Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Lazarus is krank te Bethanië. 3 Waarom de zusters aan Christus zenden. 7 Die naar Judea gaat. 11 Lazarus sterft ondertussen. 17 En Christus gaat naar Bethanië om hem op te wekken. 20 Alwaar Hem Martha ontmoet, met welke Hij spreekt van de opstanding van haar broeder en van alle gelovigen. 28 En daarna ook Maria. 35 Christus weent en komt aan het graf. 39 Vindt hem vier dagen begraven. 41 Bidt Zijn Vader, en wekt hem op. 45 Waarover velen in Hem geloven. 46 En anderen boodschappen het den overpriesters. 47 Welke daarover hun Raad vergaderen. 50 Waar Kajafas onwetende profeteert van de vrucht van den dood van Christus. 53 En besloten wordt dat men Hem zal doden. 54 Maar Hij ontwijkt naar de stad Efraïm. 55 Wordt op het feest van pascha gezocht. 57 En de overpriesters geven een gebod uit, dat men Hem zal aanbrengen. |
De opwekking van Lázarus |
1 EN er was een zeker man krank, genaamd Lázarus, van Bethanië, uit het vlek 1van Maria en haar zuster Martha. | | 1 Dat is, waar Maria en Martha woonden, Luk. 10:38. Joh. 12:1. Van de ligging van dit vlek zie vers 18. Luk. 10:38 En het geschiedde als zij reisden, dat Hij kwam in een vlek; en een zekere vrouw, met name Martha, ontving Hem in haar huis. Joh. 12:1 JEZUS dan kwam zes dagen vóór het pascha te Bethanië, waar Lázarus was, die gestorven was geweest, welken Hij opgewekt had uit de doden. vers 18 (Bethanië nu was nabij Jeruzalem, omtrent vijftien stadiën van daar.) |
2 (aMaria nu was degene die den Heere 2gezalfd heeft met zalf, en Zijn voeten afgedroogd heeft met haar haren; welker broeder Lázarus krank was.) | | a Matth. 26:6. Mark. 14:3. Luk. 7:37. Joh. 12:3. Matth. 26:6 Als nu Jezus te Bethanië was, ten huize van Simon den melaatse, Mark. 14:3 En als Hij te Bethanië was in het huis van Simon den melaatse, daar Hij aan tafel zat, kwam een vrouw, hebbende een albasten fles met zalf van onvervalsten nardus, van groten prijs; en de albasten fles gebroken hebbende, goot die op Zijn hoofd. Luk. 7:37 En zie, een vrouw in de stad, welke een zondares was, verstaande dat Hij in des farizeeërs huis aanzat, bracht een albasten fles met zalf. Joh. 12:3 Maria dan, genomen hebbende een pond zalf van onvervalsten zeer kostelijken nardus, heeft de voeten van Jezus gezalfd, en met haar haren Zijn voeten afgedroogd; en het huis werd vervuld van den reuk der zalf. |
2 Zie hiervan in het volgende hoofdstuk, vers 3. Joh. 12:3 Maria dan, genomen hebbende een pond zalf van onvervalsten zeer kostelijken nardus, heeft de voeten van Jezus gezalfd, en met haar haren Zijn voeten afgedroogd; en het huis werd vervuld van den reuk der zalf. |
3 Zijn zusters dan 3zonden tot Hem, zeggende: Heere, zie, dien Gij liefhebt, is krank. | | 3 Namelijk naar Bethabara over de Jordaan, waar Hij toen was. Zie Joh. 10:40. Joh. 10:40 En Hij ging wederom over de Jordaan, tot de plaats waar Johannes eerst doopte, en Hij bleef aldaar. |
4 En Jezus dat horende, zeide: Deze krankheid is niet 4tot den dood, bmaar 5ter heerlijkheid Gods; opdat de Zone Gods door 6dezelve 7verheerlijkt worde. | | 4 Namelijk om daarin te blijven, namelijk tot den tijd der algemene opstanding. |
