Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Petrus verdedigt den doop van Cornelius |
1 DE apostelen nu, en de broeders die in Judéa waren, hebben gehoord dat ook de heidenen het Woord Gods aangenomen hadden. |
2 En toen Petrus opgegaan was naar Jeruzalem, twistten tegen hem degenen die uit de besnijdenis waren, |
3 Zeggende: aGij zijt ingegaan tot mannen die de voorhuid hebben, en hebt met hen gegeten. a Ex. 23:32; 34:15. Deut. 7:2. Joh. 18:28. |
a Ex. 23:32 Gij zult met hen noch met hun goden een verbond maken. Ex. 34:15 Opdat gij misschien geen verbond maakt met den inwoner van hetzelve land; en zij hun goden niet nahoereren, noch hun goden offeranden doen, en hij u nodigende, gij van hun offerande eet, Deut. 7:2 En de HEERE uw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij hen slaat, zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn. Joh. 18:28 Zij dan leidden Jezus van Kájafas in het rechthuis. En het was des morgens vroeg; en zij gingen niet in het rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het pascha eten mochten. |
4 Maar Petrus beginnende verhaalde het hun vervolgens, zeggende: |
5 bIk was in de stad Joppe, biddende; en zag in een vertrekking van zinnen een gezicht, namelijk een zeker vat, gelijk een groot linnen laken, nederdalende, bij de vier hoeken nedergelaten uit den hemel, en het kwam tot bij mij; b Hand. 10:9. |
b Hand. 10:9 En des anderen daags, terwijl dezen reisden en nabij de stad kwamen, klom Petrus op het dak om te bidden, omtrent de zesde ure. |
6 Op welk laken als ik de ogen hield, zo merkte ik en zag de viervoetige dieren der aarde, en de wilde en de kruipende dieren, en de vogelen des hemels. |
7 En ik hoorde een stem die tot mij zeide: Sta op, Petrus, slacht en eet. |
8 Maar ik zeide: Geenszins, Heere, want nooit is ciets dat gemeen of onrein was, in mijn mond ingegaan. c Lev. 11:4. Deut. 14:7. |
c Lev. 11:4 Deze nochtans zult gij niet eten van degene die alleen herkauwen of de klauwen alleen verdelen: den kemel, want hij herkauwt wel, maar verdeelt den klauw niet; die zal u onrein zijn; Deut. 14:7 Maar deze zult gij niet eten van degene die alleen herkauwen, of van degene die den gekloofden klauw alleen verdelen: den kemel en den haas en het konijn; want deze herkauwen wel, maar zij verdelen den klauw niet; onrein zullen zij ulieden zijn. |
9 Doch de stem antwoordde mij ten tweeden male uit den hemel: Hetgeen God gereinigd heeft, zult gij niet gemeen maken. |
10 En dit geschiedde tot driemaal; en alles werd wederom opgetrokken in den hemel. |
11 En zie, te zelver ure stonden er drie mannen voor het huis waar ik in was, die van Cesaréa tot mij afgezonden waren. |
12 dEn de Geest zeide tot mij dat ik met hen gaan zou, niet twijfelende. En met mij gingen ook deze zes broeders, en wij zijn in des mans huis ingegaan. d Hand. 10:19; 15:7. |
d Hand. 10:19 En als Petrus over dat gezicht dacht, zeide de Geest tot hem: Zie, drie mannen zoeken u; Hand. 15:7 En als daarover grote twisting geschiedde, stond Petrus op en zeide tot hen: Mannen broeders, gij weet dat God van overlangen tijd onder ons mij verkoren heeft, dat de heidenen door mijn mond het woord des Evangelies zouden horen, en geloven. |
13 En hij heeft ons verhaald hoe hij een engel gezien had, die in zijn huis stond en tot hem zeide: Zend mannen naar Joppe, en ontbied Simon, die toegenaamd is Petrus, |
14 Die woorden tot u zal spreken, door welke gij zult zalig worden, en al uw huis. |
15 En als ik begon te spreken, viel de Heilige Geest op hen, gelijk ook op ons in het begin. |
16 En ik werd gedachtig aan het woord des Heeren, hoe Hij zeide: eJohannes doopte wel met water, maar fgijlieden zult gedoopt worden met den Heiligen Geest. e Matth. 3:11. Mark. 1:8. Luk. 3:16. Joh. 1:26. Hand. 1:5; 2:4; 19:4. f Jes. 44:3. Joël 2:28. |
e Matth. 3:11 Ik doop u wel met water tot bekering; maar Die na mij komt, is sterker dan ik, Wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen; Die zal u met den Heiligen Geest en met vuur dopen; Mark. 1:8 Ik heb ulieden wel gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met den Heiligen Geest. Luk. 3:16 Zo antwoordde Johannes aan allen, zeggende: Ik doop u wel met water; maar Hij komt Die sterker is dan ik, Wien ik niet waardig ben den riem van Zijn schoenen te ontbinden: Deze zal u dopen met den Heiligen Geest en met vuur; Joh. 1:26 Johannes antwoordde hun, zeggende: Ik doop met water, maar Hij staat midden onder ulieden, Dien gij niet kent; Hand. 1:5 Want Johannes doopte wel met water, maar gij zult met den Heiligen Geest gedoopt worden, niet lang na deze dagen. Hand. 2:4 En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken. Hand. 19:4 Maar Paulus zeide: Johannes heeft wel gedoopt den doop der bekering, zeggende tot het volk, dat zij geloven zouden in Dengene Die na hem kwam, dat is in Christus Jezus; f Jes. 44:3 Want Ik zal water gieten op den dorstige en stromen op het droge; Ik zal Mijn Geest op uw zaad gieten en Mijn zegen op uw nakomelingen. Joël 2:28 En daarna zal het geschieden dat Ik Mijn Geest zal uitgieten over alle vlees, en uw zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen, uw jongelingen zullen gezichten zien. |
