Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Herodes vervolgt de gemeente. 2 Doodt Jakobus. 3 Werpt Petrus in de gevangenis, dien hij met sterke wacht laat bewaren. 5 De gemeente bidt God voor hem. 7 En hij wordt door een engel uit de gevangenis geleid. 11 Komt aan het huis van de moeder van Johannes Markus, waar hij aanklopt en ingelaten wordt. 17 En verhaalt zijn verlossing aan degenen die daar vergaderd waren. 18 Herodes laat de wachters onderzoeken en wegleiden, en vertrekt naar Cesarea. 20 Maakt vrede met de Tyriërs en Sidoniërs. 21 En wordt in zijn hoogmoed van een engel geslagen en van het gewormte gegeten. 25 Barnabas en Saulus komen wederom te Antiochië. |
Jakobus gedood; Petrus gevangen |
1 EN omtrent denzelven tijd sloeg de koning 1Herodes de handen 2aan sommigen van de gemeente, om die kwalijk te behandelen. |
| 1 Namelijk Agrippa, een zoon van Aristobulus, die een zoon was van Herodes den Grote, en deze Herodes Agrippa was een vader van dien Agrippa van welken hfdst. 25 en 26 meer gesproken wordt. |
| 2 Gr. om sommigen van die van de gemeente kwalijk te behandelen. |
|
2 En hij doodde 3Jakobus, aden broeder van Johannes, met het zwaard. |
| 3 Namelijk den zoon van Zebedeüs en den broeder van Johannes, gelijk hier in den tekst staat en Matth. 10:2, een van de voornaamste apostelen van Christus, dien Christus met Petrus en Johannes dikwijls bij Zich nam. De andere Jakobus dan, waarvan men leest vers 17. Hand. 15:13. Gal. 2:9, en die den zendbrief van Jakobus nagelaten heeft, die ook een broeder van Christus genaamd wordt, Mark. 6:3, en Jakobus de kleine, Mark. 15:40, is geweest een andere apostel, de zoon van Alfeüs en van de zuster van Maria, en een broeder van Joses, gelijk blijkt uit vergelijking van Matth. 13:55; 27:56. Gal. 1:19. Zie ook Matth. 10:3. Mark. 3:18. |
| Matth. 10:2 De namen nu der twaalf apostelen zijn deze: de eerste, Simon, gezegd Petrus, en Andréas, zijn broeder; Jakobus, de zoon van Zebedéüs, en Johannes, zijn broeder; vers 17 En als hij hun met de hand gewenkt had dat zij zwijgen zouden, verhaalde hij hun hoe hem de Heere uit de gevangenis uitgeleid had, en zeide: Boodschapt dit aan Jakobus en de broederen. En hij uitgegaan zijnde, reisde naar een andere plaats. Hand. 15:13 En nadat dezen zwegen, antwoordde Jakobus, zeggende: Mannen broeders, hoort mij. Gal. 2:9 En als Jakobus en Céfas en Johannes, die geacht waren pilaren te zijn, de genade die mij gegeven was, bekenden, gaven zij mij en Bárnabas de rechterhand der gemeenschap, opdat wij tot de heidenen en zij tot de besnijdenis zouden gaan; Mark. 6:3 Is Deze niet de Timmerman, de Zoon van Maria, en de Broeder van Jakobus en van Joses, en van Judas en van Simon? En zijn Zijn zusters niet hier bij ons? En zij werden aan Hem geërgerd. Mark. 15:40 En er waren ook vrouwen van verre dit aanschouwende, onder welke ook was Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Jakobus den kleine en van Joses, en Salome; Matth. 13:55 Is Deze niet de Zoon des timmermans? En is Zijn moeder niet genaamd Maria, en Zijn broeders Jakobus en Joses, en Simon en Judas? Matth. 27:56 Onder dewelke was Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Jakobus en Joses, en de moeder der zonen van Zebedéüs. Gal. 1:19 En zag geen ander van de apostelen dan Jakobus, den broeder des Heeren. Matth. 10:3 Filippus en Bartholoméüs; Thomas en Matthéüs, de tollenaar; Jakobus, de zoon van Alféüs, en Lebbéüs, toegenaamd Thaddéüs; Mark. 3:18 En Andréas, en Filippus, en Bartholoméüs, en Matthéüs, en Thomas, en Jakobus, den zoon van Alféüs, en Thaddéüs, en Simon Kananítes, |
| a Matth. 4:21. |