b vers 40. Joh. 9:3. vers 40 Jezus zeide tot haar: Heb Ik u niet gezegd, dat zo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult? Joh. 9:3 Jezus antwoordde: Noch deze heeft gezondigd, noch zijn ouders, maar dit is geschied opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden. |
5 Gr. voor de ere Gods. |
6 Namelijk krankheid, gelijk het Griekse woord klaarlijk uitwijst. |
7 Namelijk als Hij hem wederom van de doden zal opwekken. |
5 Jezus nu had Martha en haar zuster en Lázarus lief. | | |
6 Als Hij dan gehoord had dat hij krank was, toen bleef Hij nog twee dagen in de plaats waar Hij was. | | |
7 Daarna zeide Hij verder tot de discipelen: Laat ons wederom 8naar Judéa gaan. | | 8 Namelijk waar Hij uitgeweken was, omdat de Joden Hem wilden stenigen, Joh. 10:40. Joh. 10:40 En Hij ging wederom over de Jordaan, tot de plaats waar Johannes eerst doopte, en Hij bleef aldaar. |
8 De discipelen zeiden tot Hem: Rabbi, cde Joden hebben U 9nu onlangs gezocht te stenigen, en gaat Gij wederom 10derwaarts? | | c Joh. 8:59; 10:31. Joh. 8:59 Zij namen dan stenen op, dat zij ze op Hem wierpen. Maar Jezus verborg Zich en ging uit den tempel, gaande door het midden van hen, en ging alzo voorbij. Joh. 10:31 De Joden dan namen wederom stenen op om Hem te stenigen. |
9 Want het was omtrent twee maanden geleden. |
10 Namelijk om U daar in gevaar te begeven. |
9 Jezus antwoordde: Zijn er niet 11twaalf uren 12in den dag? Indien iemand in den 13dag wandelt, zo stoot hij zich niet, overmits hij het licht dezer wereld ziet; | | 11 Dit moet verstaan worden naar de rekening der Joden, die de uren telden van den opgang der zon tot den nedergang, en deelden den dag altijd af in twaalf uren. Zie ook Matth. 20:3. Matth. 20:3 En uitgegaan zijnde omtrent de derde ure, zag hij anderen ledigstaande op de markt. |
12 Gr. des daags. |
13 Christus vergelijkt hier Zijn leven bij den dag en Zijn sterven bij den nacht, gelijk ook Joh. 9:4, en wil daarmede zeggen, dat gelijk de dag zekere uren heeft, namelijk zolang het licht der wereld, dat is, de zon schijnt, dat ook alzo Zijn leven op aarde een zeker perk of tijd heeft, van Zijn Vader gesteld, voor welken de mensen Hem het leven niet zullen kunnen benemen, of verhinderen de werken van Zijn beroep uit te voeren. Maar als die tijd zal verstreken zijn, dat zij alsdan macht zullen krijgen om Hem te doden. Joh. 9:4 Ik moet werken de werken Desgenen Die Mij gezonden heeft, zolang het dag is; de nacht komt, wanneer niemand werken kan. |
10 Maar indien iemand in den nacht wandelt, zo stoot hij zich, overmits het licht 14in hem niet is. | | 14 Dat is, in zijn ogen niet schijnt. |
11 Dit sprak Hij; en daarna zeide Hij tot hen: Lázarus, onze vriend, dslaapt; maar Ik ga heen om hem uit den slaap op te wekken. | | d Matth. 9:24. Mark. 5:39. Luk. 8:52. Matth. 9:24 Zeide Hij tot hen: Vertrekt; want het dochtertje is niet dood, maar slaapt. En zij belachten Hem. Mark. 5:39 En ingegaan zijnde, zeide Hij tot hen: Wat maakt gij beroerte en wat weent gij? Het kind is niet gestorven, maar het slaapt. Luk. 8:52 En zij schreiden allen en maakten misbaar over dezelve. En Hij zeide: Schreit niet; zij is niet gestorven, maar zij slaapt. |
12 Zijn discipelen dan zeiden: Heere, indien hij slaapt, zo zal hij 15gezond worden. | | 15 Gr. behouden worden, dat is, dat is een goed teken dat hij van de ziekte zal genezen. |
13 Doch Jezus had gesproken van zijn dood; maar zij meenden dat Hij sprak van 16de rust des slaaps. | | 16 Dat is, van den natuurlijken en eigenlijk genaamden slaap. |
