Statenvertaling.nl

sample header image

Inleiding Handelingen – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

1De Handelingen der heilige apostelen, beschreven door 2Lukas

1 Dat is, de historie van hetgeen de heilige apostelen gehandeld of gedaan hebben na de hemelvaart van Christus, het Evangelie door de gehele wereld predikende en overal, uit Joden en heidenen, gemeenten vergaderende.
2 Dat dit boek van den evangelist Lukas geschreven is, blijkt uit het eerste vers van het eerste hoofdstuk, en daaraan is nooit van enige oude of nieuwe uitleggers getwijfeld.
 

Inhoud van dit boek

GELIJK de vier evangelisten in hun Evangeliën beschrijven de geboorte, het leven, het lijden, den dood, de opstanding en de hemelvaart van den Heere JEZUS CHRISTUS, alzo wordt in dit boek verder beschreven hoe Zijn apostelen na de hemelvaart van CHRISTUS de evangelische leer overal door de wereld hebben verbreid, en uit Joden en heidenen de gemeente vergaderd; en bijzonderlijk wordt beschreven hetgeen de twee voornaamste apostelen, Petrus en Paulus, te dien einde gedaan hebben.
Lukas dan, na de voorrede, beschrijft wanneer en hoe CHRISTUS ten hemel is opgevaren; en dat Matthias door het lot in plaats van den verrader Judas, die zichzelven verhangen had, verkoren is tot een apostel, hfdst. 1. Daarna hoe de Heilige Geest in de gedaante van vurige, gedeelde tongen met een sterken gedreven wind gekomen is op de apostelen, en dat zij met verscheidene talen spraken; hetwelk sommigen lasterden, zeggende dat zij vol waren van zoeten wijn; waartegen Petrus hen met grote vrijmoedigheid verantwoordt, en leert dat dit geschied was naar de voorzeggingen der profeten, en bewijst uit de psalmen dat CHRISTUS van de doden moest opstaan en ten hemel opvaren; waardoor omtrent drieduizend zijn bekeerd en gedoopt. Beschrijft ook den staat van de eerste kerk, hfdst. 2. Dat Petrus en Johannes een lamme van moeders lijf, zittende aan de poort des tempels, genezen hebben; waarover als het volk zich verwondert, Petrus hen heeft onderricht, dat zulks door de kracht van CHRISTUS geschied was, Dien zij hadden vermoord; en hen vermaant om zich te bekeren en in Hem te geloven, hfdst. 3. Dat de priesters en sadduceeën Petrus en Johannes daarover hebben gevangengenomen en gesteld voor den Raad, voor welke Petrus hun daad heeft verantwoord, die zich verwonderden, en hen belastten in den Naam van CHRISTUS niet meer te prediken, hetwelk zij weigeren te doen; dat de gemeente voor hen bidt, welker enigheid en liefde onder elkander beschreven wordt, zodat zij tot onderhoud der armen ook hun huizen en landen verkochten, hfdst. 4. Hetwelk ook Ananias en Saffira, zijn huisvrouw, geveinsdelijk doende, en een deel van het geld achterhoudende, van Petrus met een haastigen dood daarover gestraft worden; dat door de apostelen vele wonderwerken, voornamelijk in het genezen der zieken, gedaan werden; waarover de hogepriester en de sadduceeën hen geworpen hebben in de gevangenis, waaruit zij van een engel verlost worden, en prediken in den tempel; hetwelk den hogepriester geboodschapt zijnde, hij dezelve in den Raad laat halen, en bestraft hebbende, namen zij raad om hen te doden, doch werd hun zulks ontraden van Gamaliël, en zij worden met geselen losgelaten, en met verbod van niet meer te prediken, hetwelk zij niet nakomen, hfdst. 