zijn eigen; want hij is een leugenaar en de vader derzelve leugen. |
| 14 Of: om te keren, en als op te graven, en te beletten dat men daarop kan gaan. Of: te verdraaien, krom te maken. |
|
11 En nu, zie, 15de hand des Heeren is tegen u, en gij zult blind zijn en de zon niet zien voor een tijd. En van stonden aan viel op hem 16donkerheid en duisternis, en rondom gaande zocht hij, die hem met de hand mochten leiden. |
| 15 Dat is, de straffende hand of kracht des Heeren. |
| 16 Dat is, blindheid; want den blinde is alles donker en duister. |
|
12 Als de stadhouder zag hetgeen geschied was, toen geloofde hij, verslagen zijnde over de leer des Heeren. |
In Pisídisch Antiochíë |
13 En 17Paulus en die met hem waren, van Pafos afgevaren zijnde, kwamen te Perge, een stad in 18Pamfylië. iMaar 19Johannes van hen scheidende, 20keerde weder naar Jeruzalem. |
| 17 Gr. die omtrent Paulus waren, door welke manier van spreken verstaan wordt óf de persoon zelf, Joh. 11:19, óf die van zijn gezelschap, Luk. 22:49, óf beide, Hand. 21:8, gelijk het hier ook genomen wordt, als blijkt uit vers 16. |
| Joh. 11:19 En velen uit de Joden waren gekomen tot Martha en Maria, opdat zij haar vertroosten zouden over haar broeder. Luk. 22:49 En die bij Hem waren, ziende wat er geschieden zou, zeiden tot Hem: Heere, zullen wij met het zwaard slaan? Hand. 21:8 En des anderen daags Paulus en wij die met hem waren, gingen vandaar en kwamen te Cesaréa; en gegaan zijnde in het huis van Filippus, den evangelist (die een was van de zeven), bleven wij bij hem. vers 16 En Paulus stond op en wenkte met de hand en zeide: Gij Israëlitische mannen en gij die God vreest, hoort toe. |
| 18 Dit was een landschap in het vasteland van Klein-Azië, palende aan Cilicië. |
| i Hand. 15:38. |
| Hand. 15:38 Maar Paulus achtte billijk dat men dien niet zou medenemen, die van Pamfylië af van hen was afgeweken, en met hen niet was gegaan tot dat werk. |
| 19 Toegenaamd Markus, Hand. 12:12, 25. |
| Hand. 12:12 En als hij alles overlegd had, ging hij naar het huis van Maria, de moeder van Johannes, die toegenaamd was Markus, alwaar velen tezamen vergaderd en biddende waren. Hand. 12:25 Bárnabas nu en Saulus keerden weder van Jeruzalem, als zij den dienst volbracht hadden, medegenomen hebbende ook Johannes, die toegenaamd werd Markus. |
| 20 Dit schijnt van hem geschied te zijn uit menselijke zwakheid en verveling van reizen, of begeerte om zijn moeder en vrienden, Hand. 12:12, te Jeruzalem te bezoeken; hetwelk van Paulus evenwel kwalijk genomen is, Hand. 15:38. |
| Hand. 12:12 En als hij alles overlegd had, ging hij naar het huis van Maria, de moeder van Johannes, die toegenaamd was Markus, alwaar velen tezamen vergaderd en biddende waren. Hand. 15:38 Maar Paulus achtte billijk dat men dien niet zou medenemen, die van Pamfylië af van hen was afgeweken, en met hen niet was gegaan tot dat werk. |
|
14 En zij van Perge het land doorgaande, kwamen te Antiochíë, een stad 21in Pisídië; en gegaan zijnde in de synagoge op den dag des sabbats, zaten zij neder. |
| 21 Dit was een deel van Pamfylië, waarin dit Antiochië lag, alzo toegenaamd om hetzelve te onderscheiden van het andere Antiochië, in Syrië, waarvan zij uitgevaren waren, vss. 1, 4. |
| vers 1 EN er waren te Antiochíë in de gemeente die daar was, enige profeten en leraars, namelijk Bárnabas, en Simeon genaamd Niger, en Lucius van Cyréne, en Mánahen, die met Herodes, den viervorst, opgevoed was, en Saulus. vers 4 Dezen dan, uitgezonden zijnde van den Heiligen Geest, kwamen af tot Seleucië, en vandaar scheepten zij af naar Cyprus. |
|
15 En na 22het lezen der Wet en der Profeten zonden 23de oversten der synagoge tot hen, zeggende: Mannen broeders, indien er enig woord van 24vertroosting tot het volk in u is, zo spreekt. |
| 22 Namelijk naar de loffelijke gewoonte der Joden in alle synagogen op alle sabbatten gebruikelijk. Zie vers 27. Hand. 15:21. |
| vers 27 Want die te Jeruzalem wonen, en hun oversten, Dezen niet kennende, hebben ook de stemmen der profeten, die op elken sabbatdag gelezen worden, Hem veroordelende, vervuld; Hand. 15:21 Want Mozes heeft er van oude tijden in elke stad die hem prediken, en hij wordt op elken sabbat in de synagogen gelezen. |
| 23 Dezen waren enige priesters en ouderlingen des volks, die den kerkenraad uitmaakten in alle synagogen. Zie Mark. 5:22. |
| Mark. 5:22 En zie, er kwam een van de oversten der synagoge, met name Jaïrus; en Hem ziende, viel hij aan Zijn voeten, |
| 24 Of: vermaning. |
|
16 En Paulus stond op en kwenkte met de hand en zeide: Gij Israëlitische mannen en gij die God vreest, hoort toe. |
| k Hand. 12:17; 19:33; 21:40. |