14 Toen zeide dan Jezus tot hen vrijuit: Lázarus is gestorven; | | |
15 En Ik ben blijde om uwentwil, dat Ik daar niet geweest ben, opdat gij 17geloven moogt; doch laat ons tot hem gaan. | | 17 Dat is, in uw geloof door zijn opwekking gesterkt worden. |
16 Thomas dan, genaamd 18Dídymus, zeide tot zijn medediscipelen: Laat ons ook gaan, opdat wij met 19Hem sterven. | | 18 Dat is, tweeling, met welk Grieks woord het Hebreeuwse woord Thomas uitgelegd wordt, gelijk Cefas door het woord Petrus, Joh. 1:43. Joh. 1:43 En hij leidde hem tot Jezus. En Jezus hem aanziende zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Jona; gij zult genaamd worden Céfas, hetwelk overgezet wordt: Petrus. |
19 Namelijk Christus, onzen Meester, dewijl Hij immers Zich in gevaar wil begeven. Zie vers 8. vers 8 De discipelen zeiden tot Hem: Rabbi, de Joden hebben U nu onlangs gezocht te stenigen, en gaat Gij wederom derwaarts? |
17 Jezus dan gekomen zijnde, vond dat hij nu vier dagen 20in het graf geweest was. | | 20 Gr. in het graf had, dat is, gelegen had. |
18 (Bethanië nu was nabij Jeruzalem, omtrent vijftien 21stadiën vandaar.) | | 21 Een stadie houdt honderd en vijf en twintig schreden, en vijftien stadiën maken wat meer dan een halfuur gaans. Zie Luk. 24:13. Luk. 24:13 En zie, twee van hen gingen op denzelven dag naar een vlek dat zestig stadiën van Jeruzalem was, welks naam was Emmaüs; |
19 En velen uit de 22Joden waren gekomen 23tot Martha en Maria, opdat 24zij haar vertroosten zouden over haar broeder. | | 22 Namelijk die te Jeruzalem en daaromtrent, gelijk het voorgaande vers uitwijst, woonden. |
23 Gr. tot de vrouwen omtrent Martha en Maria zijnde. |
24 Namelijk de Joden. |
20 Martha dan, als zij hoorde dat Jezus kwam, ging Hem tegemoet; doch Maria 25bleef in huis zitten. | | 25 Gr. zat in het huis. |
21 Zo zeide Martha dan tot Jezus: Heere, waart Gij hier geweest, zo ware mijn broeder 26niet gestorven; | | 26 Dat is, ik vertrouw dat Gij hem van zijn krankheid zoudt genezen hebben. |
22 Maar ook nu weet ik, dat 27alles wat Gij van God begeren zult, God U het geven zal. | | 27 Namelijk zelfs ook dat mijn broeder weder levend worde. |
23 Jezus zeide tot haar: Uw broeder zal weder opstaan. | | |
24 Martha zeide tot Hem: Ik weet dat hij opstaan zal 28in de eopstanding ten 29laatsten dage. | | 28 Dat is, in de algemene opstanding aller mensen. |
e Dan. 12:2. Luk. 14:14. Joh. 5:29. Dan. 12:2 En velen van hen die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven, en genen tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing. Luk. 14:14 En gij zult zalig zijn, omdat zij niet hebben om u te vergelden; want het zal u vergolden worden in de opstanding der rechtvaardigen. Joh. 5:29 En zullen uitgaan: die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding der verdoemenis. |
29 Namelijk dezer wereld. |
25 Jezus zeide tot haar: 30fIk ben de Opstanding en het Leven; gdie in Mij gelooft, zal 31leven, al ware hij ook 32gestorven; | | 30 Dat is, Ik ben de Auteur en Oorzaak der opstanding en des levens. |
f Joh. 1:4; 5:24; 14:6. Joh. 1:4 In Hetzelve was het Leven, en het Leven was het Licht der mensen. Joh. 5:24 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die Mijn woord hoort, en gelooft Hem Die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven. Joh. 14:6 Jezus zeide tot hem: Ik ben de Weg, en de Waarheid, en het Leven. Niemand komt tot den Vader dan door Mij. |