5. Dat tot ontlasting der apostelen, alzo de Grieksen klaagden, zes diakenen zijn verkoren om de tafelen en de armen te bedienen, onder welke Stefanus een was, dewelke, alzo hij grote wonderwerken deed en die tegen hem disputeerden hem niet konden tegenstaan, beschuldigd wordt voor den Raad met valse getuigen, dat hij godslasterlijk sprak tegen de wet, hfdst. 6. Dat Stefanus zichzelven voor den Raad heeft verantwoord, verhalende kortelijk de historiën des Ouden Testaments van Abraham af tot Salomo toe, en hen bestraffende over hun hardnekkigheid; waarom zij hem ter dood stenigen, hfdst. 7. Dat tegen de gemeente van Jeruzalem een grote vervolging verwekt werd, waarom velen vluchten naar Samaria, alwaar Filippus het Evangelie predikt en vele wonderen doet, waardoor velen bekeerd en gedoopt worden; waarom de apostelen derwaarts zenden Petrus en Johannes, die hun den Heiligen Geest geven; dat Simon, de tovenaar, aldaar ook gedoopt is, en de gaven des Heiligen Geestes met geld zoekt te kopen van Petrus, die zulks weigert en zijn geveinsdheid openbaart en bestraft; dat de kamerling van de koningin Candace van Ethiopië van Filippus bekeerd en gedoopt wordt, hfdst. 8. Dat Saulus de gemeente vervolgt; en op den weg naar Damascus door een gezicht bekeerd wordt, en drie dagen met blindheid wordt geslagen, door Ananias gedoopt, en tot een apostel van CHRISTUS geroepen wordt; te Damascus het Evangelie predikt, waar hem van de Joden lagen gelegd worden om hem te doden, die hij ontkomt, in een mand van de muren der stad afgelaten zijnde; dat de kerken in Judea, Galilea en Samaria in een goeden stand waren en zeer toenamen; dat Petrus een Eneas te Lydda van de geraaktheid genezen heeft, en te Joppe een Tabitha van de doden opgewekt, hfdst. 9. Dat Petrus ontboden wordt van een hoofdman, Cornelius genaamd, en als hij twijfelde of hij tot een heidensen man mocht komen, dat hij door een Goddelijk gezicht uit den hemel is onderwezen en gesterkt; hoe hij van hem is ontvangen, en hem met zijn vrienden door een treffelijke predicatie tot CHRISTUS bekeerd heeft, hfdst. 10. Dat, als sommigen dit kwalijk namen, Petrus de ganse zaak verhaald heeft, en daarmede hen gestild; dat door de verstrooiden tot Fenicië, Cyprus en Antiochië toe de gemeente uitgebreid werd, en Barnabas naar Antiochië gezonden wordt om de gelovigen te versterken, alwaar Agabus voorzegt den duren tijd die daarna onder den keizer Claudius geweest is; waarom zij besluiten een handreiking te zenden aan de gelovige armen in Judea door Paulus en Barnabas, die hetzelve verricht hebbende, daarna wederkeren tot Antiochië, alwaar de gelovigen eerst Christenen genaamd worden, hfdst. 11. Dat Herodes Agrippa Jakobus, den broeder van Johannes, heeft onthalsd en Petrus in de gevangenis geworpen om hem ook te laten doden, waaruit hij door een engel des Heeren verlost zijnde, bij de gelovigen komt, vergaderd ten huize van de moeder van Johannes Markus; dat Herodes de soldaten die Petrus bewaarden, liet ombrengen; dat Herodes te Cesarea, als hij met grote pracht tot het volk sprak en van hetzelve als een god gehouden werd, van een engel geslagen is, dat hij van de wormen gegeten werd en stierf, hfdst. 12.