| Matth. 4:21 En Hij vandaar voortgegaan zijnde, zag twee andere broeders, namelijk Jakobus, den zoon van Zebedéüs, en Johannes, zijn broeder, in het schip met hun vader Zebedéüs, hun netten vermakende, en heeft hen geroepen. |
|
3 En toen hij zag dat het den Joden behaaglijk was, voer hij voort om ook Petrus te vangen (en het waren de dagen 4der ongehevelde broden); |
| 4 Dat is, de feestdagen van pascha, gelijk ook uit het navolgende vers te zien is. |
|
4 bDenwelken ook gegrepen hebbende, hij in de gevangenis zette, en gaf hem over aan 5vier wachten, elk van vier krijgsknechten, om hem te bewaren, willende na het paasfeest hem voorbrengen voor het volk. |
| b Joh. 21:18. |
| Joh. 21:18 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Toen gij jonger waart, gorddet gij uzelven, en wandeldet alwaar gij wildet; maar wanneer gij zult oud geworden zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken, en een ander zal u gorden, en brengen waar gij niet wilt. |
| 5 Gr. vier vierlingen van krijgsknechten; dat is, zestien krijgsknechten; want elke post of wacht bij de Romeinen bestond uit vier soldaten van een vaandel, waarvan daar vier tot bewaring des apostels geordineerd zijn, om op de vier nachtwachten de wacht bij beurten te houden. |
|
5 Petrus dan werd in de gevangenis bewaard; maar van de gemeente werd 6een gedurig gebed tot God voor hem gedaan. |
| 6 Of: een ernstig, ijverig, vurig. |
Petrus uit de gevangenis verlost |
6 Toen hem nu Herodes zou 7voorbrengen, sliep Petrus dienzelven nacht tussen twee krijgsknechten, 8gebonden met twee ketenen; en de wachters voor de deur bewaarden de gevangenis. |
| 7 Namelijk om te laten openlijk doden of executeren. |
| 8 Namelijk aan de handen, vers 7, waarvan de ene keten aan de rechterhand van Petrus vast was en aan de linkerhand van den enen soldaat, en de andere keten aan Petrus’ linkerhand en aan de rechterhand van den anderen soldaat, waartussen hij sliep; een wijze van doen bij de Romeinen in strikte gevangenissen gebruikelijk, gelijk ook Paulus alzo gevangen is geweest te Rome, hoewel alleen gebonden aan één soldaat, en in meerdere vrijheid. Zie Hand. 28:16, vergeleken met Ef. 6:20. 2 Tim. 1:16, en Seneca, Brief 5. |
| vers 7 En zie, een engel des Heeren stond daar, en een licht scheen in de woning, en slaande de zijde van Petrus, wekte hij hem op, zeggende: Sta haastelijk op. En zijn ketenen vielen af van de handen. Hand. 28:16 En toen wij te Rome gekomen waren, gaf de hoofdman de gevangenen over aan den overste des legers; maar Paulus werd toegelaten op zichzelven te wonen met den krijgsknecht die hem bewaarde. Ef. 6:20 Waarover ik een gezant ben in een keten, opdat ik in hetzelve vrijmoediglijk moge spreken, gelijk mij betaamt te spreken. 2 Tim. 1:16 De Heere geve het huis van Onesíforus barmhartigheid; want hij heeft mij dikmaals verkwikt, en heeft zich mijner keten niet geschaamd; |
|
7 cEn zie, een engel des Heeren stond daar, en 9een licht scheen in 10de woning, en slaande de zijde van Petrus, wekte hij hem op, zeggende: Sta haastelijk op. En zijn ketenen vielen af van de handen. |
| c Hand. 5:19; 16:26. |
| Hand. 5:19 Maar de engel des Heeren opende des nachts de deuren der gevangenis en leidde hen uit, en zeide: Hand. 16:26 En er geschiedde snellijk een grote aardbeving, alzo dat de fundamenten des kerkers bewogen werden; en terstond werden al de deuren geopend, en de banden van allen werden los. |
| 9 Namelijk van de blinkende gestalte des engels, gelijk Matth. 28:3. Luk. 2:9. |
| Matth. 28:3 En zijn gedaante was gelijk een bliksem, en zijn kleding wit gelijk sneeuw. Luk. 2:9 En zie, een engel des Heeren stond bij hen, en de heerlijkheid des Heeren omscheen hen, en zij vreesden met grote vreze. |