g Joh. 3:16, 36; 6:47. 1 Joh. 5:10. Joh. 3:16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Joh. 3:36 Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem. Joh. 6:47 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven. 1 Joh. 5:10 Die in den Zone Gods gelooft, heeft de getuigenis in zichzelven; die God niet gelooft, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt, dewijl hij niet geloofd heeft de getuigenis die God getuigd heeft van Zijn Zoon. |
31 Dat is, zal tot het eeuwige leven weder opgewekt worden. |
32 Namelijk naar het lichaam. |
26 hEn een iegelijk die leeft en in Mij gelooft, zal 33niet sterven in der eeuwigheid. Gelooft gij dat? | | h Joh. 6:51. Joh. 6:51 Ik ben het levende Brood Dat uit den hemel nedergedaald is; zo iemand van dit Brood eet, die zal in der eeuwigheid leven. En het brood dat Ik geven zal, is Mijn vlees, hetwelk Ik geven zal voor het leven der wereld. |
33 Namelijk den eeuwigen en tweeden dood, Openb. 20:6. Openb. 20:6 Zalig en heilig is hij die deel heeft in de eerste opstanding; over dezen heeft de tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en Christus zijn, en zij zullen met Hem als koningen heersen duizend jaren. |
27 Zij zeide tot Hem: Ja Heere; iik heb geloofd dat Gij zijt de Christus, de Zone Gods, Die in de wereld komen zou. | | i Matth. 16:16. Mark. 8:29. Luk. 9:20. Joh. 6:69. Matth. 16:16 En Simon Petrus antwoordende zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. Mark. 8:29 En Hij zeide tot hen: Maar gijlieden, wie zegt gij dat Ik ben? En Petrus antwoordende, zeide tot Hem: Gij zijt de Christus. Luk. 9:20 En Hij zeide tot hen: Maar gijlieden, wie zegt gij dat Ik ben? En Petrus antwoordende zeide: De Christus Gods. Joh. 6:69 En wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. |
28 En dit gezegd hebbende, ging zij heen, en riep Maria, haar zuster, heimelijk, zeggende: De Meester is daar en Hij roept u. | | |
29 Deze, als zij dat hoorde, stond haastelijk op en ging tot Hem. | | |
30 (Jezus nu was nog in 34het vlek niet gekomen, maar was in de plaats waar Hem Martha tegemoetgekomen was.) | | 34 Namelijk van Bethanië. |
31 De Joden dan die met haar in het huis waren en haar vertroostten, ziende Maria dat zij haastelijk opstond en uitging, volgden haar, zeggende: Zij gaat naar 35het graf, opdat zij aldaar wene. | | 35 Namelijk dat buiten het vlek was, naar de gewoonte der Joden. |
32 Maria dan, als zij kwam waar Jezus was, en Hem zag, viel aan Zijn voeten, zeggende tot Hem: Heere, indien Gij hier geweest waart, zo ware mijn broeder niet gestorven. | | |
33 Jezus dan, als Hij haar zag wenen, en de Joden die met haar kwamen, ook wenen, werd 36zeer bewogen in den geest en 37ontroerde Zichzelven, | | 36 Of: zeer gestoord, in Zijn gemoed. Zie ook vers 38. vers 38 Jezus dan wederom in Zichzelven zeer bewogen zijnde, kwam tot het graf; en het was een spelonk, en een steen was daarop gelegd. |
37 Namelijk door medelijden en droefheid, Hebr. 4:15. Hebr. 4:15 Want wij hebben geen Hogepriester Die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar Die in alle dingen gelijk als wij is verzocht geweest, doch
zonder zonde. |
