Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Door de gelijkenis van de eigenschappen van een getrouwen herder bewijst Christus dat Hij de ware Herder is van Zijn schapen. 7 Alsook de ware Deur van den schaapsstal. 12 En geen huurling. 14 Alzo Hij Zijn leven gewilliglijk stelt voor Zijn schapen. 19 Waarover de Joden onder elkander twisten. 22 Christus zijnde te Jeruzalem op het feest van de vernieuwing des tempels, wordt van de Joden omringd en gevraagd of Hij de Christus is. 25 Hetwelk Hij betuigt en bewijst uit Zijn werken. 26 Zegt dat zij in Hem niet geloven, omdat zij van Zijn schapen niet zijn. 27 Maar dat Zijn schapen in Hem geloven; en dat zij van Hem en Zijn Vader ten eeuwigen leven bewaard worden. 31 De Joden willen Hem stenigen als een lasteraar. 34 Maar Hij verantwoordt Zichzelven uit de Schrift en met Zijn werken, dat Hij Zichzelven met recht den Zone Gods genaamd heeft. 39 En komt uit hun handen, wijkende naar de Jordaan. |
De goede Herder |
1 VOORWAAR, voorwaar zeg Ik ulieden: Die niet ingaat door 1de deur in den stal der schapen, maar 2van elders inklimt, 3die is een dief en 4moordenaar. |
| 1 Dat is, door een wettige en Goddelijke beroeping, vergezelschapt met de leer der waarheid, Gal. 1:8, 9. Hebr. 5:4. |
| Gal. 1:8 Doch al ware het ook dat wij, of een engel uit den hemel, u een evangelie verkondigde buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt. Gal. 1:9 Gelijk wij tevoren gezegd hebben, zo zeg ik ook nu wederom: Indien u iemand een evangelie verkondigt buiten hetgeen gij ontvangen hebt, die zij vervloekt. Hebr. 5:4 En niemand neemt zichzelven die eer aan, maar die van God geroepen wordt, gelijkerwijs als Aäron. |
| 2 Dat is, door onbehoorlijke middelen zich in de gemeente Gods indringt, of valse leer invoert, Jer. 23:21. 2 Joh. vs. 10. |
| Jer. 23:21 Ik heb die profeten niet gezonden, nochtans hebben zij gelopen; Ik heb tot hen niet gesproken, nochtans hebben zij geprofeteerd. 2 Joh. vs. 10 Indien iemand tot ulieden komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis, en zegt tot hem niet: Zijt gegroet. |
| 3 Dat is, die doet gelijk de dieven en moordenaars, die niet komen om de schapen te bewaren, maar om dezelve óf met listigheid, óf met geweld te roven. |
| 4 Gr. rover, of: straatschender. |
|
2 Maar die door de deur ingaat, is 5een herder der schapen. |
| 5 Dat is, een rechte of deugdelijke herder. |
|
3 6Dezen doet de deurwachter open, en de schapen 7horen zijn stem; en hij roept zijn schapen 8bij name, en 9leidt ze uit. |
| 6 Dat is, dezen stelt God de Heere door Zijn Geest tot een herder Zijner schapen, verzekert hem daarvan, en zegent zijn dienst, Jes. 61:1. Hand. 13:2; 20:28. |
| Jes. 61:1 DE Geest des Heeren HEEREN is op Mij, omdat de HEERE Mij gezalfd heeft, om een blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen; Hij heeft Mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van hart, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis; Hand. 13:2 En als zij den Heere dienden en vastten, zeide de Heilige Geest: Zondert Mij af beide Bárnabas en Saulus tot het werk waartoe Ik hen geroepen heb. Hand. 20:28 Zo hebt dan acht op uzelven, en op de gehele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed. |
| 7 Dat is, gehoorzamen en volgen zijn leer. |
| 8 Dat is, elk in het bijzonder, 2 Tim. 2:19. |