| Hand. 12:17 En als hij hun met de hand gewenkt had dat zij zwijgen zouden, verhaalde hij hun hoe hem de Heere uit de gevangenis uitgeleid had, en zeide: Boodschapt dit aan Jakobus en de broederen. En hij uitgegaan zijnde, reisde naar een andere plaats. Hand. 19:33 En zij deden Alexander uit de schare voortkomen, alzo hem de Joden voortstieten. En Alexander gewenkt hebbende met de hand, wilde bij het volk verantwoording doen. Hand. 21:40 En als hij het toegelaten had, Paulus staande op de trappen, wenkte met de hand tot het volk; en als er grote stilte geworden was, sprak hij hen aan in de Hebreeuwse taal, zeggende: |
|
17 De God van dit volk Israël heeft onze vaderen luitverkoren, en het volk 25verhoogd, als zij vreemdelingen waren in het land van Egypte, en heeft hen 26met een hogen arm daaruit geleid; |
| l Ex. 1:1. |
| Ex. 1:1 DIT nu zijn de namen der zonen van Israël, die in Egypte gekomen zijn met Jakob; zij kwamen erin, elk met zijn huis. |
| 25 Namelijk inzonderheid toen Hij al de wonderen deed in Egypte, en al de plagen over Farao en zijn volk zond, om hen te verlossen. |
| 26 Dat is, met uitnemende kracht, Ex. 13:16. Jes. 63:12. |
| Ex. 13:16 En het zal tot een teken zijn op uw hand en tot voorhoofdspanselen tussen uw ogen; want de HEERE heeft door een sterke hand ons uit Egypte uitgevoerd. Jes. 63:12 Die den arm Zijner heerlijkheid heeft doen gaan aan de rechterhand van Mozes; Die de wateren voor hunlieder aangezichten kliefde, opdat Hij Zich een eeuwigen Naam maakte? |
|
18 mEn heeft omtrent den tijd van veertig jaren 27hun zeden verdragen in de woestijn; |
| m Ex. 16:35. Num. 14:34. Ps. 95:10. |
| Ex. 16:35 En de kinderen Israëls aten Man veertig jaar, totdat zij in een bewoond land kwamen; zij aten Man, totdat zij kwamen aan de pale van het land Kanaän. Num. 14:34 Naar het getal der dagen in dewelke gij dat land verspied hebt, veertig dagen, elken dag voor elk jaar, zult gij uw ongerechtigheden dragen, veertig jaar, en zult gewaarworden Mijn afbreking. Ps. 95:10 Veertig jaar heb Ik verdriet gehad aan dit geslacht, en heb gezegd: Zij zijn een volk, dwalende van hart; en zij kennen Mijn wegen niet. |
| 27 Dat is, hun wederspannigheid, verzoekingen en murmureringen, Ps. 95:8, 9. Hebr. 3:8, 9. |
| Ps. 95:8 Verhardt uw hart niet, gelijk te Meríba, gelijk ten dage van Massa in de woestijn; Ps. 95:9 Waar Mij uw vaders verzochten, Mij beproefden, ook Mijn werk zagen. Hebr. 3:8 Zo verhardt uw harten niet, gelijk het geschied is
in de verbittering ten dage der verzoeking in de woestijn, Hebr. 3:9 Alwaar Mij uw vaders verzocht hebben; zij hebben Mij beproefd, en hebben Mijn werken gezien, veertig jaren lang. |
|
19 En zeven volken uitgeroeid hebbende in het land Kanaän, heeft hun n28door het lot het land derzelve uitgedeeld. |
| n Joz. 14:2. |
| Joz. 14:2 Door het lot hunner erfenis; gelijk als de HEERE door den dienst van Mozes geboden had aangaande de negen stammen en den halven stam. |
| 28 Of: tot een erfdeel gegeven. |
|
20 En daarna, omtrent 29vierhonderd en vijftig jaren, gaf Hij hun orichters, tot op Samuël, den profeet. |
| 29 Deze vierhonderd en vijftig jaren tellen sommigen van de geboorte van Izak tot op de richters, tussen welken tijd vierhonderd en zeven en veertig jaren verlopen zijn; en voegen het woord daarna met het begin van vers 17, alsof hij zeide: Na de verkiezing van onze vaders, enz. Anderen achten dat dit woord daarna moet gevoegd worden met het einde van vers 17, dat is, beginnende van den uitgang der kinderen Israëls uit Egypte tot den dood van Samuël, welke tijd bijna vierhonderd en veertig jaren begrijpt, gelijk te zien is 1 Kon. 6:1, en dat Paulus om een rond getal te noemen daarom gezegd heeft omtrent vierhonderd en vijftig jaren, gelijk dat in alle talen gebruikelijk is, wanneer het weinig minder of meer is. |
| vers 17 De God van dit volk Israël heeft onze vaderen uitverkoren, en het volk verhoogd, als zij vreemdelingen waren in het land van Egypte, en heeft hen met een hogen arm daaruit geleid; vers 17 De God van dit volk Israël heeft onze vaderen uitverkoren, en het volk verhoogd, als zij vreemdelingen waren in het land van Egypte, en heeft hen met een hogen arm daaruit geleid; 1 Kon. 6:1 HET geschiedde nu in het vierhonderd en tachtigste jaar na den uitgang der kinderen Israëls uit Egypte, in het vierde jaar van het koninkrijk van Sálomo over Israël, in de maand Ziv (deze is de tweede maand), dat hij het huis des HEEREN bouwde. |
| o Richt. 2:16; 3:9. |
| Richt. 2:16 En de HEERE verwekte richters, die hen verlosten uit de hand dergenen die hen beroofden; Richt. 3:9 Zo riepen de kinderen Israëls tot den HEERE; en de HEERE verwekte den kinderen Israëls een verlosser die hen verloste, Othniël, zoon van Kenaz, broeder van Kaleb, die jonger was dan hij. |
|
21 pEn van toen aan begeerden zij een koning; en God gaf hun qSaul, den zoon van Kis, een man uit den stam van Benjamin, 30veertig jaren. |
| p 1 Sam. 8:5. Hos. 13:11. |
