Statenvertaling.nl

sample header image

Johannes 11 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Johannes 11

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

1 Lazarus is krank te Bethanië. 3 Waarom de zusters aan Christus zenden. 7 Die naar Judea gaat. 11 Lazarus sterft ondertussen. 17 En Christus gaat naar Bethanië om hem op te wekken. 20 Alwaar Hem Martha ontmoet, met welke Hij spreekt van de opstanding van haar broeder en van alle gelovigen. 28 En daarna ook Maria. 35 Christus weent en komt aan het graf. 39 Vindt hem vier dagen begraven. 41 Bidt Zijn Vader, en wekt hem op. 45 Waarover velen in Hem geloven. 46 En anderen boodschappen het den overpriesters. 47 Welke daarover hun Raad vergaderen. 50 Waar Kajafas onwetende profeteert van de vrucht van den dood van Christus. 53 En besloten wordt dat men Hem zal doden. 54 Maar Hij ontwijkt naar de stad Efraïm. 55 Wordt op het feest van pascha gezocht. 57 En de overpriesters geven een gebod uit, dat men Hem zal aanbrengen.
 
De opwekking van Lázarus
1 EN er was een zeker man krank, genaamd Lázarus, van Bethanië, uit het vlek 1van Maria en haar zuster Martha.
1 Dat is, waar Maria en Martha woonden, Luk. 10:38. Joh. 12:1. Van de ligging van dit vlek zie vers 18. verwijsteksten
 
2 (aMaria nu was degene die den Heere 2gezalfd heeft met zalf, en Zijn voeten afgedroogd heeft met haar haren; welker broeder Lázarus krank was.)
a Matth. 26:6. Mark. 14:3. Luk. 7:37. Joh. 12:3. verwijsteksten
2 Zie hiervan in het volgende hoofdstuk, vers 3. verwijsteksten
 
3 Zijn zusters dan 3zonden tot Hem, zeggende: Heere, zie, dien Gij liefhebt, is krank.
3 Namelijk naar Bethabara over de Jordaan, waar Hij toen was. Zie Joh. 10:40. verwijsteksten
 
4 En Jezus dat horende, zeide: Deze krankheid is niet 4tot den dood, bmaar 5ter heerlijkheid Gods; opdat de Zone Gods door 6dezelve 7verheerlijkt worde.
4 Namelijk om daarin te blijven, namelijk tot den tijd der algemene opstanding.
b vers 40. Joh. 9:3. verwijsteksten
5 Gr. voor de ere Gods.
6 Namelijk krankheid, gelijk het Griekse woord klaarlijk uitwijst.
7 Namelijk als Hij hem wederom van de doden zal opwekken.
 
5 Jezus nu had Martha en haar zuster en Lázarus lief.
6 Als Hij dan gehoord had dat hij krank was, toen bleef Hij nog twee dagen in de plaats waar Hij was.
7 Daarna zeide Hij verder tot de discipelen: Laat ons wederom 8naar Judéa gaan.
8 Namelijk waar Hij uitgeweken was, omdat de Joden Hem wilden stenigen, Joh. 10:40. verwijsteksten
 
8 De discipelen zeiden tot Hem: Rabbi, cde Joden hebben U 9nu onlangs gezocht te stenigen, en gaat Gij wederom 10derwaarts?
c Joh. 8:59; 10:31. verwijsteksten
9 Want het was omtrent twee maanden geleden.
10 Namelijk om U daar in gevaar te begeven.
 
9 Jezus antwoordde: Zijn er niet 11twaalf uren 12in den dag? Indien iemand in den 13dag wandelt, zo stoot hij zich niet, overmits hij het licht dezer wereld ziet;
11 Dit moet verstaan worden naar de rekening der Joden, die de uren telden van den opgang der zon tot den nedergang, en deelden den dag altijd af in twaalf uren. Zie ook Matth. 20:3. verwijsteksten
12 Gr. des daags.
13 Christus vergelijkt hier Zijn leven bij den dag en Zijn sterven bij den nacht, gelijk ook Joh. 9:4, en wil daarmede zeggen, dat gelijk de dag zekere uren heeft, namelijk zolang het licht der wereld, dat is, de zon schijnt, dat ook alzo Zijn leven op aarde een zeker perk of tijd heeft, van Zijn Vader gesteld, voor welken de mensen Hem het leven niet zullen kunnen benemen, of verhinderen de werken van Zijn beroep uit te voeren. Maar als die tijd zal verstreken zijn, dat zij alsdan macht zullen krijgen om Hem te doden. verwijsteksten
 
10 Maar indien iemand in den nacht wandelt, zo stoot hij zich, overmits het licht 14in hem niet is.
14 Dat is, in zijn ogen niet schijnt.
 
