Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 De tijd wanneer Johannes de Doper zijn ambt heeft aangevangen. 3 De inhoud van zijn predicatie. 7 Zijn vermaning tot bekering aan degenen die kwamen om van hem gedoopt te worden. 10 Zijn antwoord op de vraag der schare. 12 Der tollenaren. 14 En der krijgslieden, wat een iegelijk moest doen. 15 Zijn getuigenis van Christus en van Zijn doop. 19 Zijn gevangenis. 21 Christus wordt van Johannes gedoopt. 23 En Zijn geslachtsregister wordt verhaald tot Adam toe. |
Johannes de Doper |
1 EN in het vijftiende jaar der regering van den keizer 1Tibérius, als 2Pontius Pilatus stadhouder was over Judéa, en Herodes 3een viervorst over Galiléa, en Filippus, zijn broeder, een viervorst over Ituréa en over het land Trachonítis, en Lysánias een viervorst over Abiléne, |
| 1 Deze was de derde keizer in het Romeinse rijk, die na Augustus in het rijk is gevolgd, onder wiens regering Christus ook gestorven is. |
| 2 Nadat Archelaüs, de oudste zoon van Herodes den Grote, die over Judea regeerde, Matth. 2:22, om zijn kwade regering door de Romeinen gebannen was, hebben de Romeinse keizers hetzelve land voortaan door hun stadhouders laten regeren, onder welke deze Pilatus de vijfde geweest is. Het overige van het land Kanaän werd door de andere zonen van Herodes geregeerd. |
| Matth. 2:22 Maar als hij hoorde dat Archeláüs in Judéa koning was, in de plaats van zijn vader Herodes, vreesde hij daarheen te gaan; maar door Goddelijke openbaring vermaand in den droom, is hij vertrokken in de delen van Galiléa. |
| 3 Van deze viervorsten zie de aant. op Matth. 14:1, in welker landen, die hier genoemd worden, Christus veel gepredikt heeft, gelijk ook in Abilene, hetwelk in Dekapolis lag, Matth. 4:25. Mark. 5:20. |
| Matth. 14:1 (kt.) TE dienzelven tijde hoorde Herodes, de viervorst, het gerucht van Jezus; Matth. 4:25 En vele scharen volgden Hem na, van Galiléa en van Dekápolis en van Jeruzalem en van Judéa en van over de Jordaan. Mark. 5:20 En hij ging heen en begon te verkondigen in het land van Dekápolis, wat grote dingen hem Jezus gedaan had; en zij verwonderden zich allen. |
|
2 Onder de ahogepriesters 4Annas en Kájafas, geschiedde het woord Gods tot Johannes, den zoon van Zacharías, 5in de woestijn. |
| a Hand. 4:6. |
| Hand. 4:6 En Annas, de hogepriester, en Kájafas en Johannes en Alexander, en zovelen er van het hogepriesterlijk geslacht waren. |
| 4 Annas was de schoonvader van Kajafas, Joh. 18:13, en zij worden hier als twee hogepriesters gesteld, óf omdat de hogepriesters altijd een stadhouder hadden, die als zij onrein of ziek waren, hun plaats bewaarde. Zie Num. 3:32. 1 Kon. 4:4. 2 Kon. 23:4; 25:18. Óf omdat zij toentertijd de ene het ene jaar en de andere het andere jaar het hogepriesterambt bedienden; zie Joh. 11:49, 51. Hand. 4:6; alzo de successie van de rechte hogepriesters van Aäron afkomstig in verval was gekomen, en dat ambt nu een weldaad of gift der Romeinen was geworden. |
| Joh. 18:13 En leidden Hem heen, eerst tot Annas; want hij was de vrouws vader van Kájafas, welke deszelven jaars hogepriester was. Num. 3:32 De overste nu der oversten van Levi zal zijn Eleázar, de zoon van Aäron, de priester; zijn opzicht zal zijn over degenen die de wacht des heiligdoms waarnemen. 1 Kon. 4:4 En Benája, de zoon van Jójada, was over het heir; en Zadok en Abjathar waren priesters. 2 Kon. 23:4 En de koning gebood den hogepriester Hilkía en den priesters der tweede ordening en den dorpelbewaarders, dat zij uit den tempel des HEEREN alle gereedschap dat voor Baäl en voor het beeld van het bos en voor al het heir des hemels gemaakt was, uitbrengen zouden; en hij verbrandde dat buiten Jeruzalem in de velden van den Kidron en liet het stof daarvan naar Bethel dragen. 