| 2 Tim. 2:19 Evenwel het vaste fundament Gods staat, hebbende dit zegel: De Heere kent degenen die Zijne zijn; en: Een iegelijk die den Naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid. |
| 9 Namelijk op een goede weide, Ps. 23:1, 2. |
| Ps. 23:1 EEN psalm van David. De HEERE is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. Ps. 23:2 Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren. |
|
4 En wanneer hij zijn schapen uitgedreven heeft, zo gaat hij 10voor hen heen; en de schapen volgen hem, overmits zij zijn stem 11kennen. |
| 10 Namelijk om met een goed voorgaan in leer en leven den rechten weg aan te wijzen en de gevaren van hen af te keren, Hebr. 12:2. |
| Hebr. 12:2 Ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, Dewelke voor de vreugde die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en schande veracht, en is gezeten aan de rechterhand
van den troon Gods. |
| 11 Dat is, onderkennen, namelijk door den geest der onderscheiding, 1 Kor. 2:15. |
| 1 Kor. 2:15 Doch de geestelijke mens onderscheidt wel alle dingen, maar hij zelf wordt van niemand onderscheiden. |
|
5 Maar een vreemde zullen zij geenszins volgen, maar zullen van hem vlieden, overmits zij de stem der vreemden niet kennen. |
6 Deze 12gelijkenis zeide Jezus tot hen; maar zij verstonden niet 13wat het was, dat Hij tot hen sprak. |
| 12 Gr. paroimia, dat is, parabel, waarvan zie Matth. 13:3. |
| Matth. 13:3 En Hij sprak tot hen vele dingen door gelijkenissen, zeggende: Zie, een zaaier ging uit om te zaaien. |
| 13 Dat is, wat Christus met deze gelijkenis wilde zeggen. Daarom verklaart Hij hun dezelve nader in het volgende. |
|
7 Jezus dan zeide wederom tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Ik ben de 14Deur der schapen. |
| 14 Namelijk door welke zowel de herders als de schapen in de gemeente en tot het leven moeten ingaan, Joh. 14:6. |
| Joh. 14:6 Jezus zeide tot hem: Ik ben de Weg, en de Waarheid, en het Leven. Niemand komt tot den Vader dan door Mij. |
|
8 Allen, zovelen als er 15vóór Mij zijn gekomen, zijn dieven en moordenaars; maar 16de schapen hebben hen niet gehoord. |
| 15 Namelijk óf zich uitgevende voor deze Deur, óf een anderen ingang tot de zaligheid aanwijzende, Hand. 4:12. |
| Hand. 4:12 En de zaligheid is in geen ander; want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de mensen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden. |
| 16 Dat is, de uitverkoren en ware kinderen Gods. |
|
9 aIk ben de Deur; indien iemand door Mij ingaat, die zal behouden worden; en hij zal 17ingaan en uitgaan, en 18weide vinden. |
| a Joh. 14:6. |
| Joh. 14:6 Jezus zeide tot hem: Ik ben de Weg, en de Waarheid, en het Leven. Niemand komt tot den Vader dan door Mij. |
| 17 Dat is, in Mijn gemeenschap met een geruste consciëntie leven, Deut. 28:6. Ps. 121:6, 7, 8. |
| Deut. 28:6 Gezegend zult gij zijn in uw ingaan, gezegend zult gij zijn in uw uitgaan. Ps. 121:6 De zon zal u des daags niet steken, noch de maan des nachts. Ps. 121:7 De HEERE zal u bewaren van alle kwaad, uw ziel zal Hij bewaren. Ps. 121:8 De HEERE zal uw uitgang en uw ingang bewaren, van nu aan tot in der eeuwigheid. |
| 18 Dat is, geestelijk voedsel der ziel, Ez. 34:14. |
| Ez. 34:14 Op een goede weide zal Ik hen weiden, en op de hoge bergen Israëls zal hun kooi zijn; aldaar zullen zij nederliggen in een goede kooi, en zullen weiden in een vette weide op de bergen Israëls. |
|
10 De dief 19komt niet, dan opdat hij stele en slachte en verderve; Ik ben gekomen opdat zij het leven hebben en 20overvloed hebben. |