| 10 Of: gevangenis, kerker. Sommigen nemen dit voor het gehele huis der gevangenis, anderen alleen voor het binnenste deel, waar de gevangenen ingesloten lagen. |
|
8 En de engel zeide tot hem: 11Omgord u en bind uw schoenzolen aan. En hij deed alzo. En hij zeide tot hem: Werp uw mantel om en volg mij. |
| 11 Namelijk om te vaardiger voort te gaan; alzo de Joden lange klederen droegen, die zij in het gaan met gordels vastbonden en opschortten. Van de schoenzolen zie Mark. 6:9. |
| Mark. 6:9 Maar dat zij schoenzolen zouden aanbinden, en met geen twee rokken gekleed zijn. |
|
9 En uitgaande volgde hij hem, en wist niet dat het waarachtig was hetgeen door den engel geschiedde, maar hij meende dat hij 12een gezicht zag. |
| 12 Dat is, dat hem dit in een gezicht alzo docht te geschieden, niet dat het inderdaad geschiedde. |
|
10 En als zij door de eerste en tweede wacht gegaan waren, kwamen zij aan 13de ijzeren poort, die naar de stad leidt; dewelke dvanzelf hun geopend werd. En uitgegaan zijnde gingen zij één straat voort, en terstond scheidde de engel van hem. |
| 13 Dit was de laatste poort van de gevangenis, door welke gegaan zijnde men kwam in de straten van de stad. |
| d Hand. 16:26. |
| Hand. 16:26 En er geschiedde snellijk een grote aardbeving, alzo dat de fundamenten des kerkers bewogen werden; en terstond werden al de deuren geopend, en de banden van allen werden los. |
|
11 En Petrus 14tot zichzelven gekomen zijnde, zeide: Nu weet ik waarachtiglijk, edat de Heere Zijn engel uitgezonden heeft, en mij verlost heeft uit de hand van Herodes en uit al de verwachting van het volk der Joden. |
| 14 Dat is, nu verstaande dat het geen gezicht was, maar een dadelijke geschiedenis en verlossing. |
| e Dan. 6:23. |
| Dan. 6:23 Mijn God heeft Zijn engel gezonden, en Hij heeft den muil der leeuwen toegesloten, dat zij mij niet beschadigd hebben, omdat voor Hem onschuld in mij gevonden is; ook heb ik, o koning, tegen u geen misdaad gedaan. |
|
12 En als hij alles overlegd had, fging hij naar het huis van Maria, de moeder van Johannes, die toegenaamd was 15Markus, alwaar velen tezamen vergaderd en biddende waren. |
| f Hand. 4:23. |
| Hand. 4:23 En zij losgelaten zijnde, kwamen tot de hunnen, en verkondigden al wat de overpriesters en de ouderlingen tot hen gezegd hadden. |
| 15 Deze is dezelfde die met den apostel Paulus en Barnabas daarna vertrokken is, vers 25, en die het Evangelie geschreven heeft, zo sommigen menen. |
| vers 25 Bárnabas nu en Saulus keerden weder van Jeruzalem, als zij den dienst volbracht hadden, medegenomen hebbende ook Johannes, die toegenaamd werd Markus. |
|
13 En als Petrus aan de deur 16van de voorpoort klopte, kwam 17een dienstmaagd voor om te 18luisteren, met name Rhode. |
| 16 Of: van het voorhuis. |
| 17 Gr. paidiske. Hetwelk ook een meisje of maagdje betekent dat geen dienstbode is. |
| 18 Namelijk wie het was die bij nacht klopte, om degenen die in het huis vergaderd waren, intijds te waarschuwen, zo daar onraad geweest ware. |
|
14 En zij de stem van Petrus bekennende, deed van blijdschap de voorpoort niet open, maar liep naar binnen en boodschapte dat Petrus voor aan de voorpoort stond. |
15 En zij zeiden tot haar: 19Gij raast. Doch 20zij bleef er sterk bij, dat het alzo was. En zij zeiden: 21Het is zijn engel. |
| 19 Of: Gij zijt buiten zinnen, niet wetende wat gij zegt. |
| 20 Of: zij bevestigde dat. |