2 Kon. 25:18 Ook nam de overste der trawanten Serája, den hoofdpriester, en Zefánja, den tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders. Joh. 11:49 En een uit hen, namelijk Kájafas, die deszelven jaars hogepriester was, zeide tot hen: Gij verstaat niets; Joh. 11:51 En dit zeide hij niet uit zichzelven; maar zijnde hogepriester deszelven jaars, profeteerde hij dat Jezus sterven zou voor het volk; Hand. 4:6 En Annas, de hogepriester, en Kájafas en Johannes en Alexander, en zovelen er van het hogepriesterlijk geslacht waren. |
| 5 Van deze woestijn zie Matth. 3:1. |
| Matth. 3:1 EN in die dagen kwam Johannes de Doper, predikende in de woestijn van Judéa, |
|
3 bEn hij kwam in al het omliggende land der Jordaan, predikende den doop der bekering tot vergeving der zonden; |
| b Matth. 3:1. Mark. 1:4. |
| Matth. 3:1 EN in die dagen kwam Johannes de Doper, predikende in de woestijn van Judéa, Mark. 1:4 Johannes was dopende in de woestijn en predikende den doop der bekering tot vergeving der zonden. |
|
4 Gelijk geschreven is in het boek der woorden van cJesaja, den profeet, zeggende: 6De stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt Zijn paden recht; |
| c Jes. 40:3. Matth. 3:3. Mark. 1:3. Joh. 1:23. |
| Jes. 40:3 Een stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des HEEREN, maakt recht in de wildernis een baan voor onzen God. Matth. 3:3 Want deze is het van denwelken gesproken is door Jesaja, den profeet, zeggende: De stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt Zijn paden recht. Mark. 1:3 De stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt Zijn paden recht. Joh. 1:23 Hij zeide: Ik ben de stem des roependen in de woestijn: Maakt den weg des Heeren recht; gelijk Jesaja, de profeet, gesproken heeft. |
| 6 Van deze stem en profetie zie de aantt. op Jes. 40:3. Matth. 3:3. |
| Jes. 40:3 (kt.) Een stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des HEEREN, maakt recht in de wildernis een baan voor onzen God. Matth. 3:3 Want deze is het van denwelken gesproken is door Jesaja, den profeet, zeggende: De stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt Zijn paden recht. |
|
5 Alle dal zal gevuld worden en alle berg en heuvel zal vernederd worden, en de kromme wegen zullen tot een rechten weg worden, en de oneffen tot effen wegen; |
6 dEn 7alle vlees zal 8de Zaligheid Gods zien. |
| d Ps. 98:2. Jes. 52:10. |
| Ps. 98:2 De HEERE heeft Zijn heil bekendgemaakt, Hij heeft Zijn gerechtigheid geopenbaard voor de ogen der heidenen. Jes. 52:10 De HEERE heeft Zijn heiligen arm ontbloot voor de ogen aller heidenen; en al de einden der aarde zullen zien het heil onzes Gods. |
| 7 Dat is, allerlei soorten van mensen. Zie Joël 2:28. Hand. 2:17. |
| Joël 2:28 En daarna zal het geschieden dat Ik Mijn Geest zal uitgieten over alle vlees, en uw zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen, uw jongelingen zullen gezichten zien. Hand. 2:17 En het zal zijn in de laatste dagen (zegt God), Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen. |
| 8 Zie Luk. 2:30. |
| Luk. 2:30 Want mijn ogen hebben Uw Zaligheid gezien, |
|
7 Hij zeide dan tot de scharen die uitkwamen om van hem gedoopt te worden: eGij 9adderengebroedsels, wie heeft u aangewezen te vlieden van den toekomenden toorn? |
| e Matth. 3:7; 23:33. |
| Matth. 3:7 Hij dan, ziende velen van de farizeeën en sadduceeën tot zijn doop komen, sprak tot hen: Gij adderengebroedsels, wie heeft u aangewezen te vlieden van den toekomenden toorn? Matth. 23:33 Gij slangen, gij adderengebroedsels, hoe zoudt gij de helse verdoemenis ontvlieden? |