34 En zeide: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot Hem: Heere, kom en zie het. | | |
35 kJezus 38weende. | | k Luk. 19:41. Luk. 19:41 En als Hij nabijkwam en de stad zag, weende Hij over haar, |
38 Of: liet tranen. |
36 De Joden dan zeiden: Zie hoe lief Hij hem had. | | |
37 En sommigen uit hen zeiden: Kon Hij lDie de ogen des blinden geopend heeft, niet maken dat ook deze niet gestorven ware? | | l Joh. 9:6. Joh. 9:6 Dit gezegd hebbende, spoog Hij op de aarde, en maakte slijk uit dat speeksel, en streek dat slijk op de ogen des blinden, |
38 Jezus dan wederom in Zichzelven zeer bewogen zijnde, kwam tot het graf; en het was een spelonk, en een steen was 39daarop gelegd. | | 39 Of: daartegen. |
39 Jezus zeide: Neemt den steen weg. Martha, de zuster des gestorvenen, zeide tot Hem: Heere, hij riekt nu al, want hij heeft vier dagen 40aldaar gelegen. | | 40 Namelijk in het graf, gelijk blijkt uit het 17de vers. Gr. hij is vierdagig. |
40 Jezus zeide tot haar: Heb Ik u niet gezegd, dat zo gij gelooft, gij 41de heerlijkheid Gods zien zult? | | 41 Dat is, de wonderbaarlijke opwekking van uw broeder, waardoor de kracht Gods gezien en Zijn eer verbreid wordt. |
41 Zij namen dan den steen weg, waar de gestorvene 42lag. En Jezus hief de ogen opwaarts en 43zeide: Vader, Ik dank U dat Gij Mij gehoord hebt. | | 42 Gr. was liggende. |
43 Christus bidt Zijn Vader, niet omdat Hij als Zone Gods de macht niet zou hebben om doden te verwekken, Joh. 5:21, maar omdat Hij als Middelaar Zich in het gebruik dezer macht den wil des Vaders had onderworpen, Filipp. 2:7, 8. Hebr. 10:7. Joh. 5:21 Want gelijk de Vader de doden opwekt en levend maakt, alzo maakt ook de Zoon levend die Hij wil. Filipp. 2:7 Maar heeft Zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den mensen gelijk geworden; Filipp. 2:8 En in gedaante gevonden als een mens, heeft Hij Zichzelven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja, den dood des kruises. Hebr. 10:7 Toen sprak Ik: Zie, Ik kom (in het begin des boeks is van Mij geschreven), om Uw wil te doen, o God. |
42 Doch Ik wist dat Gij Mij altijd hoort; mmaar om der schare wil die rondom staat, heb Ik dit gezegd, opdat zij zouden geloven dat Gij Mij gezonden hebt. | | m Joh. 12:30. Joh. 12:30 Jezus antwoordde en zeide: Niet om Mijnentwil is deze stem geschied, maar om uwentwil. |
43 En als Hij dit gezegd had, riep Hij met grote stem: Lázarus, kom uit. | | |
44 En de gestorvene kwam uit, gebonden aan handen en voeten met 44grafdoeken, en zijn aangezicht was omwonden nmet een zweetdoek. Jezus zeide tot hen: Ontbindt hem en laat hem heengaan. | | 44 Of: windelbanden, waarmede hij begraven was, naar de gewoonte der Joden, Joh. 20:6, 7. Joh. 20:6 Simon Petrus dan kwam en volgde hem, en ging in het graf, en zag de doeken liggen; Joh. 20:7 En den zweetdoek, die op Zijn hoofd geweest was, zag hij niet bij de doeken liggen, maar in het bijzonder in een andere plaats samengerold. |
n Joh. 20:7. Joh. 20:7 En den zweetdoek, die op Zijn hoofd geweest was, zag hij niet bij de doeken liggen, maar in het bijzonder in een andere plaats samengerold. |
45 Velen dan uit de Joden die tot Maria gekomen waren, en aanschouwd hadden hetgeen Jezus gedaan had, geloofden in Hem. | | |
46 Maar sommigen van hen gingen tot de farizeeën, en zeiden tot hen hetgeen Jezus gedaan had. | | |