17 gIndien dan God hun evengelijke gave gegeven heeft als ook ons, die in den Heere Jezus Christus geloofd hebben, wie was ik toch, die God konde weren? g Hand. 15:9. |
g Hand. 15:9 En heeft geen onderscheid gemaakt tussen ons en hen, gereinigd hebbende hun harten door het geloof. |
18 En als zij dit hoorden, waren zij tevreden en verheerlijkten God, zeggende: Zo heeft dan God ook den heidenen de bekering gegeven ten leven! |
Het Woord Gods in Antiochíë |
19 hDegenen nu die verstrooid waren door de verdrukking die over Stéfanus geschied was, gingen het land door tot Fenícië toe en Cyprus en Antiochíë, tot niemand het Woord sprekende dan alleen tot de Joden. h Hand. 8:1, 4. |
h Hand. 8:1 EN Saulus had mede een welbehagen aan zijn dood. En er werd te dien dage een grote vervolging tegen de gemeente die te Jeruzalem was; en zij werden allen verstrooid door de landen van Judéa en Samaría, behalve de apostelen. Hand. 8:4 Zij dan nu die verstrooid waren, gingen het land door en verkondigden het Woord. |
20 En er waren enige Cyprische en Cyrenéïsche mannen uit hen, welke te Antiochíë gekomen zijnde, spraken tot de Grieksen, verkondigende den Heere Jezus. |
21 iEn de hand des Heeren was met hen, en een groot getal geloofde en bekeerde zich tot den Heere. i Hand. 2:47; 5:14. |
i Hand. 2:47 En prezen God en hadden genade bij het ganse volk. En de Heere deed dagelijks tot de gemeente, die zalig werden. Hand. 5:14 En daar werden er meer en meer toegedaan, die den Heere geloofden, menigten beide van mannen en van vrouwen; |
22 En het gerucht van hen kwam tot de oren der gemeente die te Jeruzalem was; en zij zonden Bárnabas uit, dat hij het land doorging tot Antiochíë toe; |
23 Dewelke daar gekomen zijnde, en de genade Gods ziende, werd verblijd, ken vermaande hen allen dat zij met een voornemen des harten bij den Heere zouden blijven. k Hand. 13:43; 14:22. |
k Hand. 13:43 En als de synagoge gescheiden was, volgden velen van de Joden en van de godsdienstige Jodengenoten Paulus en Bárnabas; welke tot hen spraken en hen vermaanden te blijven bij de genade Gods. Hand. 14:22 Versterkende de zielen der discipelen, en vermanende dat zij zouden blijven in het geloof, en dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het Koninkrijk Gods. |
24 Want hij was een goed man, en lvol des Heiligen Geestes en des geloofs. En er werd een grote schare den Heere toegevoegd. l Hand. 4:36; 6:5. |
l Hand. 4:36 En Joses, van de apostelen toegenaamd Bárnabas (hetwelk is, overgezet zijnde, een zoon der vertroosting), een Leviet, van geboorte uit Cyprus, Hand. 6:5 En dit woord behaagde al de menigte; en zij verkoren Stéfanus, een man vol des geloofs en des Heiligen Geestes, en Filippus, en Próchorus, en Nikánor, en Timon, en Pármenas, en Nikoláüs, een Jodengenoot van Antiochíë; |
25 mEn Bárnabas ging uit naar Tarsen om Saulus te zoeken; en als hij hem gevonden had, bracht hij hem te Antiochíë. m Hand. 9:27. |
m Hand. 9:27 Maar Bárnabas hem tot zich nemende, leidde hem tot de apostelen, en verhaalde hun hoe hij op den weg den Heere gezien had, en dat Hij tot hem gesproken had, en hoe hij te Damascus vrijmoediglijk gesproken had in den Naam van Jezus. |
26 En het is geschied dat zij een geheel jaar tezamen vergaderden in de gemeente, en een grote schare leerden; en dat de discipelen eerst te Antiochíë Christenen genaamd werden. |
27 En in dezelve dagen kwamen enige profeten af van Jeruzalem te Antiochíë. |
28 En een uit hen, met name nÁgabus, stond op, en gaf te kennen door den Geest, dat er een grote hongersnood zou wezen over de gehele wereld; dewelke ook gekomen is onder den keizer Claudius. n Hand. 21:10. |
n Hand. 21:10 En als wij daar vele dagen gebleven waren, kwam er een zeker profeet af van Judéa, met name Ágabus; |
29 En naar dat een iegelijk der discipelen vermocht, besloot elk van hen iets te zenden ten dienste der broederen die in Judéa woonden; |
30 Hetwelk zij ook deden, oen zonden het tot de ouderlingen door de hand van Bárnabas en Saulus. o Hand. 12:25. |
o Hand. 12:25 Bárnabas nu en Saulus keerden weder van Jeruzalem, als zij den dienst volbracht hadden, medegenomen hebbende ook Johannes, die toegenaamd werd Markus. |