Dat de Heilige Geest belast Paulus en Barnabas te zenden tot de heidenen, en dat zij na oplegging der handen gereisd zijn naar Cyprus, waar zij in de synagogen der Joden prediken, en Paulus ernstiglijk bestraft en met blindheid slaat een tovenaar Elymas, die bij den stadhouder Sergius Paulus was, welke tot het geloof bekeerd wordt; dat Paulus te Antiochië in Pisidië in de synagoge der Joden een treffelijke predicatie heeft gedaan, vervattende de som der christelijke leer, waardoor vele heidenen bekeerd werden, doch de Joden enige vrouwen opmakende, wierpen hen uit hun landpalen, hfdst. 13. Dat Paulus en Barnabas een tijdlang te Ikonium hebben gepredikt, en als daarover een scheuring in de stad ontstond en men hun zocht leed te doen, dat zij gevloden zijn naar Lystre, alwaar Paulus een lamme geneest; waarom die van Lystre hun als goden offerande willen opofferen, hetwelk zij verhinderen; en daarna opgehitst zijnde, Paulus stenigen, die, weder bekomen zijnde, met Barnabas trekt naar Derbe, en daarna wederkomt te Lystre, Ikonium en Antiochië, waar zij verhalen wat God door hen gedaan had, hfdst. 14. En alzo aldaar enigen uit Judea gekomen zijnde, leerden dat de wet der ceremoniën nog moest onderhouden worden, en daarover grote twist ontstond, dat goedgevonden werd deze zaak te stellen in het oordeel van de apostelen en ouderlingen te Jeruzalem; zodat Paulus en Barnabas met enige anderen derwaarts gezonden werden, en dat zij hun last bekendgemaakt hebbende, daarover een synode der apostelen en ouderlingen is vergaderd, in welke nadat Petrus, Paulus en Barnabas hun verklaringen gedaan hadden, Jakobus zijn mening heeft voorgesteld, welke van al de anderen toegestemd zijnde, goedgevonden is, het besluit van deze synode met een brief te zenden naar Antiochië en andere kerken, door Paulus, Barnabas, Judas en Silas; en als Paulus en Barnabas de gemeenten wilden gaan bezoeken, dat tussen hen beiden een verbittering ontstond om Johannes Markus’ wil, zodat zij van elkander scheidden, en Paulus naar Syrië en Cilicië reisde, hfdst. 15. Dat Paulus Timotheüs om der Joden wil heeft laten besnijden, en met hem van Derbe en Lystre de steden aldaar doorreisde, en dat de kerken dagelijks toenamen; dat zij door Mysië reisden naar Troas, waar Paulus door een gezicht vermaand wordt naar Macedonië te trekken, en te Filippi is gekomen, waar hij Lydia, de purperverkoopster, bekeert, die met haar huisgezin gedoopt wordt; dat hij aldaar een waarzeggenden geest uitdrijft uit een dienstmaagd, welker heren daarom het volk tegen hen hebben opgemaakt, hetwelk hen doet geselen en in de gevangenis werpen, die, als zij baden en lofzangen zongen, door een aardbeving geopend wordt, waardoor de cipier bekeerd en met zijn huisgezin gedoopt wordt; dat de oversten der stad hun belasten dat zij uit de stad zullen gaan, hetwelk Paulus niet wilde doen, of zij zelven zouden hen uit de gevangenis komen halen, hetwelk geschied is, hfdst. 16. Dat zij vandaar vertrokken zijn naar Thessalonica, alwaar zij prediken en sommigen bekeren; doch de Joden verwekken het volk tegen hen, en trekken Jason voor de overheid; waarom zij vandaar vertrekken naar Berea, waar zij ook prediken, en die van Berea onderzoeken de Schriften, of hun predicatiën daarmede overeenkwamen. Dat Paulus vandaar gereisd is naar Athene, waar hij voor den raad gebracht zijnde, met de filosofen disputeert, en tegen hen bewijst, dat er maar één waarachtig God is, Die ons allen geschapen heeft, en Dien hij predikte; en dat er een algemeen oordeel en een opstanding der doden zijn zal; waarmede zij gespot hebben; doch enigen geloofden, onder welke waren Dionysius, de Areopagiet, en Damaris, hfdst. 