Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Christus leert de scharen uit het schip van Petrus. 4 En na een wonderbare visvangst belooft Hij hem en zijn metgezellen te maken tot vissers der mensen. 12 Reinigt een melaatse. 17 Geneest een geraakte. 21 En bewijst daaruit dat Hij macht had de zonden te vergeven. 27 Beroept Levi op den tol zittende. 29 Eet met hem en andere tollenaren. 31 En geeft daarvan reden. 33 Verdedigt Zijn discipelen met verscheidene gelijkenissen, waarom zij niet vastten. |
De wonderbare visvangst |
1 ENa het geschiedde als de schare 1op Hem aandrong om het Woord Gods te horen, dat Hij stond bij 2het Meer Gennésaret. |
| a Matth. 13:2. Mark. 4:1. |
| Matth. 13:2 En tot Hem vergaderden vele scharen, zodat Hij in een schip ging en nederzat; en al de schare stond op den oever. Mark. 4:1 EN Hij begon wederom te leren omtrent de zee; en er vergaderde een grote schare bij Hem, alzo dat Hij, in het schip gegaan zijnde, nederzat op de zee; en de gehele schare was op het land aan de zee. |
| 1 Gr. op of tegen Hem lag. |
| 2 Wordt anders genaamd de Galilese Zee en de Zee van Tiberias; zijnde een inlands meer, nergens in de zee uitkomende. |
|
2 En Hij zag twee schepen aan den oever van het meer 3liggende, en de vissers waren daaruit gegaan en spoelden de netten. |
| 3 Gr. aan het meer staande. |
|
3 En Hij ging in een van die schepen, hetwelk van 4Simon was, en bad hem dat hij een weinig van het land afstak; en nederzittende leerde Hij de scharen uit het schip. |
| 4 Namelijk Petrus. Zie vers 8. |
| vers 8 En Simon Petrus, dat ziende, viel neder aan de knieën van Jezus, zeggende: Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mens. |
|
4 En als Hij afliet van spreken, zeide Hij tot Simon: bSteek af naar de diepte, en werpt uw netten uit 5om te vangen. |
| b Joh. 21:6. |
| Joh. 21:6 En Hij zeide tot hen: Werpt het net aan de rechterzijde van het schip, en gij zult vinden. Zij wierpen het dan, en konden hetzelve niet meer trekken vanwege de menigte der vissen. |
| 5 Gr. tot de vangst. |
|
5 En Simon antwoordde en zeide tot Hem: 6Meester, wij hebben den gehelen nacht over gearbeid en niets gevangen; doch op Uw 7woord zal ik het net uitwerpen. |
| 6 Gr. epistata, hetwelk betekent iemand die over anderen gesteld is, waarvoor de andere evangelisten het Hebreeuwse woord rabbi en het Griekse woord didaskale gebruiken. |
| 7 Dat is, bevel, waarin zij ook verstonden een toezegging begrepen te zijn. |
|
6 En als zij dat gedaan hadden, besloten zij een grote menigte vissen, en hun net scheurde. |
7 En zij wenkten hun 8medegenoten, die in het andere schip waren, dat zij hen zouden komen 9helpen. En zij kwamen, en vulden beide de schepen, zodat zij bijna zonken. |
| 8 Dat is, die met hen in een gemeenschap of compagnie waren. |
| 9 Gr. mede vangen, of: mede optrekken. |
|
8 En Simon Petrus, dat ziende, 10viel neder aan de knieën van Jezus, zeggende: Heere, 11ga uit van mij, want ik ben een zondig 12mens. |
| 10 Overmits hij uit dit wonder erkende de Godheid van Christus. |
| 11 Namelijk als die onwaardig ben, dat ik in Uw gezelschap zou blijven; gelijk de hoofdman over honderd ook zeide, Matth. 8:8. |
| Matth. 8:8 En de hoofdman over honderd antwoordende zeide: Heere, ik ben niet waardig dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen; maar spreek alleenlijk een woord, en mijn knecht zal genezen worden. |
| 12 Gr. man. |
|
9 Want verbaasdheid had hem bevangen en allen die met hem waren, over de vang der vissen, die zij gevangen hadden; |