Het besluit om Jezus te doden |
47 oDe overpriesters dan en de farizeeën vergaderden 45den Raad, en zeiden: pWat zullen wij doen? Want deze Mens doet vele tekenen. | | o Ps. 2:2. Matth. 26:3. Mark. 14:1. Luk. 22:2. Hand. 4:27. Ps. 2:2 De koningen der aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen tezamen, tegen den HEERE en tegen Zijn Gezalfde, zeggende: Matth. 26:3 Toen vergaderden de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen des volks in de zaal des hogepriesters, die genaamd was Kájafas; Mark. 14:1 EN het pascha en het feest
der ongehevelde broden was na twee dagen; en de overpriesters en de schriftgeleerden zochten hoe zij Hem met listigheid vangen en doden zouden. Luk. 22:2 En de overpriesters en de schriftgeleerden zochten hoe zij Hem ombrengen zouden; want zij vreesden het volk. Hand. 4:27 Want in der waarheid zijn vergaderd tegen Uw heilig Kind Jezus, Welken Gij gezalfd hebt, beide Herodes en Pontius Pilatus, met de heidenen en de volken Israëls, |
45 Gr. synedrion, van welken zie Matth. 5:22. Matth. 5:22 Doch Ik zeg u: Zo wie ten onrechte op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht; en wie tot zijn broeder zegt: Raka! die zal strafbaar zijn door den Groten Raad; maar wie zegt: Gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helse vuur. |
p Joh. 12:19. Joh. 12:19 De farizeeën dan zeiden onder elkander: Ziet gij wel dat gij gans niet vordert? Zie, de gehele wereld gaat Hem na. |
48 Indien wij Hem alzo 46laten geworden, zij zullen allen in Hem geloven, en de Romeinen zullen 47komen en wegnemen beide 48onze plaats en volk. | | 46 Gr. aflaten. |
47 Namelijk tegen ons als tegen rebellen. |
48 De stad en tempel van Jeruzalem uitroeien. |
49 En een uit hen, namelijk Kájafas, die 49deszelven jaars hogepriester was, zeide tot hen: Gij verstaat niets; | | 49 Het hogepriesterambt werd toen door de Romeinen vergeven voor zekeren tijd, somwijlen ook van jaar tot jaar, Luk. 3:2. Hand. 4:6, tegen de ordinantie Gods. Zie Num. 35:28. Joz. 20:6. Hebr. 7:23. Luk. 3:2 Onder de hogepriesters Annas en Kájafas, geschiedde het woord Gods tot Johannes, den zoon van Zacharías, in de woestijn. Hand. 4:6 En Annas, de hogepriester, en Kájafas en Johannes en Alexander, en zovelen er van het hogepriesterlijk geslacht waren. Num. 35:28 Want hij zou in zijn vrijstad gebleven zijn tot den dood des hogepriesters; maar na den dood des hogepriesters zal de doodslager wederkeren tot het land zijner bezitting. Joz. 20:6 En hij zal in dezelve stad wonen, totdat hij sta voor het aangezicht der vergadering voor het gericht, totdat de hogepriester sterve die in die dagen zijn zal; dan zal de doodslager wederkeren en komen tot zijn stad en tot zijn huis, tot de stad vanwaar hij gevloden is. Hebr. 7:23 En genen zijn wel vele priesters geworden, omdat zij door den dood verhinderd werden altijd te blijven; |
50 En gij overlegt niet qdat het ons nut is, 50dat één Mens sterve voor het volk, en het gehele volk niet verloren ga. | | q Joh. 18:14. Joh. 18:14 Kájafas nu was degene die den Joden geraden had, dat het nut was dat één Mens voor het volk stierf. |
50 Hij verstond dit wel van den wereldlijken stand des Joodsen volks, maar God heeft zijn tong alzo gestierd dat hij onwetende geprofeteerd heeft van de vrucht van den dood van Christus, tot verzoening en behoudenis der uitverkoren kinderen Gods. |