| 1 Sam. 8:5 En zij zeiden tot hem: Zie, gij zijt oud geworden en uw zonen wandelen niet in uw wegen; zo zet nu een koning over ons om ons te richten, gelijk al de volken hebben. Hos. 13:11 Ik gaf u een koning in Mijn toorn en nam hem weg in Mijn verbolgenheid. |
| q 1 Sam. 9:15; 10:1. |
| 1 Sam. 9:15 Want de HEERE had het voor Samuëls oor geopenbaard, één dag eer Saul kwam, zeggende: 1 Sam. 10:1 TOEN nam Samuël een oliekruik en goot ze uit op zijn hoofd en kuste hem, en zeide: Is het niet alzo, dat de HEERE u tot een voorganger over Zijn erfdeel gezalfd heeft? |
| 30 Namelijk hierin begrepen zijnde de jaren die Samuël vóór en met Saul geregeerd had. |
|
22 En dezen afgezet hebbende, verwekte Hij hun rDavid tot een koning; denwelken Hij ook getuigenis gaf, en zeide: sIk heb gevonden David, den zoon van Isaï, een man naar Mijn hart, die al Mijn wil zal doen. |
| r 1 Sam. 16:12. |
| 1 Sam. 16:12 Toen zond hij heen en bracht hem in (hij nu was roodachtig, mitsgaders schoon van ogen en schoon van aanzien); en de HEERE zeide: Sta op, zalf hem, want deze is het. |
| s 1 Sam. 13:14. Ps. 89:21. Hand. 7:45. |
| 1 Sam. 13:14 Maar nu zal uw rijk niet bestaan; de HEERE heeft Zich een man gezocht naar Zijn hart en de HEERE heeft hem geboden een voorganger te zijn over Zijn volk, omdat gij niet gehouden hebt wat u de HEERE geboden had. Ps. 89:21 Ik heb David, Mijn knecht, gevonden; met Mijn heilige olie heb Ik hem gezalfd; Hand. 7:45 Welken ook onze vaders ontvangen hebbende, met Jozua gebracht hebben in het land dat de heidenen bezaten, die God verdreven heeft van het aangezicht onzer vaderen, tot de dagen van David toe; |
|
23 Van het zaad dezes heeft God Israël, 31naar de belofte, verwekt den Zaligmaker Jezus, |
| 31 Namelijk aan David gedaan, 2 Sam. 7:12, 13. Ps. 89:21; 132:11. Jes. 11:1. Hand. 2:30. Rom. 1:3. 2 Tim. 2:8. |
| 2 Sam. 7:12 Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn en gij met uw vaderen zult ontslapen zijn, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen. 2 Sam. 7:13 Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid. Ps. 89:21 Ik heb David, Mijn knecht, gevonden; met Mijn heilige olie heb Ik hem gezalfd; Ps. 132:11 De HEERE heeft David de waarheid gezworen, waarvan Hij niet wijken zal, zeggende: Van de vrucht uws buiks zal Ik op uw troon zetten. Jes. 11:1 WANT
er zal een Rijsje voortkomen uit den afgehouwen tronk van Isaï, en een Scheut uit zijn wortelen zal vrucht voortbrengen. Hand. 2:30 Alzo hij dan een profeet was, en wist dat God hem met ede gezworen had, dat Hij uit de vrucht zijner lendenen, zoveel het vlees aangaat, den Christus verwekken zou, om Hem op zijn troon te zetten, Rom. 1:3 Van Zijn Zoon (Die geworden is uit het zaad Davids naar het vlees; 2 Tim. 2:8 Houd in gedachtenis dat Jezus Christus uit de doden is opgewekt, Welke is uit den zade Davids, naar mijn Evangelie, |
|
24 tAls Johannes eerst al den volke Israëls 32voor Zijn aankomst gepredikt had den doop der bekering. |
| t Matth. 3:1. Mark. 1:2. Luk. 3:2. Joh. 3:23. |
| Matth. 3:1 EN in die dagen kwam Johannes de Doper, predikende in de woestijn van Judéa, Mark. 1:2 Gelijk geschreven is in de Profeten: Zie, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg voor U heen bereiden zal. Luk. 3:2 Onder de hogepriesters Annas en Kájafas, geschiedde het woord Gods tot Johannes, den zoon van Zacharías, in de woestijn. Joh. 3:23 En Johannes doopte ook in Enon bij Salim, dewijl aldaar vele wateren waren; en zij kwamen daar en werden gedoopt. |
| 32 Gr. voor het aangezicht Zijner komst, dat is, voor het aanschijn van Jezus, Die nu gekomen was. |
|
25 Doch als Johannes den loop 33vervulde, zeide hij: Wie meent gijlieden dat ik ben? vIk ben de Christus niet; maar zie, Hij komt na mij, xWien ik niet waardig ben de schoenen Zijner voeten te ontbinden. |
| 33 Dat is, nog bezig was om zijn loop te vervullen, Joh. 1:19. |
| Joh. 1:19 En dit is de getuigenis van Johannes, toen de Joden enige priesters en Levieten afzonden van Jeruzalem, opdat zij hem zouden vragen: Wie zijt gij? |
| v Joh. 1:20. |
| Joh. 1:20 En hij beleed, en loochende het niet, en beleed: Ik ben de Christus niet. |
| x Matth. 3:11. |
| Matth. 3:11 Ik doop u wel met water tot bekering; maar Die na mij komt, is sterker dan ik, Wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen; Die zal u met den Heiligen Geest en met vuur dopen; |
|
26 Mannen broeders, 34kinderen van het geslacht Abrahams, en die onder u God vrezen, y35tot u is het woord dezer zaligheid gezonden. |
| 34 Gr. zonen. |
| y vers 46. Matth. 10:6. Hand. 3:26. |