| 21 Of: Het is zijn bode; gelijk het woord engel somwijlen alzo genomen wordt. Zie Luk. 7:24. Doch alzo met dit woord merendeels de engelen des hemels betekend worden, zo wordt dit van velen verstaan van een engel die aan Petrus van God tot een bewaarder was toegevoegd in deze zwarigheid; gelijk ook Matth. 18:10 van de geringste gelovigen wordt gezegd dat hun engelen altijd zien het aanschijn des Vaders in de hemelen. Waaruit volgt dat God de engelen wel zendt ten dienste en bescherming der gelovigen, Ps. 34:8; 91:11. Hebr. 1:14, maar daaruit volgt nochtans niet, dat elk mens juist een bijzonderen goeden en kwaden engel altijd zou hebben tot gezelschap, gelijk sommigen menen. |
| Luk. 7:24 Als nu de boden van Johannes weggegaan waren, begon Hij tot de scharen, van Johannes te zeggen: Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te aanschouwen? Een riet dat van den wind ginds en weder bewogen wordt? Matth. 18:10 Ziet toe dat gij niet een van deze kleinen veracht; want Ik zeg ulieden, dat hun engelen in de hemelen altijd zien het aangezicht Mijns Vaders, Die in de hemelen is. Ps. 34:8 Cheth. De engel des HEEREN legert zich rondom degenen die Hem vrezen, en rukt hen uit. Ps. 91:11 Want Hij zal Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uw wegen. Hebr. 1:14 Zijn zij niet allen gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden om dergenen wil die de zaligheid beërven zullen? |
|
16 Maar Petrus bleef kloppende; en als zij opengedaan hadden, zagen zij hem en 22ontzetten zich. |
| 22 Namelijk over deze onverwachte tegenwoordigheid van Petrus, niet kunnende begrijpen hoe dit toeging. |
|
17 En als hij hun gmet de hand gewenkt had dat zij zwijgen zouden, verhaalde hij hun hoe hem de Heere uit de gevangenis uitgeleid had, en zeide: Boodschapt dit aan 23Jakobus en de broederen. En hij uitgegaan zijnde, reisde 24naar een andere plaats. |
| g Hand. 13:16; 19:33; 21:40. |
| Hand. 13:16 En Paulus stond op en wenkte met de hand en zeide: Gij Israëlitische mannen en gij die God vreest, hoort toe. Hand. 19:33 En zij deden Alexander uit de schare voortkomen, alzo hem de Joden voortstieten. En Alexander gewenkt hebbende met de hand, wilde bij het volk verantwoording doen. Hand. 21:40 En als hij het toegelaten had, Paulus staande op de trappen, wenkte met de hand tot het volk; en als er grote stilte geworden was, sprak hij hen aan in de Hebreeuwse taal, zeggende: |
| 23 Namelijk den kleine; want de andere was al omgebracht. Zie van hem in de aant. op vers 2. |
| vers 2 (kt.) En hij doodde Jakobus, den broeder van Johannes, met het zwaard. |
| 24 Namelijk buiten Jeruzalem, om het Evangelie te verbreiden; niet willende zichzelven in hetzelfde gevaar zonder noodzaak begeven waaruit hem de Heere verlost had; en dat naar de vermaning van Christus, Matth. 10:23. |
| Matth. 10:23 Wanneer zij u dan in deze stad vervolgen, vliedt in de andere; want voorwaar zeg Ik u: Gij zult uw reis door de steden Israëls niet geëindigd hebben, of de Zoon des mensen zal gekomen zijn. |
|
18 En als het dag was geworden, was er geen kleine beroerte onder de krijgsknechten, wat toch aan Petrus mocht geschied zijn. |
19 En als Herodes hem gezocht had en niet vond, en de wachters 25rechtelijk ondervraagd had, gebood hij dat zij 26weggeleid zouden worden. En hij vertrok van Judéa naar Cesaréa, en 27hield zich aldaar. |
| 25 Gr. anakrinas, welk woord betekent iemand rechtelijk onderzoeken met pijnigen of anderszins. |
| 26 Namelijk óf in de gevangenis, óf om met den dood gestraft te worden, gelijk dit woord ook somtijds betekent. |
| 27 Namelijk een zekeren tijd, om aldaar ter ere van den keizer Claudius enige schouwspelen aan te stellen, tot welke een grote menigte van de voornaamste Joden bijeenkwam, Josephus, Oudheden, boek 19, hfdst. 7. Van dit Cesarea zie Hand. 10:1. |