10 En desgelijks ook Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedéüs, die Simons medegenoten waren. En Jezus zeide tot Simon: Vrees niet; cvan nu aan zult gij 13mensen vangen. |
| c Jer. 16:16. Ez. 47:9. Matth. 4:19. Mark. 1:17. |
| Jer. 16:16 Zie, Ik zal zenden tot vele vissers, spreekt de HEERE, die zullen hen vissen; en daarna zal Ik zenden tot vele jagers, die zullen hen jagen van op allen berg en van op allen heuvel, ja, uit de kloven der steenrotsen. Ez. 47:9 Ja, het zal geschieden dat alle levende ziel die er wemelt, overal waarheen een der twee beken zal komen, leven zal, en daar zal zeer veel vis zijn, omdat deze wateren daarheen zullen gekomen zijn; en zij zullen gezond worden, en het zal leven, alles waarheen deze beek zal komen. Matth. 4:19 En Hij zeide tot hen: Volgt Mij na, en Ik zal u vissers der mensen maken. Mark. 1:17 En Jezus zeide tot hen: Volgt Mij na, en Ik zal maken dat gij vissers der mensen zult worden. |
| 13 Namelijk door de predicatie des Evangelies, welke bij een net wordt vergeleken, Matth. 13:47. Zie van het Griekse woord de aant. op 2 Tim. 2:26. |
| Matth. 13:47 Wederom is het Koninkrijk der hemelen gelijk een net, geworpen in de zee, en dat allerlei soorten van vissen samenbrengt; 2 Tim. 2:26 (kt.) En zij wederom ontwaken mochten uit den strik des duivels, onder welken zij gevangen waren tot zijn wil. |
|
11 En als zij de schepen aan land gestuurd hadden, dverlieten zij alles en volgden Hem. |
| d Matth. 4:20; 19:27. Mark. 10:28. Luk. 18:28. |
| Matth. 4:20 Zij dan terstond de netten verlatende, zijn Hem nagevolgd. Matth. 19:27 Toen antwoordde Petrus en zeide tot Hem: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd; wat zal ons dan geworden? Mark. 10:28 En Petrus begon tot Hem te zeggen: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd. Luk. 18:28 En Petrus zeide: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd. |
De reiniging van een melaatse |
12 eEn het geschiedde als Hij in een dier 14steden was, zie, er was een man vol melaatsheid; en Jezus ziende, viel hij op het aangezicht en bad Hem, zeggende: Heere, zo Gij wilt, Gij kunt mij reinigen. |
| e Matth. 8:2. Mark. 1:40. |
| Matth. 8:2 En zie, een melaatse kwam en aanbad Hem, zeggende: Heere, indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen. Mark. 1:40 En tot Hem kwam een melaatse, biddende Hem en vallende voor Hem op de knieën, en tot Hem zeggende: Indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen. |
| 14 Hoewel de melaatsen in de steden niet mochten wonen, zo schijnt nochtans dat zij in dezelve wel komen mochten, mits roepende: Onrein, Lev. 13:45. Luk. 17:12. |
| Lev. 13:45 Voorts zullen de klederen des melaatsen in denwelken die plaag is, gescheurd zijn, en zijn hoofd zal ontbloot zijn en hij zal de bovenste lip bewimpelen; daartoe zal hij roepen: Onrein, onrein. Luk. 17:12 En als Hij in een zeker vlek kwam, ontmoetten Hem tien melaatse mannen, welke stonden van verre; |
|
13 En Hij de hand uitstrekkende raakte hem aan en zeide: Ik wil, word gereinigd. En terstond ging de melaatsheid van hem. |
14 En Hij gebood hem dat hij het niemand zeggen zou; maar ga heen, zeide Hij, 15vertoon uzelven den priester, en offer voor uw reiniging, fgelijk Mozes geboden heeft, hun tot een getuigenis. |
| 15 Zie de redenen hiervan Matth. 12:16. |
| Matth. 12:16 En gebood hun scherpelijk dat zij Hem niet openbaar maken zouden; |
| f Lev. 13:2; 14:2. Matth. 8:4. |
