Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Petrus komt te Jeruzalem, waar hij beschuldigd wordt dat hij tot de onbesnedenen was ingegaan. 4 Waarop hij tot zijn verantwoording verhaalt al wat dienaangaande geschied was. 18 Welke verantwoording aangenomen wordt. 19 De verstrooide gelovigen verkondigen Christus tot Fenicië, Cyprus en Antiochië toe, aan de Joden, en sommigen ook aan de Grieksen. 21 Zodat er velen geloofden. 22 De gemeente van Jeruzalem dit verstaande, zendt Barnabas naar Antiochië om hen te versterken. 25 Die naar Tarsen reist om Saulus te zoeken, en brengt hem te Antiochië. 26 Alwaar de discipelen eerst Christenen worden genaamd. 27 Agabus voorzegt den hongersnood. 29 Waarom de broeders door Saulus en Barnabas een handreiking zenden aan de broeders te Jeruzalem. |
Petrus verdedigt den doop van Cornelius |
1 DE apostelen nu, en de 1broeders die in Judéa waren, hebben gehoord dat ook de heidenen het Woord Gods aangenomen hadden. |
| 1 Onder deze broeders worden hier ook de ouderlingen begrepen, die van andere gemene broeders of gelovigen onderscheiden worden, Hand. 15:23. |
| Hand. 15:23 En zij schreven door hen dit navolgende: De apostelen en de ouderlingen en de broeders wensen den broederen uit de heidenen, die in Antiochíë en Syrië en Cilícië zijn, zaligheid. |
|
2 En toen Petrus opgegaan was naar Jeruzalem, twistten tegen hem 2degenen die uit de besnijdenis waren, |
| 2 Namelijk enige gelovige Joden, anderen namelijk dan de apostelen. |
|
3 Zeggende: aGij zijt ingegaan tot mannen 3die de voorhuid hebben, en hebt met hen gegeten. |
| a Ex. 23:32; 34:15. Deut. 7:2. Joh. 18:28. |
| Ex. 23:32 Gij zult met hen noch met hun goden een verbond maken. Ex. 34:15 Opdat gij misschien geen verbond maakt met den inwoner van hetzelve land; en zij hun goden niet nahoereren, noch hun goden offeranden doen, en hij u nodigende, gij van hun offerande eet, Deut. 7:2 En de HEERE uw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij hen slaat, zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn. Joh. 18:28 Zij dan leidden Jezus van Kájafas in het rechthuis. En het was des morgens vroeg; en zij gingen niet in het rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het pascha eten mochten. |
| 3 Dat is, die onbesneden zijn en blijven; waaruit blijkt, dat degenen die voordezen uit de heidenen bekeerd zijn, Jodengenoten geweest zijn, of tenminste besneden waren, dewijl zich niemand daaraan gestoten heeft dat Petrus en Johannes tot hen zijn ingegaan. Zie Hand. 2:10; 8:14; 15:7, 14. |
| Hand. 2:10 En Frygië, en Pamfylië, Egypte en de delen van Libië, hetwelk bij Cyréne ligt, en uitlandse Romeinen, beide Joden en Jodengenoten, Hand. 8:14 Als nu de apostelen die te Jeruzalem waren, hoorden dat Samaría het Woord Gods aangenomen had, zonden zij tot hen Petrus en Johannes; Hand. 15:7 En als daarover grote twisting geschiedde, stond Petrus op en zeide tot hen: Mannen broeders, gij weet dat God van overlangen tijd onder ons mij verkoren heeft, dat de heidenen door mijn mond het woord des Evangelies zouden horen, en geloven. Hand. 15:14 Simeon heeft verhaald hoe God eerst de heidenen heeft bezocht, om uit hen een volk aan te nemen voor Zijn Naam. |
|
4 4Maar Petrus beginnende 5verhaalde het hun vervolgens, zeggende: |
| 4 Hetgeen in deze verantwoording van Petrus verklaring zou mogen van node hebben tot vers 14 toe, is aangetekend op het voorgaande hoofdstuk. |
| vers 14 Die woorden tot u zal spreken, door welke gij zult zalig worden, en al uw huis. |
| 5 Of: legde het hun na elkander uit. |
|
5 bIk was in de stad Joppe, biddende; en zag in een vertrekking van zinnen een gezicht, namelijk een zeker vat, gelijk een groot linnen laken, nederdalende, bij de vier hoeken nedergelaten uit den hemel, en het kwam tot bij mij; |
| b Hand. 10:9. |