| 19 Namelijk tot de schaapskooi. |
| 20 Namelijk van genade en van heerlijkheid, hier en hiernamaals, Joh. 1:16. 2 Petr. 1:3, 4. |
| Joh. 1:16 En uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade. 2 Petr. 1:3 Gelijk ons Zijn Goddelijke kracht alles wat tot het leven en de godzaligheid behoort, geschonken heeft, door de kennis Desgenen Die ons geroepen heeft tot heerlijkheid en deugd; 2 Petr. 1:4 Door welke ons de grootste en dierbare beloften geschonken zijn, opdat gij door dezelve der Goddelijke natuur deelachtig zoudt worden, nadat gij ontvloden zijt het verderf dat in de wereld is door de begeerlijkheid. |
|
11 bIk ben de goede 21Herder; de goede herder stelt zijn 22leven voor de schapen. |
| b Jes. 40:11. Ez. 34:23. Hebr. 13:20. 1 Petr. 5:4. |
| Jes. 40:11 Hij zal Zijn kudde weiden gelijk een herder; Hij zal de lammekens in Zijn armen vergaderen en in Zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden. Ez. 34:23 En Ik zal een enigen Herder over hen verwekken, en Hij zal hen weiden, namelijk Mijn Knecht David; Die zal hen weiden en Die zal hun tot een Herder zijn. Hebr. 13:20 De God nu des vredes, Die den groten Herder der schapen door het bloed des eeuwigen testaments uit de doden heeft wedergebracht, namelijk onzen Heere Jezus Christus, 1 Petr. 5:4 En als de overste Herder verschenen zal zijn, zo zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid behalen. |
| 21 Namelijk van God tevoren beloofd, Ez. 34:23. Zach. 13:7, en elders. Tevoren heeft Hij Zichzelven de Deur genaamd, hier noemt Hij Zich den Herder; beide past zeer wel op Hem in verscheiden opzicht. |
| Ez. 34:23 En Ik zal een enigen Herder over hen verwekken, en Hij zal hen weiden, namelijk Mijn Knecht David; Die zal hen weiden en Die zal hun tot een Herder zijn. Zach. 13:7 Zwaard, ontwaak tegen Mijn Herder, en tegen den Man Die Mijn Metgezel is, spreekt de HEERE der heirscharen; sla dien Herder, en de schapen zullen verstrooid worden; maar Ik zal Mijn hand tot de kleinen wenden. |
| 22 Gr. ziel. |
|
12 cMaar 23de huurling en die geen herder is, wiens de schapen niet eigen zijn, ziet den wolf komen, en verlaat de schapen, en vliedt; en de wolf grijpt ze en verstrooit de schapen. |
| c Zach. 11:16. |
| Zach. 11:16 Want zie, Ik zal een herder verwekken in dit land; wat gereed is om afgesneden te worden, zal hij niet bezoeken; het jonge zal hij niet zoeken, en het verbrokene zal hij niet helen, en het stilstaande zal hij niet dragen; maar het vlees van het vette zal hij eten, en derzelver klauwen zal hij verscheuren. |
| 23 Dat is, die de schapen hoedt, alleen of voornamelijk ziende op het tijdelijke loon, en niet op de behoudenis en het welvaren der schapen, Ez. 34:2, 3, 8. |
| Ez. 34:2 Mensenkind, profeteer tegen de herders Israëls, profeteer en zeg tot hen, tot de herders: Alzo zegt de Heere HEERE: Wee den herders Israëls die zichzelven weiden; zullen niet de herders de schapen weiden? Ez. 34:3 Gij eet het vette en bekleedt u met de wol, gij slacht het gemeste, maar de schapen weidt gij niet. Ez. 34:8 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik niet! Omdat Mijn schapen geworden zijn tot een roof, en Mijn schapen al het wild gedierte des velds tot spijze geworden zijn, omdat er geen herder is, en Mijn herders naar Mijn schapen niet vragen; en de herders weiden zichzelven, maar Mijn schapen weiden zij niet; |