11 Dit sprak Hij; en daarna zeide Hij tot hen: Lázarus, onze vriend, dslaapt; maar Ik ga heen om hem uit den slaap op te wekken.
d Matth. 9:24. Mark. 5:39. Luk. 8:52. verwijsteksten
 
12 Zijn discipelen dan zeiden: Heere, indien hij slaapt, zo zal hij 15gezond worden.
15 Gr. behouden worden, dat is, dat is een goed teken dat hij van de ziekte zal genezen.
 
13 Doch Jezus had gesproken van zijn dood; maar zij meenden dat Hij sprak van 16de rust des slaaps.
16 Dat is, van den natuurlijken en eigenlijk genaamden slaap.
 
14 Toen zeide dan Jezus tot hen vrijuit: Lázarus is gestorven;
15 En Ik ben blijde om uwentwil, dat Ik daar niet geweest ben, opdat gij 17geloven moogt; doch laat ons tot hem gaan.
17 Dat is, in uw geloof door zijn opwekking gesterkt worden.
 
16 Thomas dan, genaamd 18Dídymus, zeide tot zijn medediscipelen: Laat ons ook gaan, opdat wij met 19Hem sterven.
18 Dat is, tweeling, met welk Grieks woord het Hebreeuwse woord Thomas uitgelegd wordt, gelijk Cefas door het woord Petrus, Joh. 1:43. verwijsteksten
19 Namelijk Christus, onzen Meester, dewijl Hij immers Zich in gevaar wil begeven. Zie vers 8. verwijsteksten
 
17 Jezus dan gekomen zijnde, vond dat hij nu vier dagen 20in het graf geweest was.
20 Gr. in het graf had, dat is, gelegen had.
 
18 (Bethanië nu was nabij Jeruzalem, omtrent vijftien 21stadiën vandaar.)
21 Een stadie houdt honderd en vijf en twintig schreden, en vijftien stadiën maken wat meer dan een halfuur gaans. Zie Luk. 24:13. verwijsteksten
 
19 En velen uit de 22Joden waren gekomen 23tot Martha en Maria, opdat 24zij haar vertroosten zouden over haar broeder.
22 Namelijk die te Jeruzalem en daaromtrent, gelijk het voorgaande vers uitwijst, woonden.
23 Gr. tot de vrouwen omtrent Martha en Maria zijnde.
24 Namelijk de Joden.
 
20 Martha dan, als zij hoorde dat Jezus kwam, ging Hem tegemoet; doch Maria 25bleef in huis zitten.
25 Gr. zat in het huis.
 
21 Zo zeide Martha dan tot Jezus: Heere, waart Gij hier geweest, zo ware mijn broeder 26niet gestorven;
26 Dat is, ik vertrouw dat Gij hem van zijn krankheid zoudt genezen hebben.
 
22 Maar ook nu weet ik, dat 27alles wat Gij van God begeren zult, God U het geven zal.
27 Namelijk zelfs ook dat mijn broeder weder levend worde.
 
23 Jezus zeide tot haar: Uw broeder zal weder opstaan.
24 Martha zeide tot Hem: Ik weet dat hij opstaan zal 28in de eopstanding ten 29laatsten dage.
28 Dat is, in de algemene opstanding aller mensen.
e Dan. 12:2. Luk. 14:14. Joh. 5:29. verwijsteksten
29 Namelijk dezer wereld.
 
25 Jezus zeide tot haar: 30fIk ben de Opstanding en het Leven; gdie in Mij gelooft, zal 31leven, al ware hij ook 32gestorven;
30 Dat is, Ik ben de Auteur en Oorzaak der opstanding en des levens.
f Joh. 1:4; 5:24; 14:6. verwijsteksten
g Joh. 3:16, 36; 6:47. 1 Joh. 5:10. verwijsteksten
31 Dat is, zal tot het eeuwige leven weder opgewekt worden.
32 Namelijk naar het lichaam.
 