| Hand. 10:9 En des anderen daags, terwijl dezen reisden en nabij de stad kwamen, klom Petrus op het dak om te bidden, omtrent de zesde ure. |
|
6 Op welk laken als ik de ogen hield, zo merkte ik en zag de viervoetige dieren der aarde, en de wilde en de kruipende dieren, en de vogelen des hemels. |
7 En ik hoorde een stem die tot mij zeide: Sta op, Petrus, slacht en eet. |
8 Maar ik zeide: Geenszins, Heere, want nooit is ciets dat gemeen of onrein was, in mijn mond ingegaan. |
| c Lev. 11:4. Deut. 14:7. |
| Lev. 11:4 Deze nochtans zult gij niet eten van degene die alleen herkauwen of de klauwen alleen verdelen: den kemel, want hij herkauwt wel, maar verdeelt den klauw niet; die zal u onrein zijn; Deut. 14:7 Maar deze zult gij niet eten van degene die alleen herkauwen, of van degene die den gekloofden klauw alleen verdelen: den kemel en den haas en het konijn; want deze herkauwen wel, maar zij verdelen den klauw niet; onrein zullen zij ulieden zijn. |
|
9 Doch de stem antwoordde mij ten tweeden male uit den hemel: Hetgeen God gereinigd heeft, zult gij niet gemeen maken. |
10 En dit geschiedde tot driemaal; en alles werd wederom opgetrokken in den hemel. |
11 En zie, te zelver ure stonden er drie mannen voor het huis waar ik in was, die van Cesaréa tot mij afgezonden waren. |
12 dEn de Geest zeide tot mij dat ik met hen gaan zou, niet twijfelende. En met mij gingen ook deze zes broeders, en wij zijn in des mans huis ingegaan. |
| d Hand. 10:19; 15:7. |
| Hand. 10:19 En als Petrus over dat gezicht dacht, zeide de Geest tot hem: Zie, drie mannen zoeken u; Hand. 15:7 En als daarover grote twisting geschiedde, stond Petrus op en zeide tot hen: Mannen broeders, gij weet dat God van overlangen tijd onder ons mij verkoren heeft, dat de heidenen door mijn mond het woord des Evangelies zouden horen, en geloven. |
|
13 En hij heeft ons verhaald hoe hij een engel gezien had, die in zijn huis stond en tot hem zeide: Zend mannen naar Joppe, en ontbied Simon, die toegenaamd is Petrus, |
14 Die 6woorden tot u zal spreken, 7door welke gij zult zalig worden, en al uw huis. |
| 6 Of: zaken, dingen. |
| 7 Gr. in welke, namelijk zo gij die met waar geloof aanneemt, gelijk uitgedrukt staat Hand. 10:43. Zie breder verklaring van dit vers Luk. 19:9. |
| Hand. 10:43 Dezen geven getuigenis al de profeten, dat een iegelijk die in Hem gelooft, vergeving der zonden ontvangen zal door Zijn Naam. Luk. 19:9 En Jezus zeide tot hem: Heden is dezen huize zaligheid geschied, nademaal ook deze een zoon Abrahams is. |
|
15 En als ik begon te spreken, viel de Heilige Geest op hen, gelijk ook op ons 8in het begin. |
| 8 Namelijk na de hemelvaart van Christus, op den pinksterdag, Hand. 2:4; 19:6. |
| Hand. 2:4 En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken. Hand. 19:6 En als Paulus hun de handen opgelegd had, kwam de Heilige Geest op hen; en zij spraken met vreemde talen en profeteerden. |
|
16 En ik werd gedachtig aan het woord des Heeren, hoe Hij zeide: eJohannes doopte wel met water, maar fgijlieden zult gedoopt worden 9met den Heiligen Geest. |
| e Matth. 3:11. Mark. 1:8. Luk. 3:16. Joh. 1:26. Hand. 1:5; 2:4; 19:4. |
| Matth. 3:11 Ik doop u wel met water tot bekering; maar Die na mij komt, is sterker dan ik, Wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen; Die zal u met den Heiligen Geest en met vuur dopen; Mark. 1:8 Ik heb ulieden wel gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met den Heiligen Geest. Luk. 3:16 Zo antwoordde Johannes aan allen, zeggende: Ik doop u wel met water; maar Hij komt Die sterker is dan ik, Wien ik niet waardig ben den riem van Zijn schoenen te ontbinden: Deze zal u dopen met den Heiligen Geest en met vuur; Joh. 1:26 Johannes antwoordde hun, zeggende: Ik doop met water, maar Hij staat midden onder ulieden, Dien gij niet kent; Hand. 1:5 Want Johannes doopte wel met water, maar gij zult met den Heiligen Geest gedoopt worden, niet lang na deze dagen. Hand. 2:4 En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken. Hand. 19:4 Maar Paulus zeide: Johannes heeft wel gedoopt den doop der bekering, zeggende tot het volk, dat zij geloven zouden in Dengene Die na hem kwam, dat is in Christus Jezus; |