|
13 En de huurling vliedt, overmits hij een huurling is, 24en heeft geen zorg voor de schapen. |
| 24 Dat is, zorgt meer voor zichzelven dan voor de schapen. |
|
14 Ik ben de goede Herder; en dIk ken 25de Mijnen en word van de Mijnen gekend. |
| d 2 Tim. 2:19. |
| 2 Tim. 2:19 Evenwel het vaste fundament Gods staat, hebbende dit zegel: De Heere kent degenen die Zijne zijn; en: Een iegelijk die den Naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid. |
| 25 Namelijk schapen, dat is, Mijn uitverkoren gelovigen. |
|
15 eGelijkerwijs de Vader Mij kent, 26alzo ken Ik ook den Vader; en Ik 27stel Mijn leven voor de schapen. |
| e Matth. 11:27. Luk. 10:22. Joh. 6:46; 7:29. |
| Matth. 11:27 Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader; en niemand kent den Zoon dan de Vader, noch iemand kent den Vader dan de Zoon en dien het de Zoon wil openbaren. Luk. 10:22 Alle dingen zijn Mij van Mijn Vader overgegeven; en niemand weet wie de Zoon is dan de Vader, en wie de Vader is dan de Zoon, en dien het de Zoon zal willen openbaren. Joh. 6:46 Niet dat iemand den Vader gezien heeft dan Die van God is; Deze heeft den Vader gezien. Joh. 7:29 Maar Ik ken Hem, want Ik ben van Hem, en Hij heeft Mij gezonden. |
| 26 Of: en Ik den Vader ken. |
| 27 Gr. Mijn ziel, dat is, zal haast Mijn leven voor hen in den dood overgeven, Matth. 20:28. |
| Matth. 20:28 Gelijk de Zoon des mensen niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen. |
|
16 Ik heb nog 28andere schapen, die van dezen 29stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen; en zij zullen Mijn 30stem horen, fen het zal worden één 31kudde en één Herder. |
| 28 Namelijk de uitverkorenen uit de heidenen. |
| 29 Namelijk van de Joodse gemeente, Joh. 11:51, 52. |
| Joh. 11:51 En dit zeide hij niet uit zichzelven; maar zijnde hogepriester deszelven jaars, profeteerde hij dat Jezus sterven zou voor het volk; Joh. 11:52 En niet alleen voor dat volk, maar opdat Hij ook de kinderen Gods die verstrooid waren, tot één zou vergaderen. |
| 30 Dat is, leer, van de apostelen en andere getrouwe dienaars des Woords hun voorgedragen. |
| f Ez. 37:22. |
| Ez. 37:22 En Ik zal hen maken tot een enig volk in het land, op de bergen Israëls; en zij zullen allen tezamen een enigen Koning tot Koning hebben; en zij zullen niet meer tot twee volken zijn, noch voortaan meer in twee koninkrijken verdeeld zijn. |
| 31 Dat is, één gemeente, bestaande beide uit Joden en heidenen, Ef. 2:13, 14. |
| Ef. 2:13 Maar nu in Christus Jezus, zijt gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus. Ef. 2:14 Want Hij is onze Vrede, Die deze beiden één gemaakt heeft, en den middelmuur des afscheidsels gebroken hebbende, |
|
17 Daarom heeft Mij de Vader lief, overmits Ik gMijn leven afleg, opdat Ik hetzelve wederom neme. |
| g Jes. 53:12. |
| Jes. 53:12 Daarom zal Ik Hem een deel geven van velen, en Hij zal de machtigen als een roof delen, omdat Hij Zijn ziel uitgestort heeft in den dood, en met de overtreders is geteld geweest; en Hij veler zonde gedragen heeft, en voor de overtreders gebeden heeft. |
|
18 Niemand 32neemt hetzelve van Mij, maar Ik leg het 33van Mijzelven af; hIk heb macht hetzelve af te leggen en heb macht hetzelve 34wederom te nemen. Dit gebod heb Ik van Mijn Vader ontvangen. |
| 32 Namelijk Mijns ondanks. |
| 33 Dat is, gewilliglijk, Ps. 40:9. Hebr. 10:10. |