| Lev. 13:2 Een mens, als in het vel zijns vleses een gezwel of gezweer of witte blaar zal zijn, dewelke in het vel zijns vleses tot een plaag der melaatsheid zou worden, hij zal dan tot den priester Aäron of tot een uit zijn zonen, de priesters, gebracht worden. Lev. 14:2 Dit zal de wet des melaatsen zijn ten dage zijner reiniging: dat hij tot den priester zal gebracht worden, Matth. 8:4 En Jezus zeide tot hem: Zie dat gij dit niemand zegt; maar ga heen, toon uzelven den priester, en offer de gave die Mozes geboden heeft, hun tot een getuigenis. |
|
15 Maar 16het gerucht van Hem ging te meer voort; en vele scharen kwamen tezamen om Hem te horen en door Hem genezen te worden van hun krankheden. |
| 16 Gr. het woord. |
|
16 Maar 17Hij vertrok in de woestijnen, en bad aldaar. |
| 17 Gr. Hij was vertrekkende en biddende, waarmede hier te kennen gegeven wordt, dat Hij zulks dikwijls deed. Zie hierna Luk. 6:12; 9:18, 28. |
| Luk. 6:12 En het geschiedde in die dagen, dat Hij uitging naar den berg om te bidden, en Hij bleef den nacht over in het gebed tot God. Luk. 9:18 En het geschiedde als Hij alleen was, biddende, dat de discipelen met Hem waren, en Hij vraagde hun, zeggende: Wie zeggen de scharen dat Ik ben? Luk. 9:28 En het geschiedde omtrent acht dagen na deze woorden, dat Hij medenam Petrus en Johannes en Jakobus, en klom op den berg om te bidden. |
De genezing van een geraakte |
17 En het geschiedde in een dier dagen, dat Hij leerde, en er zaten farizeeën en leraars der wet, die van alle vlekken van Galiléa en Judéa en Jeruzalem gekomen waren; en de kracht des Heeren was er
18om hen te genezen. |
| 18 Namelijk van dewelke gesproken is vers 15, die zich alhier vertoonden, omdat zij met een vast vertrouwen tot Christus kwamen, gelijk te zien is vers 20. |
| vers 15 Maar het gerucht van Hem ging te meer voort; en vele scharen kwamen tezamen om Hem te horen en door Hem genezen te worden van hun krankheden. vers 20 En Hij ziende hun geloof, zeide tot hem: Mens, uw zonden zijn u vergeven. |
|
18 gEn zie, enige mannen brachten op een bed een mens die 19geraakt was, en zochten hem in te brengen en vóór Hem te leggen. |
| g Matth. 9:1. Mark. 2:3. Hand. 9:33. |
| Matth. 9:1 EN in het schip gegaan zijnde, voer Hij over en kwam in Zijn stad. En zie, zij brachten tot Hem een geraakte, op een bed liggende. Mark. 2:3 En er kwamen sommigen tot Hem, brengende een geraakte, die van vier gedragen werd. Hand. 9:33 En aldaar vond hij een zeker mens, met name Enéas, die acht jaren te bed gelegen had, welke geraakt was. |
| 19 Gr. die de zenuwen los of slap geworden zijn, gelijk de geraakten of beroerden gemeenlijk zijn. |
|
19 En niet vindende waardoor zij hem inbrengen mochten, overmits de schare, zo klommen zij 20op het dak, en lieten hem door 21de tichels neder met het beddeken, in het midden, vóór Jezus. |
| 20 Van de gesteldheid der daken bij de Joden zie Matth. 10:27. |
| Matth. 10:27 Hetgeen Ik u zeg in de duisternis, zegt het in het licht; en hetgeen gij hoort in het oor, predikt dat op de daken. |
| 21 Of: tegels. |
|
20 En Hij 22ziende 23hun geloof, zeide tot hem: Mens, uw zonden zijn u vergeven. |
| 22 Of: kennende. |
| 23 Namelijk zo van den geraakte als van degenen die hem brachten. |
|
21 En de schriftgeleerden en de farizeeën begonnen te overdenken, zeggende: Wie is Deze, Die godslastering spreekt? hWie kan de zonden vergeven dan God alleen? |
| h Ps. 32:5. Jes. 43:25. |