| f Jes. 44:3. Joël 2:28. |
| Jes. 44:3 Want Ik zal water gieten op den dorstige en stromen op het droge; Ik zal Mijn Geest op uw zaad gieten en Mijn zegen op uw nakomelingen. Joël 2:28 En daarna zal het geschieden dat Ik Mijn Geest zal uitgieten over alle vlees, en uw zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen, uw jongelingen zullen gezichten zien. |
| 9 Zie hiervan de verklaring op Matth. 3:11 en Hand. 1:5. |
| Matth. 3:11 (kt.) Ik doop u wel met water tot bekering; maar Die na mij komt, is sterker dan ik, Wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen; Die zal u met den Heiligen Geest en met vuur dopen; Hand. 1:5 (kt.) Want Johannes doopte wel met water, maar gij zult met den Heiligen Geest gedoopt worden, niet lang na deze dagen. |
|
17 gIndien dan God hun evengelijke gave gegeven heeft als ook ons, die in den Heere Jezus Christus geloofd hebben, wie was ik toch, 10die God konde weren? |
| g Hand. 15:9. |
| Hand. 15:9 En heeft geen onderscheid gemaakt tussen ons en hen, gereinigd hebbende hun harten door het geloof. |
| 10 Gr. machtig om God te weren, dat is, dewijl God hun deelachtig had gemaakt de zaak die door den doop betekend wordt, hoe zou ik hun kunnen onthouden of weigeren het uiterlijke teken? Dergelijke rede van Petrus zie Hand. 2:38, 39. |
| Hand. 2:38 En Petrus zeide tot hen: Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in den Naam van Jezus Christus, tot vergeving der zonden; en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen. Hand. 2:39 Want u komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen die daar verre zijn, zovelen als er de Heere onze God toe roepen zal. |
|
18 En als zij dit hoorden, waren zij tevreden en verheerlijkten God, zeggende: Zo heeft dan God ook den heidenen de bekering 11gegeven ten leven! |
| 11 Dat is, door Zijn Heiligen Geest in hen gewrocht. Zie Filipp. 2:13. Hebr. 8:10. |
| Filipp. 2:13 Want het is God Die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen. Hebr. 8:10 Want dit is het verbond dat Ik met het huis Israëls maken zal na die dagen, zegt de Heere: Ik zal Mijn wetten in hun verstand geven, en in hun harten zal Ik die inschrijven; en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. |
Het Woord Gods in Antiochíë |
19 hDegenen nu die verstrooid waren door de verdrukking die 12over Stéfanus geschied was, gingen het land door tot 13Fenícië toe en 14Cyprus en 15Antiochíë, tot niemand het Woord sprekende dan 16alleen tot de Joden. |
| h Hand. 8:1, 4. |
| Hand. 8:1 EN Saulus had mede een welbehagen aan zijn dood. En er werd te dien dage een grote vervolging tegen de gemeente die te Jeruzalem was; en zij werden allen verstrooid door de landen van Judéa en Samaría, behalve de apostelen. Hand. 8:4 Zij dan nu die verstrooid waren, gingen het land door en verkondigden het Woord. |
| 12 Of: in Stefanus, om Stefanus’ wil, ter oorzake van Stefanus, dat is, uit haat van zijn ijver en vrijmoedigheid, die hij tegen de Joden en hun oversten gebruikt had, hfdst. 6 en 7. |
| 13 Dit was een landschap in Syrië, palende aan het Joodse land, gelegen tegen de Middellandse Zee, waarvan Tyrus de hoofdstad was. Zie Hand. 12:20. |
| Hand. 12:20 En Herodes had in den zin tegen de Tyriërs en Sidoniërs te krijgen; maar zij kwamen eendrachtelijk tot hem, en Blastus, die des konings kamerling was, overreed hebbende, begeerden vrede, omdat hun land gespijzigd werd van des konings land. |