| vers 46 Maar Paulus en Bárnabas vrijmoedigheid gebruikende, zeiden: Het was nodig dat eerst tot u het Woord Gods gesproken zou worden; doch nademaal gij hetzelve verstoot, en uzelven des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, zie, wij keren ons tot de heidenen. Matth. 10:6 Maar gaat veelmeer heen tot de verloren schapen van het huis Israëls. Hand. 3:26 God opgewekt hebbende Zijn Kind Jezus, heeft Denzelven eerst tot u gezonden, dat Hij ulieden zegenen zou, daarin dat Hij een iegelijk van u afkere van uw boosheden. |
| 35 Namelijk eerst en vooral, vers 46. |
| vers 46 Maar Paulus en Bárnabas vrijmoedigheid gebruikende, zeiden: Het was nodig dat eerst tot u het Woord Gods gesproken zou worden; doch nademaal gij hetzelve verstoot, en uzelven des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, zie, wij keren ons tot de heidenen. |
|
27 Want die te Jeruzalem wonen, en hun oversten, zDezen niet kennende, hebben ook 36de stemmen der profeten, die op elken sabbatdag gelezen worden, Hem veroordelende, vervuld; |
| z Joh. 16:3. Hand. 3:17. 1 Kor. 2:8. 1 Tim. 1:13. |
| Joh. 16:3 En deze dingen zullen zij u doen, omdat zij den Vader niet gekend hebben noch Mij. Hand. 3:17 En nu, broeders, ik weet dat gij het door onwetendheid gedaan hebt, gelijk als ook uw oversten. 1 Kor. 2:8 Welke niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft; want indien zij ze gekend hadden, zo zouden zij den Heere der heerlijkheid niet gekruist hebben. 1 Tim. 1:13 Die tevoren een godslasteraar was en een vervolger en een verdrukker; maar mij is barmhartigheid geschied, dewijl ik het onwetend gedaan heb in mijn ongelovigheid; |
| 36 Dat is, de voorzegging der profeten dat Hij lijden moest en alzo ingaan in Zijn heerlijkheid, Luk. 24:25, 26. |
| Luk. 24:25 En Hij zeide tot hen: O onverstandigen en tragen van hart om te geloven al hetgeen dat de profeten gesproken hebben; Luk. 24:26 Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzo in Zijn heerlijkheid ingaan? |
|
28 aEn geen 37oorzaak des doods vindende, hebben zij van Pilatus begeerd dat Hij zou gedood worden. |
| a Matth. 27:20. Mark. 15:11. Luk. 23:18. Joh. 19:6. |
| Matth. 27:20 Maar de overpriesters en de ouderlingen hebben den scharen aangeraden dat zij zouden Barábbas begeren en Jezus doden. Mark. 15:11 Maar de overpriesters bewogen de schare, dat hij hun liever Barábbas zou loslaten. Luk. 23:18 Doch al de menigte riep gelijkelijk, zeggende: Weg met Dezen en laat ons Barábbas los. Joh. 19:6 Als Hem dan de overpriesters en de dienaars zagen, riepen zij, zeggende: Kruis Hem, kruis Hem. Pilatus zeide tot hen: Neemt gijlieden Hem en kruist Hem; want ik vind in Hem geen schuld. |
| 37 Of: schuld des doods. |
|
29 En als zij alles volbracht hadden wat van Hem geschreven was, namen zij Hem af van 38het hout en legden Hem in het graf. |
| 38 Namelijk des kruises, Hand. 5:30; 10:39. 1 Petr. 2:24. |
| Hand. 5:30 De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, Welken gij omgebracht hebt, hangende Hem aan het hout. Hand. 10:39 En wij zijn getuigen van al hetgeen Hij gedaan heeft, beide in het Joodse land en te Jeruzalem; Welken zij gedood hebben, Hem hangende aan een hout. 1 Petr. 2:24 Die Zelf onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout, opdat wij de zonden afgestorven zijnde, der gerechtigheid leven zouden; door Wiens striemen gij genezen zijt. |
|
30 bMaar God heeft Hem uit de doden opgewekt; |
| b Matth. 28:6. Mark. 16:6. Luk. 24:6. |
| Matth. 28:6 Hij is hier niet; want Hij is opgestaan, gelijk Hij gezegd heeft. Komt herwaarts, ziet de plaats waar de Heere gelegen heeft. Mark. 16:6 Maar hij zeide tot haar: Zijt niet verbaasd. Gij zoekt Jezus den Nazaréner, Die gekruist was; Hij is opgestaan, Hij is hier niet; ziet de plaats waar zij Hem gelegd hadden. Luk. 24:6 Hij is hier niet, maar Hij is opgestaan. Gedenkt hoe Hij tot u gesproken heeft, als Hij nog in Galiléa was, |
|
31 cWelke gezien is geweest, 39vele dagen lang, van degenen 40die met Hem opgekomen waren van Galiléa tot Jeruzalem, die Zijn getuigen zijn bij het volk. |
| c Mark. 16:14. Joh. 20:19; 21:1. Hand. 1:3. 1 Kor. 15:5. |
| Mark. 16:14 Daarna is Hij geopenbaard aan de elve, daar zij aanzaten, en verweet hun hun ongelovigheid en hardigheid der harten, omdat zij niet geloofd hadden degenen die Hem gezien hadden nadat Hij opgestaan was. Joh. 20:19 Als het dan avond was op denzelven eersten dag der week, en als de deuren gesloten waren waar de discipelen vergaderd waren, om de vreze der Joden, kwam Jezus en stond in het midden en zeide tot hen: Vrede zij ulieden. Joh. 21:1 NA dezen openbaarde Jezus Zichzelven wederom den discipelen aan de Zee van Tibérias. En Hij openbaarde Zich aldus: Hand. 1:3 Aan welke Hij ook, nadat Hij geleden had, Zichzelven levend vertoond heeft, met vele gewisse kentekenen, veertig dagen lang, zijnde van hen gezien, en sprekende van de dingen die het Koninkrijk Gods aangaan. 1 Kor. 15:5 En dat Hij is van Céfas gezien, daarna van de twaalve. |