| Ps. 32:5 Mijn zonde maakte ik U bekend en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zeide: Ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor den HEERE. En Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde. Sela. Jes. 43:25 Ik, Ik ben het, Die uw overtredingen uitdelg om Mijnentwil, en Ik gedenk uwer zonden niet. |
|
22 Maar Jezus hun overdenkingen bekennende, antwoordde en zeide tot hen: Wat overdenkt gij in uw harten? |
23 Wat is 24lichter te zeggen: Uw zonden zijn u vergeven; of te zeggen: Sta op en wandel? |
| 24 Zie Matth. 9:5. |
| Matth. 9:5 Want wat is lichter, te zeggen: De zonden zijn u vergeven; of te zeggen: Sta op en wandel? |
|
24 Doch opdat gij moogt weten dat de Zoon des mensen macht heeft op de aarde de zonden te vergeven (zeide Hij tot den geraakte): Ik zeg u, sta op en neem uw beddeken op en ga heen naar uw huis. |
25 En hij terstond voor hen opstaande, en opgenomen hebbende 25hetgeen waar hij op gelegen had, ging heen naar zijn huis, God 26verheerlijkende. |
| 25 Namelijk het bed met zijn toebehoren. |
| 26 Of: prijzende. |
|
26 En 27ontzetting heeft hen allen bevangen, en zij verheerlijkten God, en werden vervuld met vrees, zeggende: Wij hebben heden 28ongelofelijke dingen gezien. |
| 27 Of: verrukking van zinnen. |
| 28 Het Griekse woord betekent dingen die buiten gemene mening of verwachting zijn. |
De roeping van Levi |
27 iEn na dezen 29ging Hij uit, en zag een tollenaar, met name 30Levi, zitten in het tolhuis, en zeide tot hem: Volg Mij. |
| i Matth. 9:9. Mark. 2:14, 15. |
| Matth. 9:9 En Jezus vandaar voortgaande, zag een mens in het tolhuis zitten, genaamd Matthéüs, en zeide tot hem: Volg Mij. En hij opstaande, volgde Hem. Mark. 2:14 En voorbijgaande zag Hij Levi, den zoon van Alféüs, zitten in het tolhuis, en zeide tot hem: Volg Mij. En hij opstaande, volgde Hem. Mark. 2:15 En het geschiedde als Hij aanzat in deszelfs huis, dat ook vele tollenaren en zondaren aanzaten met Jezus en Zijn discipelen; want zij waren velen en waren Hem gevolgd. |
| 29 Namelijk naar de zee te Kapernaüm. Zie Mark. 2:1, 13. |
| Mark. 2:1 EN na sommige dagen is Hij wederom binnen Kapérnaüm gekomen; en het werd gehoord dat Hij in huis was. Mark. 2:13 En Hij ging wederom uit naar de zee; en de gehele schare kwam tot Hem, en Hij leerde hen. |
| 30 Anders ook Mattheüs genaamd, een zoon van Alfeüs. Van deze gehele historie zie Matth. 9:9. Mark. 2:14. |
| Matth. 9:9 En Jezus vandaar voortgaande, zag een mens in het tolhuis zitten, genaamd Matthéüs, en zeide tot hem: Volg Mij. En hij opstaande, volgde Hem. Mark. 2:14 En voorbijgaande zag Hij Levi, den zoon van Alféüs, zitten in het tolhuis, en zeide tot hem: Volg Mij. En hij opstaande, volgde Hem. |
|
28 En hij, alles verlatende, stond op en volgde Hem. |
29 En Levi richtte Hem een groten maaltijd aan in zijn huis; ken er was een grote schare van tollenaren en van anderen, die met hen aanzaten. |
| k Matth. 9:10. Mark. 2:15. Luk. 15:1. |
| Matth. 9:10 En het geschiedde als Hij in het huis van Matthéüs aanzat, zie, vele tollenaars en zondaars kwamen en zaten mede aan, met Jezus en Zijn discipelen. Mark. 2:15 En het geschiedde als Hij aanzat in deszelfs huis, dat ook vele tollenaren en zondaren aanzaten met Jezus en Zijn discipelen; want zij waren velen en waren Hem gevolgd. Luk. 15:1 EN
al de tollenaars en de zondaars naderden tot Hem om Hem te horen. |
|
30 En 31hun schriftgeleerden en de farizeeën murmureerden tegen Zijn discipelen, zeggende: Waarom eet en drinkt gij met tollenaren en zondaren? |
| 31 Namelijk van de scharen, die daaromtrent waren. |
|
31 En Jezus antwoordende zeide tot hen: Die gezond zijn, hebben den medicijnmeester niet van node, maar die 32ziek zijn. |