| Hand. 10:1 EN er was een zeker man te Cesaréa, met name Cornelius, een hoofdman over honderd, uit de bende genaamd de Italiaanse, |
De dood van Herodes |
20 En Herodes 28had in den zin tegen de Tyriërs en Sidoniërs te krijgen; maar zij kwamen eendrachtelijk tot hem, en Blastus, 29die des konings kamerling was, overreed hebbende, begeerden vrede, omdat hun land 30gespijzigd werd van des konings land. |
| 28 Of: was zeer vergramd tegen de Tyriërs en Sidoniërs. |
| 29 Gr. die over des konings slaapkamer was. |
| 30 Want hoewel Tyrus en Sidon machtige steden waren, nochtans omdat zij aan de zee gelegen waren, hadden zij weinig land, zo konden zij zichzelven van leeftocht niet voorzien. Zie van haar ligging Jesaja 23. |
| Jesaja 23 DE last van Tyrus. Huilt, gij schepen van Tarsis, want zij is verwoest, dat er geen huis meer is, dat niemand er meer ingaat; uit het land Chittim is het aan hen openbaar geworden. |
|
21 En 31op een gezetten dag, Herodes 32een koninklijk kleed aangedaan hebbende, en op den 33rechterstoel gezeten zijnde, deed een rede tot hen. |
| 31 Dit was de tweede dag van de schouwspelen, gelijk Josephus getuigt, Oudheden, boek 19, hfdst. 7, die aldaar ook den ellendigen dood van dezen Herodes Agrippa verhaalt. |
| 32 Blinkende van zilver, waarop de zon scheen, gelijk Josephus in de vorige plaats deze historie in den brede beschrijft. |
| 33 Of: troon. |
|
22 En het volk riep hem toe: Een stem Gods en niet eens mensen. |
23 En van stonden aan sloeg hem een engel des Heeren, daarom 34dat hij Gode de eer niet gaf; en hij werd van de wormen gegeten en gaf den geest. |
| 34 Dat is, dat hij zulke Goddelijke eer aannam, zonder zich tot God te keren, Dien ze alleen toekwam; gelijk de apostelen in zulk geval gedaan hebben, Hand. 10:26; 14:14, en de engel, Openb. 19:10; 22:9. |
| Hand. 10:26 Maar Petrus richtte hem op, zeggende: Sta op, ik ben ook zelf een mens. Hand. 14:14 Maar de apostelen Bárnabas en Paulus dat horende, scheurden hun klederen en sprongen onder de schare, roepende, Openb. 19:10 En ik viel neder voor zijn voeten om hem te aanbidden, en hij zeide tot mij: Zie dat gij dat niet doet; ik ben uw mededienstknecht, en uwer broederen, die de getuigenis van Jezus hebben; aanbid God. Want de getuigenis van Jezus is de geest der profetie. Openb. 22:9 En hij zeide tot mij: Zie dat gij het niet doet; want ik ben uw mededienstknecht, en uwer broederen, der profeten, en dergenen die de woorden dezes boeks bewaren; aanbid God. |
|
24 hEn het Woord Gods 35wies en vermenigvuldigde. |
| h Jes. 55:11. Hand. 6:7. |
| Jes. 55:11 Alzo zal Mijn woord, dat uit Mijn mond uitgaat, ook zijn, het zal niet ledig tot Mij wederkeren; maar het zal doen hetgeen dat Mij behaagt, en het zal voorspoedig zijn in hetgeen waartoe Ik het zend. Hand. 6:7 En het Woord Gods wies, en het getal der discipelen vermenigvuldigde te Jeruzalem zeer; en een grote schare der priesters werd het geloof gehoorzaam. |
| 35 Namelijk dezen tiran en vervolger der gemeente nu door Gods oordeel weggenomen zijnde. |
|
25 Bárnabas nu en Saulus 36keerden weder van Jeruzalem, als zij 37den dienst 38volbracht hadden, medegenomen hebbende ook Johannes, die toegenaamd werd 39Markus. |
| 36 Namelijk naar Antiochië. |
| 37 Namelijk van de handreiking of aalmoes der gelovigen van Antiochië te brengen aan de armen te Jeruzalem, waartoe zij gezonden waren, Hand. 11:30. |
| Hand. 11:30 Hetwelk zij ook deden, en zonden het tot de ouderlingen door de hand van Bárnabas en Saulus. |
| 38 Gr. vervuld. |
| 39 Zie van hem tevoren vers 12. |
| vers 12 En als hij alles overlegd had, ging hij naar het huis van Maria, de moeder van Johannes, die toegenaamd was Markus, alwaar velen tezamen vergaderd en biddende waren. |