| 39 Namelijk veertig dagen na Zijn verrijzenis tot Zijn hemelvaart toe. |
| 40 Namelijk van Zijn apostelen en andere discipelen tot vijfhonderd toe. Zie 1 Kor. 15:5, 6. |
| 1 Kor. 15:5 En dat Hij is van Céfas gezien, daarna van de twaalve. 1 Kor. 15:6 Daarna is Hij gezien van meer dan vijfhonderd broederen op eenmaal, van welke het meerderdeel
nog overig is, en sommigen ook zijn ontslapen. |
|
32 En wij 41verkondigen u dde belofte die tot de vaderen geschied is, dat namelijk God dezelve vervuld heeft aan ons, hun kinderen, als Hij Jezus 42verwekt heeft; |
| 41 Gr. evangeliseren. |
| d Gen. 3:15; 22:18; 26:4; 49:10. Deut. 18:15. 2 Sam. 7:12. Ps. 132:11. Jes. 4:2; 7:14; 9:5; 40:10. Jer. 23:5; 33:14. Ez. 34:23; 37:24. Dan. 9:24, 25. |
| Gen. 3:15 En Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad en tussen haar Zaad; Datzelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult Het de verzenen vermorzelen. Gen. 22:18 En in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij Mijn stem gehoorzaam geweest zijt. Gen. 26:4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uw zaad al deze landen geven; en in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, Gen. 49:10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn. Deut. 18:15 Een Profeet, uit het midden van u, uit uw broederen, als mij, zal u de HEERE uw God verwekken; naar Hem zult gij horen; 2 Sam. 7:12 Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn en gij met uw vaderen zult ontslapen zijn, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen. Ps. 132:11 De HEERE heeft David de waarheid gezworen, waarvan Hij niet wijken zal, zeggende: Van de vrucht uws buiks zal Ik op uw troon zetten. Jes. 4:2 Te dien dage zal des HEEREN SPRUITE zijn tot sieraad en tot heerlijkheid, en de Vrucht der aarde tot voortreffelijkheid en tot versiering dengenen die het ontkomen zullen in Israël. Jes. 7:14 Daarom zal de Heere Zelf ulieden een teken geven: Zie, een maagd zal zwanger worden, en zij zal een Zoon baren en Zijn Naam IMMÁNUËL heten. Jes. 9:5 Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn Naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst; Jes. 40:10 Zie, de Heere HEERE zal komen tegen den sterke en Zijn arm zal heersen; zie, Zijn loon is bij Hem en Zijn arbeidsloon is voor Zijn aangezicht. Jer. 23:5 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik den David een rechtvaardige SPRUITE zal verwekken; Die zal Koning zijnde regeren en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op de aarde. Jer. 33:14 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik het goede woord verwekken zal, dat Ik tot het huis van Israël en over het huis van Juda gesproken heb. Ez. 34:23 En Ik zal een enigen Herder over hen verwekken, en Hij zal hen weiden, namelijk Mijn Knecht David; Die zal hen weiden en Die zal hun tot een Herder zijn. Ez. 37:24 En Mijn Knecht David zal Koning over hen zijn, en zij zullen allen tezamen één Herder hebben; en zij zullen in Mijn rechten wandelen, en Mijn inzettingen bewaren en die doen. Dan. 9:24 Zeventig weken zijn bestemd over uw volk en over uw heilige stad, om de overtreding te sluiten, en om de zonden te verzegelen, en om de ongerechtigheid te verzoenen, en om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen, en om het gezicht en den profeet te verzegelen, en om de Heiligheid der heiligheden te zalven. Dan. 9:25 Weet dan en versta: van den uitgang des woords, om te doen wederkeren en om Jeruzalem te bouwen, tot op Messías, den Vorst, zijn zeven weken, en twee en zestig weken; de straten en de grachten zullen wederom gebouwd worden, doch in benauwdheid der tijden. |
| 42 Dat is, in de wereld gezonden heeft, om het werk der verlossing te volbrengen, Hand. 3:22. |
| Hand. 3:22 Want Mozes heeft tot de vaderen gezegd: De Heere uw God zal u een Profeet verwekken uit uw broederen, gelijk mij; Dien zult gij horen in alles wat Hij tot u spreken zal; |
|
33 Gelijk ook in den tweeden psalm geschreven staat: Gij zijt Mijn Zoon, 43heden heb Ik U gegenereerd. |
| 43 Dit wordt verstaan van de eeuwige geboorte des Zoons uit den Vader, en van Deszelfs openbaring in de volheid des tijds. Waarvan zie nadere verklaring in de aantt. Hebr. 1:5 en 5:5. |
| Hebr. 1:5 (kt.) Want tot wien van de engelen heeft Hij ooit gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd? En wederom: Ik zal Hem tot een Vader zijn, en Hij zal Mij tot een Zoon zijn? Hebr. 5:5 (kt.) Alzo heeft ook Christus Zichzelven niet verheerlijkt om Hogepriester te worden, maar Die tot Hem gesproken heeft: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. |
|
34 En dat Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, alzo dat Hij niet meer zal 44tot verderving keren, heeft Hij aldus gezegd: eIk zal ulieden de weldadigheden 45Davids geven, die 46getrouw zijn. |