| 32 Gr. die kwalijk te pas, of kwalijk gesteld zijn. |
|
32 lIk ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaren tot bekering. |
| l Matth. 9:13. Luk. 19:10. 1 Tim. 1:15. |
| Matth. 9:13 Doch gaat heen en leert wat het is: Ik wil barmhartigheid, en niet offerande; want Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering. Luk. 19:10 Want de Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren was. 1 Tim. 1:15 Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken, van welke ik de voornaamste ben. |
Het vasten |
33 mEn zij zeiden tot Hem: Waarom 33vasten de discipelen van Johannes dikmaals en doen gebeden, desgelijks ook de discipelen der farizeeën, maar de Uwe 34eten en drinken? |
| m Matth. 9:14. |
| Matth. 9:14 Toen kwamen de discipelen van Johannes tot Hem, zeggende: Waarom vasten wij en de farizeeën veel, en Uw discipelen vasten niet? |
| 33 Namelijk met gewoon streng vasten, en wat op zekere tijden gedaan wordt. |
| 34 Dat is, leven gelijk andere gewone mensen. |
|
34 Doch Hij zeide tot hen: nKunt gij de 35bruiloftskinderen, terwijl de Bruidegom bij hen is, doen vasten? |
| n Jes. 62:5. 2 Kor. 11:2. |
| Jes. 62:5 Want gelijk een jongeling een jonkvrouw trouwt, alzo zullen uw kinderen u trouwen; en gelijk de bruidegom vrolijk is over de bruid, alzo zal uw God over u vrolijk zijn. 2 Kor. 11:2 Want ik ben ijverig over u met een ijver Gods; want ik heb ulieden toebereid om u als een reine maagd aan één Man voor te stellen, namelijk aan Christus. |
| 35 Gr. zonen der bruiloftskamer. Zie Matth. 9:15. |
| Matth. 9:15 En Jezus zeide tot hen: Kunnen ook de bruiloftskinderen treuren, zolang de Bruidegom bij hen is? Maar de dagen zullen komen wanneer de Bruidegom van hen zal weggenomen zijn, en dan zullen zij vasten. |
|
35 Maar de dagen zullen komen wanneer de Bruidegom van hen zal weggenomen zijn; dan zullen zij vasten in die dagen. |
36 En Hij zeide ook tot hen een 36gelijkenis: Niemand zet een lap van een nieuw kleed op een oud kleed; anders zo scheurt ook dat nieuwe het oude, en de lap van het nieuwe komt met het oude niet overeen. |
| 36 Gr. parabel, waarvan zie de toe-eigening Matth. 9:16. Mark. 2:19. |
| Matth. 9:16 Ook zet niemand een lap ongevold laken op een oud kleed; want deszelfs aangezette lap scheurt af van het kleed, en er wordt een ergere scheur. Mark. 2:19 En Jezus zeide tot hen: Kunnen ook de bruiloftskinderen vasten, terwijl de Bruidegom bij hen is? Zo langen tijd zij den Bruidegom bij zich hebben, kunnen zij niet vasten. |
|
37 En niemand doet onieuwen wijn in oude lederen zakken; anders zo zal de nieuwe wijn de lederen zakken doen bersten, en de wijn zal uitgestort worden, en de lederen zakken zullen verderven. |
| o Matth. 9:17. Mark. 2:22. |
| Matth. 9:17 En men doet geen nieuwen wijn in oude lederen zakken; anders zo bersten de lederen zakken, en de wijn wordt uitgestort, en de lederen zakken verderven; maar men doet nieuwen wijn in nieuwe lederen zakken, en beide tezamen worden behouden. Mark. 2:22 En niemand doet nieuwen wijn in oude lederen zakken; anders doet de nieuwe wijn de lederen zakken bersten, en de wijn wordt uitgestort, en de lederen zakken verderven; maar nieuwen wijn moet men in nieuwe lederen zakken doen. |
|
38 Maar nieuwen wijn moet men in nieuwe lederen zakken doen, en zij worden beide tezamen behouden. |
39 En niemand die ouden drinkt, begeert terstond nieuwen; want hij zegt: De oude is 37beter. |
| 37 Dat is, aangenamer, overmits men daaraan gewend is; of: gezonder. |