| 14 Dit is een eiland in de Middellandse Zee, waar men van Tyrus en Sidon lichtelijk kon heenvaren. Zie Hand. 27:3, 4. |
| Hand. 27:3 En des anderen daags kwamen wij aan te Sidon. En Július vriendelijk met Paulus handelende, liet hem toe tot de vrienden te gaan om van hen bezorgd te worden. Hand. 27:4 En vandaar afgevaren zijnde, voeren wij onder Cyprus heen, omdat de winden ons tegen waren. |
| 15 Dit was toen de hoofdstad van Syrië, mede omtrent de Middellandse Zee op de rivier Orontes gelegen; de machtigste stad van geheel Azië, gelijk Alexandrië van Afrika, en Rome van Europa. |
| 16 Namelijk omdat zij de leer van de beroeping der heidenen nog niet genoeg verstonden. |
|
20 En er waren enige Cyprische en Cyrenéïsche mannen 17uit hen, welke te Antiochíë gekomen zijnde, spraken tot de 18Grieksen, 19verkondigende 20den Heere Jezus. |
| 17 Namelijk Joden of Jodengenoten, in Cyprus en Cyrene geboren, die ook te Jeruzalem woonachtig zijnde, om de voorgaande vervolging hadden moeten vluchten, alzo zij de christelijke religie hadden aangenomen. |
| 18 Dat is, tot de Joden die de Griekse taal en overzetting in hun synagogen gebruikten. Zie Hand. 6:1; 9:29. |
| Hand. 6:1 EN in dezelve dagen, als de discipelen vermenigvuldigden, ontstond een murmurering der Grieksen tegen de Hebreeën, omdat hun weduwen in de dagelijkse bediening verzuimd werden. Hand. 9:29 En vrijmoediglijk sprekende in den Naam des Heeren Jezus, sprak hij ook en handelde tegen de Griekse Joden; maar dezen trachtten hem te doden. |
| 19 Gr. evangeliserende. |
| 20 Dat is, Zijn lijden, sterven, opstaan, hemelvaart, en voorts al hetgeen van Hem ter zaligheid geloofd moest worden. Zie 1 Kor. 2:2. |
| 1 Kor. 2:2 Want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u dan Jezus Christus, en Dien gekruisigd. |
|
21 iEn 21de hand des Heeren was met hen, en een groot getal geloofde en bekeerde zich tot den Heere. |
| i Hand. 2:47; 5:14. |
| Hand. 2:47 En prezen God en hadden genade bij het ganse volk. En de Heere deed dagelijks tot de gemeente, die zalig werden. Hand. 5:14 En daar werden er meer en meer toegedaan, die den Heere geloofden, menigten beide van mannen en van vrouwen; |
| 21 Dat is, de bijstand en krachtige werking Gods, waardoor hun harten bewogen werden. Zie Hand. 16:14. 1 Kor. 3:6. |
| Hand. 16:14 En een zekere vrouw met name Lydia, een purperverkoopster, van de stad Thyatíra, die God diende, hoorde ons; welker hart de Heere heeft geopend, dat zij acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd. 1 Kor. 3:6 Ik heb geplant, Apollos heeft natgemaakt, maar God heeft den wasdom gegeven. |
|
22 En 22het gerucht van hen 23kwam tot de oren der gemeente die te Jeruzalem was; en zij zonden 24Bárnabas uit, dat hij het land doorging tot Antiochíë toe; |
| 22 Gr. het woord. |
| 23 Gr. werd gehoord in de oren. |
| 24 Die een Leviet en ook zelf uit Cyprus was, om bij zijn landslieden en geburen te beter toegang en vrijheid te hebben. Daaruit schijnt dat deze mannen, waarvan vers 20 is gesproken, door een bijzonderen ijver gedreven, buitengewoon daar gepredikt hebben de leer van Christus, welke daarna door Barnabas en Paulus bevestigd en meer verbreid is, en die alles onder de gelovigen aldaar tot behoorlijke orde gebracht hebben. Zie ook de aantt. op Hand. 8:1. |
| vers 20 En er waren enige Cyprische en Cyrenéïsche mannen uit hen, welke te Antiochíë gekomen zijnde, spraken tot de Grieksen, verkondigende den Heere Jezus. Hand. 8:1 (kt.) EN Saulus had mede een welbehagen aan zijn dood. En er werd te dien dage een grote vervolging tegen de gemeente die te Jeruzalem was; en zij werden allen verstrooid door de landen van Judéa en Samaría, behalve de apostelen. |
|
23 Dewelke daar gekomen zijnde, en 25de genade Gods ziende, werd verblijd, ken vermaande hen allen dat zij met 26een voornemen des harten bij den Heere zouden blijven. |