| Ps. 40:9 Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen; en Uw wet is in het midden Mijns ingewands. Hebr. 10:10 In welken wil wij geheiligd zijn door de offerande des lichaams van Jezus Christus, eenmaal geschied. |
| h Joh. 2:19. |
| Joh. 2:19 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal Ik denzelven oprichten. |
| 34 Dat is, Mijzelven wederom uit de doden op te wekken door Mijn Goddelijke kracht, Joh. 2:19. |
| Joh. 2:19 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal Ik denzelven oprichten. |
|
19 iEr werd dan wederom tweedracht onder de Joden, om dezer woorden wil. |
| i Joh. 7:12; 9:16. |
| Joh. 7:12 En er was veel gemurmel van Hem onder de scharen. Sommigen zeiden: Hij is goed. En anderen zeiden: Neen, maar Hij verleidt de schare. Joh. 9:16 Sommigen dan uit de farizeeën zeiden: Deze Mens is van God niet, want Hij houdt den sabbat niet. Anderen zeiden: Hoe kan een mens die
een zondaar is, zulke tekenen doen? En er was tweedracht onder hen. |
|
20 En velen van hen zeiden: kHij heeft 35den duivel en is uitzinnig; wat hoort gij Hem? |
| k Joh. 7:20; 8:48, 52. |
| Joh. 7:20 De schare antwoordde en zeide: Gij hebt den duivel; wie zoekt U te doden? Joh. 8:48 De Joden dan antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet wel, dat Gij een Samaritaan zijt en den duivel hebt? Joh. 8:52 De Joden dan zeiden tot Hem: Nu bekennen wij dat Gij den duivel hebt. Abraham is gestorven, en de profeten; en zegt Gij: Zo iemand Mijn woord bewaard zal hebben, die zal den dood niet smaken in der eeuwigheid? |
| 35 Of: een onreinen geest. |
|
21 Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden eens bezetenen; lkan ook de duivel der blinden ogen openen? |
| l Ex. 4:11. Ps. 94:9; 146:8. |
| Ex. 4:11 En de HEERE zeide tot hem: Wie heeft den mens den mond gemaakt, of Wie heeft den stomme of dove, of ziende of blinde gemaakt? Ben Ik het niet, de HEERE? Ps. 94:9 Zou Die het oor plant, niet horen? Zou Die het oog formeert, niet aanschouwen? Ps. 146:8 De HEERE opent de ogen der blinden; de HEERE richt de gebogenen op; de HEERE heeft de rechtvaardigen lief. |
Poging tot steniging |
22 En het was het 36feest der vernieuwing des tempels te Jeruzalem, en 37het was winter. |
| 36 Gr. egkainia, hetwelk een feest was van Judas, den Makkabeeër, en de Joden, ter gedachtenis van de vernieuwing des altaars en reiniging des tempels ingesteld, ten tijde van den koning Antiochus, die den tempel en godsdienst had ontreinigd, om acht dagen lang jaarlijks gehouden te worden. Zie hiervan 1 Makkabeeën 4:59. |
| 37 Want dit feest begon van den vijf en twintigsten dag der maand chisleu, welke ten meesten dele met onzen december overeenkomt. |
|
23 En Jezus wandelde in den tempel, min het 38voorhof 39van Sálomo. |
| m 1 Kon. 6:3. Hand. 3:11; 5:12. |
| 1 Kon. 6:3 En het voorhuis vóór aan den tempel van dat huis was in zijn lengte van twintig ellen naar de breedte van het huis, tien ellen in zijn breedte, vóór aan het huis. Hand. 3:11 En als de kreupele, die gezond gemaakt was, aan Petrus en Johannes vasthield, liep al het volk gezamenlijk tot hen in het voorhof, hetwelk Sálomo’s voorhof genaamd wordt, verbaasd zijnde. Hand. 5:12 En door de handen der apostelen geschiedden vele tekenen en wonderen onder het volk; en zij waren allen eendrachtelijk in het voorhof van Sálomo. |
| 38 Gr. galerij, of: pand. |