26 hEn een iegelijk die leeft en in Mij gelooft, zal 33niet sterven in der eeuwigheid. Gelooft gij dat?
h Joh. 6:51. verwijsteksten
33 Namelijk den eeuwigen en tweeden dood, Openb. 20:6. verwijsteksten
 
27 Zij zeide tot Hem: Ja Heere; iik heb geloofd dat Gij zijt de Christus, de Zone Gods, Die in de wereld komen zou.
i Matth. 16:16. Mark. 8:29. Luk. 9:20. Joh. 6:69. verwijsteksten
 
28 En dit gezegd hebbende, ging zij heen, en riep Maria, haar zuster, heimelijk, zeggende: De Meester is daar en Hij roept u.
29 Deze, als zij dat hoorde, stond haastelijk op en ging tot Hem.
30 (Jezus nu was nog in 34het vlek niet gekomen, maar was in de plaats waar Hem Martha tegemoetgekomen was.)
34 Namelijk van Bethanië.
 
31 De Joden dan die met haar in het huis waren en haar vertroostten, ziende Maria dat zij haastelijk opstond en uitging, volgden haar, zeggende: Zij gaat naar 35het graf, opdat zij aldaar wene.
35 Namelijk dat buiten het vlek was, naar de gewoonte der Joden.
 
32 Maria dan, als zij kwam waar Jezus was, en Hem zag, viel aan Zijn voeten, zeggende tot Hem: Heere, indien Gij hier geweest waart, zo ware mijn broeder niet gestorven.
33 Jezus dan, als Hij haar zag wenen, en de Joden die met haar kwamen, ook wenen, werd 36zeer bewogen in den geest en 37ontroerde Zichzelven,
36 Of: zeer gestoord, in Zijn gemoed. Zie ook vers 38. verwijsteksten
37 Namelijk door medelijden en droefheid, Hebr. 4:15. verwijsteksten
 
34 En zeide: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot Hem: Heere, kom en zie het.
35 kJezus 38weende.
k Luk. 19:41. verwijsteksten
38 Of: liet tranen.
 
36 De Joden dan zeiden: Zie hoe lief Hij hem had.
37 En sommigen uit hen zeiden: Kon Hij lDie de ogen des blinden geopend heeft, niet maken dat ook deze niet gestorven ware?
l Joh. 9:6. verwijsteksten
 
38 Jezus dan wederom in Zichzelven zeer bewogen zijnde, kwam tot het graf; en het was een spelonk, en een steen was 39daarop gelegd.
39 Of: daartegen.
 
39 Jezus zeide: Neemt den steen weg. Martha, de zuster des gestorvenen, zeide tot Hem: Heere, hij riekt nu al, want hij heeft vier dagen 40aldaar gelegen.
40 Namelijk in het graf, gelijk blijkt uit het 17de vers. Gr. hij is vierdagig.
 
40 Jezus zeide tot haar: Heb Ik u niet gezegd, dat zo gij gelooft, gij 41de heerlijkheid Gods zien zult?
41 Dat is, de wonderbaarlijke opwekking van uw broeder, waardoor de kracht Gods gezien en Zijn eer verbreid wordt.
 
41 Zij namen dan den steen weg, waar de gestorvene 42lag. En Jezus hief de ogen opwaarts en 43zeide: Vader, Ik dank U dat Gij Mij gehoord hebt.
42 Gr. was liggende.
43 Christus bidt Zijn Vader, niet omdat Hij als Zone Gods de macht niet zou hebben om doden te verwekken, Joh. 5:21, maar omdat Hij als Middelaar Zich in het gebruik dezer macht den wil des Vaders had onderworpen, Filipp. 2:7, 8. Hebr. 10:7. verwijsteksten
 
42 Doch Ik wist dat Gij Mij altijd hoort; mmaar om der schare wil die rondom staat, heb Ik dit gezegd, opdat zij zouden geloven dat Gij Mij gezonden hebt.
m Joh. 12:30. verwijsteksten
 
43 En als Hij dit gezegd had, riep Hij met grote stem: Lázarus, kom uit.
44 En de gestorvene kwam uit, gebonden aan handen en voeten met 44grafdoeken, en zijn aangezicht was omwonden nmet een zweetdoek. Jezus zeide tot hen: Ontbindt hem en laat hem heengaan.
44 Of: windelbanden, waarmede hij begraven was, naar de gewoonte der Joden, Joh. 20:6, 7. verwijsteksten
n Joh. 20:7. verwijsteksten
 
45 Velen dan uit de Joden die tot Maria gekomen waren, en aanschouwd hadden hetgeen Jezus gedaan had, geloofden in Hem.
46 Maar sommigen van hen gingen tot de farizeeën, en zeiden tot hen hetgeen Jezus gedaan had.
 