| 44 Dat is, tot het graf, waar de lichamen plegen te verderven en te verrotten. |
| e Jes. 55:3. |
| Jes. 55:3 Neigt uw oor en komt tot Mij, hoort en uw ziel zal leven; want Ik zal met u een eeuwig verbond maken en
u geven de gewisse weldadigheden Davids. |
| 45 Dat is, die David beloofd zijn van het eeuwig Koninkrijk, dat God door dezen Zijn Zoon zou oprichten, waartoe Zijn opstanding uit de doden nodig was, Luk. 1:31, 32. |
| Luk. 1:31 En zie, gij zult bevrucht worden en een Zoon baren, en zult Zijn Naam heten JEZUS. Luk. 1:32 Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God de Heere zal Hem den troon Zijns vaders Davids geven; |
| 46 Dat is, vast en onbeweeglijk. |
|
35 Waarom Hij ook in een anderen psalm zegt: fGij zult 47Uw Heilige niet overgeven om verderving te zien. |
| f Ps. 16:10. Hand. 2:27. |
| Ps. 16:10 Want Gij zult Mijn ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten dat Uw Heilige de verderving zie. Hand. 2:27 Want Gij zult Mijn ziel in de hel niet verlaten, noch zult Uw Heilige overgeven om verderving te zien. |
| 47 Dat is, het lichaam Uws Heiligen, Dien Gij geheiligd hebt om te zijn een Verlosser Uws volks. Zie Hand. 2:27. |
| Hand. 2:27 Want Gij zult Mijn ziel in de hel niet verlaten, noch zult Uw Heilige overgeven om verderving te zien. |
|
36 gWant David, als hij in zijn tijd 48den raad Gods gediend had, is ontslapen, en is bij zijn vaderen gelegd, en heeft wel verderving gezien; |
| g 1 Kon. 2:10. Hand. 2:29. |
| 1 Kon. 2:10 En David ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven in de stad Davids. Hand. 2:29 Gij mannen broeders, het is mij geoorloofd vrijuit tot u te spreken van den patriarch David, dat hij beide gestorven en begraven is, en zijn graf is onder ons tot op dezen dag. |
| 48 Dat is, de voorzienigheid Gods in het regeren van Zijn volk als profeet en koning. |
|
37 Maar 49Hij Dien God opgewekt heeft, heeft geen verderving gezien. |
| 49 Namelijk de Heilige, of Geheiligde, van Wien hij profeteert. |
|
38 Zo zij u dan bekend, mannen broeders, hdat door 50Dezen u vergeving der zonden verkondigd wordt; |
| h Luk. 24:47. 1 Joh. 2:12. |
| Luk. 24:47 En in Zijn Naam gepredikt worden bekering en vergeving der zonden onder alle volken, beginnende van Jeruzalem. 1 Joh. 2:12 Ik schrijf u, kinderkens, want de zonden zijn u vergeven om Zijns Naams wil. |
| 50 Namelijk Jezus, Dien Hij verwekt heeft tot een Zaligmaker, en uit de doden heeft opgewekt. |
|
39 iEn dat van alles, waarvan gij niet kondet gerechtvaardigd worden 51door de wet van Mozes, door Dezen keen iegelijk die gelooft, gerechtvaardigd wordt. |
| i Rom. 3:28; 8:3. Gal. 2:16. Hebr. 7:19. |
| Rom. 3:28 Wij besluiten dan dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet. Rom. 8:3 Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vlees krachteloos was, heeft God, Zijn Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleses, en dat
voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees; Gal. 2:16 Doch
wetende dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof van Jezus Christus, zo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd, opdat wij zouden gerechtvaardigd worden uit het geloof van Christus en niet uit de werken der wet; daarom dat uit de werken der wet geen vlees zal gerechtvaardigd worden. Hebr. 7:19 Want de wet heeft geen ding volmaakt, maar de aanleiding van een betere hoop, door welke wij tot God genaken. |
| 51 Gr. in; gelijk ook in het volgende, dat is, noch door de wet der zeden, die wel de zonde en vervloeking aanwijst, maar niet hoe zij weggenomen worden, Rom. 8:3; noch door de wet der ceremoniën, die wel een schaduw voorstelde van de reiniging der zonden, doch de kracht zelve in zich niet had, maar alleen ons wees tot Dien Die het lichaam was van al deze schaduwen, Jezus Christus. Zie Hebr. 10:1, enz. |
| Rom. 8:3 Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vlees krachteloos was, heeft God, Zijn Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleses, en dat
voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees; Hebr. 10:1 WANT
de wet, hebbende een schaduw der toekomende goederen, niet het beeld zelf der zaken, kan met dezelfde offeranden die zij alle jaar geduriglijk opofferen, nimmermeer heiligen degenen die daar toegaan. |
| k Rom. 10:4. |
| Rom. 10:4 Want het einde der wet is Christus, tot rechtvaardigheid een iegelijk die gelooft. |
|
40 Ziet dan toe, dat over ulieden niet kome hetgeen gezegd is 52in de Profeten: |
| 52 Dat is, in het boek der kleine profeten, namelijk Hab. 1:5. Zie Hand. 7:42. Hoewel ook sommigen menen dat niet alleen deze plaats, maar ook Jes. 28:14 hier tezamen zou aangehaald worden, alwaar het woord verachters uitgedrukt wordt. |