| 39 Dat is, dat om dezen tweeden tempel gebouwd was, op dezelfde wijze en plaats als en waar Salomo een galerij om den eersten tempel gebouwd had; waarin het volk placht te wandelen. Zie 1 Kon. 6:3. Hand. 3:11, en Josephus, Oudheden, boek 8, hfdst. 2. |
| 1 Kon. 6:3 En het voorhuis vóór aan den tempel van dat huis was in zijn lengte van twintig ellen naar de breedte van het huis, tien ellen in zijn breedte, vóór aan het huis. Hand. 3:11 En als de kreupele, die gezond gemaakt was, aan Petrus en Johannes vasthield, liep al het volk gezamenlijk tot hen in het voorhof, hetwelk Sálomo’s voorhof genaamd wordt, verbaasd zijnde. |
|
24 De Joden dan omringden Hem, en zeiden tot Hem: Hoelang 40houdt Gij onze ziel op? Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons vrijuit. |
| 40 Gr. neemt ze weg; dat is, houdt ze in twijfel wie Gij zijt? |
|
25 Jezus antwoordde hun: 41Ik heb het u gezegd en gij gelooft het niet. nDe werken, die Ik doe in den Naam Mijns Vaders, die getuigen van Mij. |
| 41 Namelijk wie Ik ben. |
| n Joh. 5:36. |
| Joh. 5:36 Maar Ik heb een getuigenis meerder dan die van Johannes; want de werken die Mij de Vader gegeven heeft om die te volbrengen, dezelve werken die Ik doe, getuigen van Mij, dat Mij de Vader gezonden heeft. |
|
26 Maar gijlieden gelooft niet, want gij zijt niet 42van Mijn 43schapen, gelijk Ik u gezegd heb. |
| 42 Gr. uit. |
| 43 Dat is, van de uitverkorenen, die Mij de Vader gegeven heeft. |
|
27 oMijn schapen horen Mijn stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij; |
| o Joh. 8:47. |
| Joh. 8:47 Die uit God is, hoort de woorden Gods; daarom hoort gijlieden niet, omdat gij uit God niet zijt. |
|
28 En Ik geef hun het eeuwige leven; pen zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn 44hand rukken. |
| p Joh. 6:39; 17:12; 18:9. |
| Joh. 6:39 En dit is de wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft, dat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uitersten dage. Joh. 17:12 Toen Ik met hen in de wereld was, bewaarde Ik hen in Uw Naam. Die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon der verderfenis, opdat de Schrift vervuld worde. Joh. 18:9 Opdat het woord vervuld zou worden dat Hij gezegd had: Uit degenen die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik niemand verloren. |
| 44 Dat is, macht en bewaring, Ps. 31:6. |
| Ps. 31:6 In Uw hand beveel ik mijn geest; Gij hebt mij verlost, HEERE, Gij God der waarheid. |
|
29 Mijn Vader, Die ze Mij gegeven heeft, is 45meerder dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders. |
| 45 Dat is, machtiger. |
|
30 qIk en de Vader zijn 46één. |
| q Jes. 54:5. Joh. 5:19; 14:9; 17:5. |
| Jes. 54:5 Want uw Maker is uw Man, HEERE der heirscharen is Zijn Naam; en de Heilige Israëls is uw Verlosser; Hij zal de God des gansen aardbodems genoemd worden. Joh. 5:19 Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, de Zoon kan niets van Zichzelven doen, tenzij Hij den Vader dat ziet doen; want zo wat Die doet, hetzelve doet ook de Zoon desgelijks. Joh. 14:9 Jezus zeide tot hem: Ben Ik zo langen tijd met ulieden, en hebt gij Mij niet gekend, Filippus? Die Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien; en hoe zegt gij: Toon ons den Vader? Joh. 17:5 En nu, verheerlijk Mij, Gij Vader, bij Uzelven, met de heerlijkheid die Ik bij U had eer de wereld was. |
| 46 Namelijk in Wezen en macht; gelijk de rede van Christus klaarlijk medebrengt, en de Joden het ook alzo verstonden, vers 33, en Christus Zelf nader verklaart, vers 36. |