17. Dat Paulus vandaar te Korinthe is gekomen, waar hij Aquila en Priscilla vindt, bij welke hij te huis gegaan is, en in de synagoge predikt; waartegen zich de Joden stelden, en hem trokken voor den rechterstoel van den stadhouder Gallio, die over de disputen van de religie niet oordelen wil; dat hij vandaar vertrokken is naar Syrië, nadat hij zijn hoofd te Kenchreeën had laten bescheren, te Efeze komt, en vandaar vertrekt door Cesarea naar Jeruzalem, en voorts naar Antiochië, en daar een kleinen tijd geweest zijnde, naar Galatië en Frygië; dat een Apollos te Efeze de Joden krachtiglijk heeft overtuigd dat JEZUS de CHRISTUS was, hfdst. 18. Dat Paulus ook te Efeze gekomen is, en aldaar vindende enige discipelen die de gaven des Heiligen Geestes nog niet hadden ontvangen, ook daarvan niet wisten, door oplegging der handen dezelve hun heeft gegeven; dat hij aldaar in de school van Tyrannus twee jaren geleerd heeft, en vele kranken genezen; dat hij een onreinen geest uitwerpt, die enige duivelbezweerders kwetst en de klederen afscheurt; dat velen hun toverboeken, die veel waard waren, verbrandden; dat Paulus voorneemt naar Jeruzalem te reizen; dat te Efeze tegen hem een grote oploop verwekt wordt van een Demetrius en andere zilversmeden, omdat door zijn leer hun gewin verminderde, dat zij hadden van het maken van kleine zilveren afbeeldingen van den tempel van Diana; welke oploop door den stadsschrijver gestild wordt, hfdst. 19. Dat Paulus met enig gezelschap door Macedonië gereisd is naar Troas, en als hij aldaar voor zijn vertrek een lange predicatie deed, dat een jongeling, Eutychus genaamd, uit het venster doodviel, en van Paulus werd opgewekt; dat hij over Assus, Mitylene, Samos en Trogyllion gekomen is te Milete, waar hij bij zich ontboden heeft de ouderlingen en opzieners der gemeente van Efeze, van dewelke hij zijn afscheid neemt, hen ernstiglijk vermanende op de gemeente goede acht te nemen, alzo na zijn vertrek vele valse leraars zouden opstaan, hfdst. 20.
Dat hij vandaar gereisd is over Kos, Rhodos en Patara naar Tyrus in Fenicië, en vandaar naar Ptolemaïs, en voorts naar Cesarea, alwaar in het huis van Filippus de profeet Agabus Paulus voorzegt dat hij te Jeruzalem zou gevangen en gebonden worden; waarom de gelovigen hem baden, dat hij niet zou optrekken naar Jeruzalem; hetwelk Paulus afslaat, en voortreist naar Jeruzalem; alwaar hij gekomen zijnde ten huize van Jakobus, in tegenwoordigheid van de ouderlingen verhaalt wat God door hem onder de heidenen gedaan had; dat Jakobus hem raadt, dat hij om der zwakke Joden wil zijn hoofd zou laten bescheren, hetwelk hij doet; dat enige Joden uit Azië de gehele stad in oproer tegen hem verwekten en hem meenden te doden, tenware de overste hem hun ontweldigd en in de legerplaats gebracht had, die hem ondervraagd hebbende, hem toelaat voor het volk zijn verantwoording te doen, hfdst. 21. In welke hij verhaalt zijn ganse leven en doen, en voornamelijk zijn bekering en beroeping om den heidenen het Evangelie te prediken. Waarop de Joden te meer riepen en tierden, zodat de overste hem wilde laten geselen, maar van Paulus verstaande dat hij een burger van Rome was, liet hij daarvan af, en liet den gansen Raad der Joden in de legerplaats komen om hem te horen, hfdst. 