| 25 Namelijk over hen in het aannemen van de leer des Evangelies. |
| k Hand. 13:43; 14:22. |
| Hand. 13:43 En als de synagoge gescheiden was, volgden velen van de Joden en van de godsdienstige Jodengenoten Paulus en Bárnabas; welke tot hen spraken en hen vermaanden te blijven bij de genade Gods. Hand. 14:22 Versterkende de zielen der discipelen, en vermanende dat zij zouden blijven in het geloof, en dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het Koninkrijk Gods. |
| 26 Dat is, met een oprecht en standvastig voornemen. |
|
24 Want hij was een goed man, en lvol des Heiligen Geestes en des geloofs. En er werd een grote schare den Heere toegevoegd. |
| l Hand. 4:36; 6:5. |
| Hand. 4:36 En Joses, van de apostelen toegenaamd Bárnabas (hetwelk is, overgezet zijnde, een zoon der vertroosting), een Leviet, van geboorte uit Cyprus, Hand. 6:5 En dit woord behaagde al de menigte; en zij verkoren Stéfanus, een man vol des geloofs en des Heiligen Geestes, en Filippus, en Próchorus, en Nikánor, en Timon, en Pármenas, en Nikoláüs, een Jodengenoot van Antiochíë; |
|
25 mEn Bárnabas ging uit naar 27Tarsen om Saulus te zoeken; en als hij hem gevonden had, bracht hij hem te Antiochíë. |
| m Hand. 9:27. |
| Hand. 9:27 Maar Bárnabas hem tot zich nemende, leidde hem tot de apostelen, en verhaalde hun hoe hij op den weg den Heere gezien had, en dat Hij tot hem gesproken had, en hoe hij te Damascus vrijmoediglijk gesproken had in den Naam van Jezus. |
| 27 Dit was een voorname stad in Cilicië, het vaderland van Paulus, Hand. 9:11, waarheen hij gezonden was, Hand. 9:30. |
| Hand. 9:11 En de Heere zeide tot hem: Sta op, en ga in de straat genaamd de Rechte, en vraag in het huis van Judas naar een, met name Saulus, van Tarsen; want zie, hij bidt; Hand. 9:30 Doch de broeders dit verstaande, geleidden hem tot Cesaréa, en zonden hem af naar Tarsen. |
|
26 En het is geschied dat zij een geheel jaar tezamen vergaderden in de gemeente, en een grote schare leerden; en dat de discipelen eerst te Antiochíë 28Christenen genaamd werden. |
| 28 Gr. Christianoi, dat is, discipelen van Christus, omdat zij Zijn leer aannamen en beleden; welke met dezen naam ook met recht genoemd worden, omdat als zij in Hem geloven, zij leden van Zijn lichaam en Zijn zalving deelachtig worden. Zie ook Hand. 26:28. 1 Petr. 4:16. |
| Hand. 26:28 En Agrippa zeide tot Paulus: Gij beweegt mij bijna een Christen te worden. 1 Petr. 4:16 Maar indien iemand lijdt als een Christen, die schame zich niet, maar verheerlijke God in dezen dele. |
|
27 En in dezelve dagen kwamen enige 29profeten af van Jeruzalem te Antiochíë. |
| 29 Dat is, personen begiftigd met den geest van toekomende dingen tevoren te zeggen. |
|
28 En een uit hen, met name nÁgabus, stond op, en 30gaf te kennen door den Geest, dat er een grote hongersnood zou wezen over de gehele wereld; dewelke ook gekomen is 31onder den keizer Claudius. |
| n Hand. 21:10. |
| Hand. 21:10 En als wij daar vele dagen gebleven waren, kwam er een zeker profeet af van Judéa, met name Ágabus; |
| 30 Gr. betekende, of: beduidde. |
| 31 Van dezen hongersnood maken ook gewag de historieschrijvers Suetonius in Het leven van Claudius, en Josephus, Oudheden, boek 20, hfdst. 2. |
|
29 En naar dat een iegelijk 32der discipelen vermocht, besloot elk van hen iets te zenden ten 33dienste der broederen die in Judéa woonden; |
| 32 Dat is, gelovigen. |
| 33 Gr. diakonian, dat is, bediening der arme broeders in hun nood. |
|
30 Hetwelk zij ook deden, oen zonden het tot de ouderlingen door de hand van Bárnabas en Saulus. |
| o Hand. 12:25. |
| Hand. 12:25 Bárnabas nu en Saulus keerden weder van Jeruzalem, als zij den dienst volbracht hadden, medegenomen hebbende ook Johannes, die toegenaamd werd Markus. |