| vers 33 De Joden antwoordden Hem, zeggende: Wij stenigen U niet over enig goed werk, maar over godslastering, en omdat Gij een Mens zijnde, Uzelven God maakt. vers 36 Zegt gijlieden tot Mij, Dien de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert God; omdat Ik gezegd heb: Ik ben Gods Zoon? |
|
31 rDe Joden dan 47namen 48wederom stenen op om Hem te stenigen. |
| r Joh. 8:59; 11:8. |
| Joh. 8:59 Zij namen dan stenen op, dat zij ze op Hem wierpen. Maar Jezus verborg Zich en ging uit den tempel, gaande door het midden van hen, en ging alzo voorbij. Joh. 11:8 De discipelen zeiden tot Hem: Rabbi, de Joden hebben U nu onlangs gezocht te stenigen, en gaat Gij wederom derwaarts? |
| 47 Gr. droegen. |
| 48 Namelijk voor de tweede maal, gelijk tevoren Joh. 8:59. |
| Joh. 8:59 Zij namen dan stenen op, dat zij ze op Hem wierpen. Maar Jezus verborg Zich en ging uit den tempel, gaande door het midden van hen, en ging alzo voorbij. |
|
32 Jezus antwoordde hun: Ik heb 49u vele 50treffelijke werken getoond van Mijn Vader; om welk werk van die stenigt gij Mij? |
| 49 Dat is, voor uw ogen en u ten goede. |
| 50 Gr. schone, goede, heerlijke. |
|
33 De Joden antwoordden Hem, zeggende: Wij stenigen U niet over enig goed werk, smaar over 51godslastering, en omdat Gij een Mens zijnde, Uzelven 52God maakt. |
| s Joh. 5:18. |
| Joh. 5:18 Daarom zochten dan de Joden te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen den sabbat brak, maar ook zeide dat God Zijn eigen Vader was, Zichzelven Gode evengelijk makende. |
| 51 Namelijk die God bevolen heeft met stenigen gestraft te worden, Lev. 24:16. |
| Lev. 24:16 En wie den Naam des HEEREN gelasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood worden; de ganse vergadering zal hem zekerlijk stenigen. Alzo zal de vreemdeling zijn gelijk de inboorling; als hij den NAAM zal gelasterd hebben, hij zal gedood worden. |
| 52 Namelijk omdat Gij zegt dat Gij één met den Vader zijt. |
|
34 Jezus antwoordde hun: Is er niet geschreven 53in uw Wet: tIk heb gezegd, gij zijt goden? |
| 53 Dat is, in de Heilige Schrift des Ouden Testaments, die gij voor Gods Woord houdt. |
| t Ps. 82:6. |
| Ps. 82:6 Ik heb wel gezegd: Gij zijt goden, en gij zijt allen kinderen des Allerhoogsten; |
|
35 Indien de Wet die goden genaamd heeft, 54tot welke het woord Gods geschied is, en de Schrift niet kan 55gebroken worden, |
| 54 Of: tegen dewelke. Zie Ps. 82:6. |
| Ps. 82:6 Ik heb wel gezegd: Gij zijt goden, en gij zijt allen kinderen des Allerhoogsten; |
| 55 Gr. ontbonden of losgemaakt worden, dat is, haar kracht en waarheid verliezen. |
|
36 Zegt gijlieden tot Mij, vDien de Vader 56geheiligd en in 57de wereld gezonden heeft: Gij lastert God; omdat Ik xgezegd heb: Ik ben Gods Zoon? |
| v Joh. 6:27. |
| Joh. 6:27 Werkt niet om de spijze die vergaat, maar om
de spijze die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen ulieden geven zal; want Dezen heeft God de Vader verzegeld. |
| 56 Dat is, Dien de Vader tot een Middelaar en Koning der gemeente afgezonderd en verordineerd heeft, welk ambt van geen bloot creatuur kan aangenomen noch uitgevoerd worden, maar alleen van den eeuwigen Zone Gods, Jes. 9:5, 6. Jer. 23:5, 6. |