22. Voor welke Paulus zijn verantwoording aanvangende, uit bevel van den hogepriester Ananias in het aangezicht geslagen wordt; waarover Paulus hem scherpelijk bestraft, en verklaart dat hij om het geloof van de opstanding der doden voor het gerecht gesteld was; waaruit een grote twist en geroep ontstaan is tussen de rechters, overmits sommigen farizeeën en sommigen sadduceeën waren; dat meer dan veertig Joden zich met ede verbonden, niet te zullen eten noch drinken voordat zij Paulus zouden gedood hebben; hetwelk door den zoon van Paulus’ zuster aan hem en aan den overste ontdekt is; dat de overste Claudius Lysias hem met een konvooi des nachts gezonden heeft naar Cesarea, met een brief aan den stadhouder Felix, die hem in het rechthuis van Herodes gevangenzet, totdat zijn beschuldigers zouden gekomen zijn, hfdst. 23. Dat Ananias en de ouderlingen te Cesarea gekomen zijn om hem te beschuldigen, hetwelk gedaan is door den voorspraak Tertullus, die hem beschuldigt van oproer en ontheiliging des tempels; dat Paulus beide deze stukken heeft ontkend, verhalende wat er geschied was en waarom hij te Jeruzalem gekomen was; dat Felix de zaak uitgesteld heeft tot de komst van Lysias, hem meerdere vrijheid in de gevangenis gevende, en dat hij hem dikwijls bij zich en zijn huisvrouw ontboden heeft om hem te horen; dat hij alzo gevangen is gehouden totdat Festus in zijn plaats gekomen is, hfdst. 24. Dat de Joden, als Festus te Jeruzalem gekomen was, hem baden dat Paulus te Jeruzalem voor het gerecht zou mogen gesteld worden, hetwelk hij weigert, en hun belast hem te Cesarea voor hem te beschuldigen. Dat zij hetzelve doen, en Paulus zich verantwoordt; en als Festus hem naar Jeruzalem wilde zenden, dat hij zich beroept op den keizer. Dat de koning Agrippa en Bernice hem begeren te horen, voor dewelke hij gesteld wordt, hfdst. 25. En zichzelven verantwoordt tegen de beschuldigingen van zijn wederpartijen, verhalende hoe hij eerst de gemeente heeft vervolgd, en hoe hij wonderbaarlijk is bekeerd tot CHRISTUS, en daarover beschuldigd wordt; waarover Festus hem bespot, en Agrippa verklaart dat men hem mocht loslaten, indien hij zich op den keizer niet had beroepen, hfdst. 26. Dat Paulus geleverd wordt met enige andere gevangenen aan den hoofdman Julius om naar Rome gevoerd te worden; dat zij te dien einde gaan in een schip van Adramyttium, en varen naar Sidon, vandaar voorbij Cyprus tot Myra, en overgaande in een schip van Alexandrië, voorbij Knidus en Kreta tot Schonehavens, waar Paulus raadt te verwinteren, doch de hoofdman volgt den raad des stuurmans, en vaart voort, voorbij Kreta tot Klauda, en daar ontstaat een grote storm, zodat zij het goed overboord moeten werpen; dat God door een engel Paulus openbaart, dat niemand vergaan zou, maar dat zij op een eiland zouden vervallen; waarom Paulus hen vermaant goedsmoeds te zijn; dat zij vier ankers vooruitwerpen, en dat de schippers met de boot meenden te ontvlieden, hetwelk Paulus verhindert; dat zij het koren overboord werpen, en nadat zij wat gegeten hadden, dat zij bij land kwamen, waarop zij het schip zetten; dat de soldaten de gevangenen wilden doden, hetwelk de hoofdman verhindert; en dat zij alzo schipbreuk lijdende aan land zwemmen, hfdst. 27. Dat dit land het eiland Melite was, en dat zij van de inwoners vriendelijk ontvangen werden; dat een adder aan de hand van Paulus blijft hangen, die hij zonder letsel afschudt; dat Paulus den vader van Publius van de koorts en den rodeloop geneest, en andere zieken op dat eiland; dat zij na drie maanden vandaar voortvaren naar Italië, over Syracuse, Regium, Puteoli en Appiusmarkt, en te Rome komen; waar Paulus aan den overste des legers wordt overgeleverd en van een soldaat bewaard; dat Paulus den Joden aldaar verklaart waarom hij gevangen naar Rome gezonden was; en dat hij met hen van de religie gehandeld heeft, en hun bewezen dat JEZUS de CHRISTUS was, hetwelk sommigen geloofden en anderen niet; dat Paulus aldaar in een gehuurd huis twee jaren is gebleven, vrijelijk het Evangelie predikende, hfdst. 28.

Einde inleiding Handelingen