Het besluit om Jezus te doden
47 oDe overpriesters dan en de farizeeën vergaderden 45den Raad, en zeiden: pWat zullen wij doen? Want deze Mens doet vele tekenen.
o Ps. 2:2. Matth. 26:3. Mark. 14:1. Luk. 22:2. Hand. 4:27. verwijsteksten
45 Gr. synedrion, van welken zie Matth. 5:22. verwijsteksten
p Joh. 12:19. verwijsteksten
 
48 Indien wij Hem alzo 46laten geworden, zij zullen allen in Hem geloven, en de Romeinen zullen 47komen en wegnemen beide 48onze plaats en volk.
46 Gr. aflaten.
47 Namelijk tegen ons als tegen rebellen.
48 De stad en tempel van Jeruzalem uitroeien.
 
49 En een uit hen, namelijk Kájafas, die 49deszelven jaars hogepriester was, zeide tot hen: Gij verstaat niets;
49 Het hogepriesterambt werd toen door de Romeinen vergeven voor zekeren tijd, somwijlen ook van jaar tot jaar, Luk. 3:2. Hand. 4:6, tegen de ordinantie Gods. Zie Num. 35:28. Joz. 20:6. Hebr. 7:23. verwijsteksten
 
50 En gij overlegt niet qdat het ons nut is, 50dat één Mens sterve voor het volk, en het gehele volk niet verloren ga.
q Joh. 18:14. verwijsteksten
50 Hij verstond dit wel van den wereldlijken stand des Joodsen volks, maar God heeft zijn tong alzo gestierd dat hij onwetende geprofeteerd heeft van de vrucht van den dood van Christus, tot verzoening en behoudenis der uitverkoren kinderen Gods.
 
51 En dit zeide hij niet uit zichzelven; maar zijnde hogepriester deszelven jaars, profeteerde hij dat Jezus sterven zou voor 51het volk;
51 Namelijk der Joden.
 
52 En niet alleen voor dat volk, maar opdat Hij ook 52de kinderen Gods die verstrooid waren, rtot 53één zou vergaderen.
52 Dat is, de uitverkorenen uit alle volken door de ganse wereld, Openb. 5:9. verwijsteksten
r Ef. 2:14, 15, 16. verwijsteksten
53 Namelijk lichaam, kudde of gemeente, gelijk Joh. 10:16. Ef. 2:14. verwijsteksten
 
53 Van dien dag dan af 54raadslaagden zij tezamen dat zij Hem doden zouden.
54 Dat is, besloten in hun Raad.
 
54 Jezus dan wandelde niet meer vrijelijk onder de Joden, maar ging 55vandaar naar het land bij de woestijn, naar de stad genaamd 56Efraïm, en verkeerde aldaar met Zijn discipelen.
55 Namelijk van Jeruzalem en daaromtrent.
56 Anders: Efrem, welke sommigen menen te wezen de stad Efraïm of Efron, waarvan men leest 2 Kron. 13:19. verwijsteksten
 
55 En het 57pascha der Joden was nabij, en velen uit dat land gingen op naar Jeruzalem vóór het pascha, opdat zij zichzelven 58reinigden.
57 Dit was het laatste pascha dat Christus gehouden heeft, in hetwelk Hij gekruisigd is.
58 Namelijk volgens het bevel Gods, Num. 9:6. 2 Kron. 30:15. verwijsteksten
 
56 sZij zochten dan Jezus, en zeiden onder elkander, staande in den tempel: Wat dunkt u? Dunkt u dat 59Hij niet komen zal tot het feest?
s Joh. 7:11. verwijsteksten
59 Namelijk Jezus.
 
57 De overpriesters nu en de farizeeën hadden een gebod 60gegeven dat, zo iemand wist waar Hij was, hij het zou te kennen geven, opdat zij Hem mochten 61vangen.
60 Dat is, laten afkondigen.
61 Gr. grijpen.

Einde Johannes 11