| Jes. 9:5 Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn Naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst; Jes. 9:6 Der grootheid dezer heerschappij en des vredes zal geen einde zijn op den troon van David en in zijn koninkrijk, om dat te bevestigen, en dat te sterken met gericht en met gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid toe. De ijver des HEEREN der heirscharen zal zulks doen. Jer. 23:5 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik den David een rechtvaardige SPRUITE zal verwekken; Die zal Koning zijnde regeren en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op de aarde. Jer. 23:6 In Zijn dagen zal Juda verlost worden en Israël zeker wonen; en dit zal Zijn Naam zijn, waarmede men Hem zal noemen: De HEERE ONZE GERECHTIGHEID. |
| 57 Namelijk om de menselijke natuur te dien einde aan te nemen, Filipp. 2:6, 7. |
| Filipp. 2:6 Die in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn, Filipp. 2:7 Maar heeft Zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den mensen gelijk geworden; |
| x Joh. 5:17. |
| Joh. 5:17 En Jezus antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werk ook. |
|
37 yIndien Ik niet doe 58de werken Mijns Vaders, zo gelooft Mij niet; |
| y Joh. 15:24. |
| Joh. 15:24 Indien Ik de werken onder hen niet had gedaan, die niemand anders gedaan heeft, zij hadden geen zonde; maar nu hebben zij ze gezien, en beide Mij en Mijn Vader gehaat. |
| 58 Dat is, dezelfde wonderbaarlijke werken die God, Mijn Vader, doet. |
|
38 Maar indien Ik ze doe, en zo gij Mij niet gelooft, zo gelooft de werken; opdat gij moogt bekennen en geloven, zdat de Vader 59in Mij is, en Ik in Hem. |
| z Joh. 14:11; 17:21. |
| Joh. 14:11 Gelooft Mij, dat Ik in den Vader ben en de Vader in Mij is; en indien niet, zo gelooft Mij om de werken zelve. Joh. 17:21 Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn, opdat de wereld gelove dat Gij Mij gezonden hebt. |
| 59 Dat is, dat Ik en de Vader één zijn, gelijk vers 30. |
| vers 30 Ik en de Vader zijn één. |
|
39 aZij zochten dan wederom Hem te grijpen, 60en Hij ontging uit hun hand. |
| a Luk. 4:29. Joh. 8:59. |
| Luk. 4:29 En opstaande wierpen zij Hem uit buiten de stad, en leidden Hem op den top des bergs op denwelken hun stad gebouwd was, om Hem van de steilte af te werpen. Joh. 8:59 Zij namen dan stenen op, dat zij ze op Hem wierpen. Maar Jezus verborg Zich en ging uit den tempel, gaande door het midden van hen, en ging alzo voorbij. |
| 60 Namelijk gelijk Hij tevoren meermaals gedaan had, omdat Zijn ure nog niet gekomen was. Zie Joh. 7:30; 8:59. |
| Joh. 7:30 Zij zochten Hem dan te grijpen; maar niemand sloeg de hand aan Hem, want Zijn ure was nog niet gekomen. Joh. 8:59 Zij namen dan stenen op, dat zij ze op Hem wierpen. Maar Jezus verborg Zich en ging uit den tempel, gaande door het midden van hen, en ging alzo voorbij. |
Over de Jordaan |
40 En Hij ging wederom over de Jordaan, tot de plaats 61bwaar Johannes eerst doopte, en Hij bleef aldaar. |
| 61 Dat is, in Bethabara, waar Christus ook van hem gedoopt was. Zie Joh. 1:28. |
| Joh. 1:28 Deze dingen zijn geschied in Bethábara over de Jordaan, waar Johannes was dopende. |
| b Joh. 1:28; 3:23. |
| Joh. 1:28 Deze dingen zijn geschied in Bethábara over de Jordaan, waar Johannes was dopende. Joh. 3:23 En Johannes doopte ook in Enon bij Salim, dewijl aldaar vele wateren waren; en zij kwamen daar en werden gedoopt. |
|
41 En velen kwamen tot Hem en 62zeiden: Johannes deed wel geen teken; maar alles wat Johannes van Dezen zeide, was waar. |
| 62 Namelijk tegen elkander. |
|
42 En velen geloofden aldaar in Hem. |