51 En dit zeide hij niet uit zichzelven; maar zijnde hogepriester deszelven jaars, profeteerde hij dat Jezus sterven zou voor 51het volk; | | 51 Namelijk der Joden. |
52 En niet alleen voor dat volk, maar opdat Hij ook 52de kinderen Gods die verstrooid waren, rtot 53één zou vergaderen. | | 52 Dat is, de uitverkorenen uit alle volken door de ganse wereld, Openb. 5:9. Openb. 5:9 En zij zongen een nieuw lied, zeggende: Gij zijt waardig het boek te nemen en zijn zegelen te openen; want Gij zijt geslacht, en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht en taal en volk en natie; |
r Ef. 2:14, 15, 16. Ef. 2:14 Want Hij is onze Vrede, Die deze beiden één gemaakt heeft, en den middelmuur des afscheidsels gebroken hebbende, Ef. 2:15 Heeft Hij de vijandschap in Zijn vlees tenietgemaakt, namelijk
de wet der geboden in inzettingen bestaande; opdat Hij die twee in Zichzelven tot één nieuwen mens zou scheppen, vrede makende, Ef. 2:16 En opdat Hij die beiden met God in één lichaam zou verzoenen door het kruis, de vijandschap aan hetzelve gedood hebbende. |
53 Namelijk lichaam, kudde of gemeente, gelijk Joh. 10:16. Ef. 2:14. Joh. 10:16 Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen; en zij zullen Mijn stem horen, en het zal worden één kudde en één Herder. Ef. 2:14 Want Hij is onze Vrede, Die deze beiden één gemaakt heeft, en den middelmuur des afscheidsels gebroken hebbende, |
53 Van dien dag dan af 54raadslaagden zij tezamen dat zij Hem doden zouden. | | 54 Dat is, besloten in hun Raad. |
54 Jezus dan wandelde niet meer vrijelijk onder de Joden, maar ging 55vandaar naar het land bij de woestijn, naar de stad genaamd 56Efraïm, en verkeerde aldaar met Zijn discipelen. | | 55 Namelijk van Jeruzalem en daaromtrent. |
56 Anders: Efrem, welke sommigen menen te wezen de stad Efraïm of Efron, waarvan men leest 2 Kron. 13:19. 2 Kron. 13:19 En Abía jaagde Jeróbeam achterna, en nam van hem de steden Bethel met haar onderhorige plaatsen en Jesána met haar onderhorige plaatsen, en Efron met haar onderhorige plaatsen. |
55 En het 57pascha der Joden was nabij, en velen uit dat land gingen op naar Jeruzalem vóór het pascha, opdat zij zichzelven 58reinigden. | | 57 Dit was het laatste pascha dat Christus gehouden heeft, in hetwelk Hij gekruisigd is. |
58 Namelijk volgens het bevel Gods, Num. 9:6. 2 Kron. 30:15. Num. 9:6 Toen waren er lieden geweest, die over het dode lichaam eens mensen onrein waren en op denzelven dag het pascha niet hadden kunnen houden; daarom naderden zij voor het aangezicht van Mozes en voor het aangezicht van Aäron op dienzelven dag. 2 Kron. 30:15 Toen slachtten zij het pascha op den veertiende der tweede maand; en de priesters en de Levieten waren beschaamd geworden en hadden zich geheiligd, en hadden brandoffers gebracht in het huis des HEEREN. |
56 sZij zochten dan Jezus, en zeiden onder elkander, staande in den tempel: Wat dunkt u? Dunkt u dat 59Hij niet komen zal tot het feest? | | s Joh. 7:11. Joh. 7:11 De Joden dan zochten Hem in het feest, en zeiden: Waar is Hij? |
59 Namelijk Jezus. |
57 De overpriesters nu en de farizeeën hadden een gebod 60gegeven dat, zo iemand wist waar Hij was, hij het zou te kennen geven, opdat zij Hem mochten 61vangen. | | 60 Dat is, laten afkondigen. |
61 Gr. grijpen. |