| Hab. 1:5 Ziet onder de heidenen en aanschouwt, en verwondert u, verwondert u; want Ik werk een werk in ulieder dagen, hetwelk gij niet geloven zult als het verteld zal worden. Hand. 7:42 En God keerde Zich en gaf hen over, dat zij het heir des hemels dienden, gelijk geschreven is in het boek der Profeten: Hebt gij ook slachtoffers en offeranden Mij opgeofferd, veertig jaren in de woestijn, gij huis Israëls? Jes. 28:14 Daarom, hoort des HEEREN woord, gij bespotters, gij heersers over dit volk, dat te Jeruzalem is. |
|
41 lZiet, gij verachters, en verwondert u, en verdwijnt; want Ik werk een werk in uw dagen, een werk hetwelk gij niet zult geloven, zo het u iemand verhaalt. |
| l Jes. 28:14. Hab. 1:5. |
| Jes. 28:14 Daarom, hoort des HEEREN woord, gij bespotters, gij heersers over dit volk, dat te Jeruzalem is. Hab. 1:5 Ziet onder de heidenen en aanschouwt, en verwondert u, verwondert u; want Ik werk een werk in ulieder dagen, hetwelk gij niet geloven zult als het verteld zal worden. |
|
42 En 53als de Joden uitgegaan waren uit de synagoge, baden 54de heidenen dat 55tegen den naasten sabbat hun dezelfde woorden zouden gesproken worden. |
| 53 Of: En als zij (namelijk Paulus en Barnabas) uitgegaan waren, uit de synagoge der Joden. |
| 54 Namelijk Jodengenoten, of andere godsdienstige heidenen, die daar in de synagoge waren om de wet te horen. Zie vers 43. |
| vers 43 En als de synagoge gescheiden was, volgden velen van de Joden en van de godsdienstige Jodengenoten Paulus en Bárnabas; welke tot hen spraken en hen vermaanden te blijven bij de genade Gods. |
| 55 Of: op den tussensabbat, dat is, op de dagen tussen den sabbat; omdat het schijnt dat Paulus en Barnabas tussenbeide ook met vele heidenen gehandeld hebben, waaruit tegen den naasten sabbat deze toeloop des volks is gerezen, vers 44. |
| vers 44 En op den volgenden sabbat kwam bijna de gehele stad tezamen om het Woord Gods te horen. |
|
43 En als de synagoge gescheiden was, volgden velen van de Joden en van de godsdienstige Jodengenoten Paulus en Bárnabas; welke tot hen spraken men hen vermaanden te blijven 56bij de genade Gods. |
| m Hand. 11:23; 14:22. |
| Hand. 11:23 Dewelke daar gekomen zijnde, en de genade Gods ziende, werd verblijd, en vermaande hen allen dat zij met een voornemen des harten bij den Heere zouden blijven. Hand. 14:22 Versterkende de zielen der discipelen, en vermanende dat zij zouden blijven in het geloof, en dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het Koninkrijk Gods. |
| 56 Dat is, bij de leer der genade door Jezus Christus verworven, waarvan hij gesproken had vss. 38, 39, en dat tegen de leer der farizese Joden, die de rechtvaardigheid uit de wet dreven. |
| vers 38 Zo zij u dan bekend, mannen broeders, dat door Dezen u vergeving der zonden verkondigd wordt; vers 39 En dat van alles, waarvan gij niet kondet gerechtvaardigd worden door de wet van Mozes, door Dezen een iegelijk die gelooft, gerechtvaardigd wordt. |
|
44 En op den volgenden sabbat kwam bijna de gehele stad tezamen om het Woord Gods te horen. |
45 Doch de Joden de scharen ziende, werden met nijdigheid vervuld, en wederspraken hetgeen van Paulus gezegd werd, wedersprekende en lasterende. |
46 Maar Paulus en Bárnabas vrijmoedigheid gebruikende, zeiden: nHet was nodig dat eerst tot u het Woord Gods gesproken zou worden; odoch nademaal gij hetzelve verstoot, en uzelven des eeuwigen levens 57niet waardig oordeelt, zie, wij keren ons tot de heidenen. |
| n vers 26. Matth. 10:6. Hand. 3:26. |
| vers 26 Mannen broeders, kinderen van het geslacht Abrahams, en die onder u God vrezen, tot u is het woord dezer zaligheid gezonden. Matth. 10:6 Maar gaat veelmeer heen tot de verloren schapen van het huis Israëls. Hand. 3:26 God opgewekt hebbende Zijn Kind Jezus, heeft Denzelven eerst tot u gezonden, dat Hij ulieden zegenen zou, daarin dat Hij een iegelijk van u afkere van uw boosheden. |
| o Ex. 32:10. Jes. 55:5. Matth. 8:12; 21:43. Rom. 10:19. |
| Ex. 32:10 En nu, laat Mij toe dat Mijn toorn tegen hen ontsteke en hen vertere; zo zal Ik u tot een groot volk maken. Jes. 55:5 Zie, Gij zult een volk roepen dat Gij niet kendet, en het volk dat U niet kende, zal tot U lopen, om des HEEREN Uws Gods wil en om des Heiligen Israëls wil, want Hij heeft U verheerlijkt. Matth. 8:12 En de kinderen des Koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; aldaar zal wening zijn en knersing der tanden. Matth. 21:43 Daarom zeg Ik ulieden, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden, en een volk gegeven dat zijn vruchten voortbrengt. Rom. 10:19 Maar ik zeg: Heeft Israël het niet verstaan? Mozes zegt eerst: Ik zal ulieden tot jaloersheid verwekken door degenen die
geen volk zijn; door een onverstandig volk zal Ik u tot toorn verwekken. |
| 57 Dat is, onwaardig en hardnekkig verklaart en betoont te zijn. |
|
47 Want alzo heeft ons de Heere geboden, zeggende: pIk heb u gesteld 58tot een licht der heidenen, opdat gij zoudt zijn tot zaligheid, tot aan het uiterste der aarde. |
| p Jes. 42:6; 49:6. Luk. 2:32. |
| Jes. 42:6 Ik, de HEERE, heb U geroepen in gerechtigheid, en Ik zal U bij Uw hand grijpen; en Ik zal U behoeden, en Ik zal U geven tot een Verbond des volks, tot een Licht der heidenen, Jes. 49:6 Verder zeide Hij: Het is te gering dat Gij Mij een Knecht zoudt zijn om op te richten de stammen Jakobs en om weder te brengen de bewaarden in Israël; Ik heb U ook gegeven tot een Licht der heidenen, om Mijn Heil te zijn tot aan het einde der aarde. Luk. 2:32 Een Licht tot verlichting der heidenen en tot heerlijkheid van Uw volk Israël. |
| 58 Deze woorden worden Jes. 49:6 van Christus gezegd, en worden van de apostelen zeer wel op hun dienst gepast; want overmits de Joden Christus, Die hun van de apostelen verkondigd werd, verwierpen, zo volgde dan dat zij Christus voortaan den heidenen moesten voordragen, denwelken Hij ook van den Vader tot een Licht gesteld was. |
| Jes. 49:6 Verder zeide Hij: Het is te gering dat Gij Mij een Knecht zoudt zijn om op te richten de stammen Jakobs en om weder te brengen de bewaarden in Israël; Ik heb U ook gegeven tot een Licht der heidenen, om Mijn Heil te zijn tot aan het einde der aarde. |
|
48 Als nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich en prezen het Woord des Heeren; en er geloofden zovelen als er 59geordineerd waren tot het eeuwige leven. |
| 59 Dat is, van God verkoren, en van Hem tot het eeuwige leven beschikt waren, gelijk dit woord alom in de Heilige Schrift betekent. Dit wordt hier niet alleen van deze ene predicatie van Paulus, maar van den gedurigen voortgang en de gestadige vrucht des Evangelies gezegd, gelijk blijkt vers 49. Zie Rom. 8:29, 30; 9:23; 11:5, 6, 7, en elders. |
| vers 49 En het Woord des Heeren werd door het gehele land uitgebreid. Rom. 8:29 Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij de Eerstgeborene zij onder vele broederen. Rom. 8:30 En die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt. Rom. 9:23 En opdat Hij zou bekendmaken den rijkdom Zijner heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid, die Hij tevoren bereid heeft tot heerlijkheid? Rom. 11:5 Alzo is er dan ook in dezen tegenwoordigen tijd een overblijfsel geworden naar de verkiezing der genade. Rom. 11:6 En indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken; anderszins is de genade geen genade meer. En indien het is uit de werken, zo is het geen genade meer; anderszins is het werk geen werk meer. Rom. 11:7 Wat dan? Hetgeen Israël zoekt, dat heeft het niet verkregen; maar de uitverkorenen hebben het verkregen, en de anderen zijn verhard geworden |
|
49 En het Woord des Heeren werd door het gehele land uitgebreid. |
50 Maar de Joden maakten op de 60godsdienstige en eerlijke vrouwen en de voornaamsten van de stad, qen verwekten vervolging tegen Paulus en Bárnabas, en wierpen hen uit hun landpalen. |
| 60 Dat is, die van aanzien waren, en den Joden en hun godsdienst toegedaan; door welke zij de voornaamste regeerders van de stad tegen de apostelen door een verkeerden ijver opmaakten. |
| q 2 Tim. 3:11. |
| 2 Tim. 3:11 Mijn
vervolgingen, mijn lijden, zulks als mij overkomen is in Antiochíë, in Ikónium en in Lystre; hoedanige vervolgingen ik geleden heb, en de Heere heeft mij uit alle verlost. |
|
51 Doch zij 61schudden het stof van hun voeten af tegen dezelve, en kwamen te 62Ikónium. |
| 61 Namelijk naar het bevel van Christus, Matth. 10:14. Mark. 6:11. Luk. 9:5. Hand. 18:6. |
| Matth. 10:14 En zo iemand u niet zal ontvangen, noch uw woorden horen, uitgaande uit dat huis of uit dezelve stad, schudt het stof uwer voeten af. Mark. 6:11 En zo wie u niet zullen ontvangen, noch u horen, vertrekkende vandaar, schudt het stof af dat onder aan uw voeten is, hun tot een getuigenis. Voorwaar zeg Ik u: Het zal Sódom of Gomórra verdraaglijker zijn in den dag des oordeels dan dezelve stad. Luk. 9:5 En zo wie u niet zullen ontvangen, uitgaande van die stad, schudt ook het stof af van uw voeten, tot een getuigenis tegen hen. Hand. 18:6 Maar als zij wederstonden en lasterden, schudde hij zijn klederen af en zeide tot hen: Uw bloed zij op uw hoofd; ik ben rein; en van nu voortaan zal ik tot de heidenen heen gaan. |
| 62 Dit was een stad van Lycaonië, bij den berg Taurus, waarvan zie Hand. 14:6, 11. |
| Hand. 14:6 Zijn zij, alles overlegd hebbende, gevlucht naar de steden van Lycaónië, namelijk Lystre en Derbe, en het omliggende land; Hand. 14:11 En de scharen ziende hetgeen Paulus gedaan had, verhieven hun stemmen en zeiden in het Lycaónisch: De goden zijn den mensen gelijk geworden en tot ons nedergekomen. |
|
52 En de discipelen werden vervuld met blijdschap en met den Heiligen Geest. |