| 9 Deze zijn een soort van slangen die zeer venijnig zijn. Zie Hand. 28:3, 6. |
| Hand. 28:3 En als Paulus een hoop rijzen bijeengeraapt en op het vuur gelegd had, kwam er een adder uit door de hitte en vatte zijn hand. Hand. 28:6 En zij verwachtten dat hij zou opzwellen of terstond dood nedervallen. Maar als zij lang verwacht hadden, en zagen dat geen ongemak hem overkwam, werden zij veranderd en zeiden dat hij een god was. |
|
8 Brengt dan vruchten voort der bekering 10waardig; en begint niet te zeggen 11bij uzelven: fWij hebben Abraham tot een vader. Want ik zeg u, dat God zelfs uit deze stenen Abraham kinderen kan verwekken. |
| 10 Of: betamelijk, en met de ware bekering overeenkomende. |
| 11 Gr. in uzelven. |
| f Matth. 3:9. Joh. 8:39. Hand. 13:26. |
| Matth. 3:9 En meent niet bij uzelven te zeggen: Wij hebben Abraham tot een vader. Want ik zeg u, dat God zelfs uit deze stenen Abraham kinderen kan verwekken. Joh. 8:39 Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Abraham is onze vader. Jezus zeide tot hen: Indien gij Abrahams kinderen waart, zo zoudt gij de werken Abrahams doen. Hand. 13:26 Mannen broeders, kinderen van het geslacht Abrahams, en die onder u God vrezen, tot u is het woord dezer zaligheid gezonden. |
|
9 gEn 12de bijl ligt ook alrede aan den wortel der bomen; alle boom dan die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. |
| g Matth. 3:10; 7:19. |
| Matth. 3:10 En ook is alrede de bijl aan den wortel der bomen gelegd; alle boom dan die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. Matth. 7:19 Een iedere boom die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. |
| 12 Dat is, de straf Gods is bereid en nakende, voor degenen die de predicatie des Evangelies horende, geen vruchten voortbrengen. |
|
10 En de scharen vraagden hem, hzeggende: 13Wat zullen wij dan doen? |
| h Hand. 2:37. |
| Hand. 2:37 En als zij dit hoorden, werden zij verslagen in het hart, en zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat zullen wij doen, mannen broeders? |
| 13 Namelijk om deze straf te ontgaan en zalig te worden. |
|
11 En hij antwoordende zeide tot hen: iDie twee rokken heeft, 14dele hem mede die geen heeft; en die spijze heeft, doe desgelijks. |
| i Jak. 2:13, 15. 1 Joh. 3:17. |
| Jak. 2:13 Want een onbarmhartig oordeel zal gaan over dengene die geen barmhartigheid gedaan heeft; en de barmhartigheid roemt tegen het oordeel. Jak. 2:15 Indien er nu een broeder of zuster naakt zouden zijn, en gebrek zouden hebben van dagelijks voedsel, 1 Joh. 3:17 Zo wie nu het goed der wereld heeft, en ziet zijn broeder gebrek hebben, en sluit zijn hart toe voor hem, hoe blijft de liefde Gods in hem? |
| 14 Dat is, betone alzo de liefde tot zijn armen evennaaste, dat eer hij hem gebrek zou laten lijden, hij liever hem een van zijn rokken en een deel van zijn nodige spijze geve. |
|
12 En er kwamen ook tollenaars om gedoopt te worden, en zeiden tot hem: Meester, wat zullen wij doen? |
13 En hij zeide tot hen: Eist niet meer dan hetgeen u 15gezet is. |
| 15 Namelijk van de hoge overheid. |
|
14 En hem vraagden ook de krijgslieden, zeggende: En wij, wat zullen wij doen? En hij zeide tot hen: 16Doet niemand overlast en 17ontvreemdt niemand het zijne met bedrog, en laat u vergenoegen met uw bezoldigingen. |
| 16 Het Griekse woord betekent iemand herwaarts en derwaarts slingeren of schudden; zodat hier allerlei stroperij, moedwil en onbillijk geweld den krijgslieden verboden wordt. |
| 17 Het Griekse woord betekent wel iemand valselijk beschuldigen, maar Lukas gebruikt dit woord in zulken zin als het hier overgezet is, gelijk blijkt Luk. 19:8. |
| Luk. 19:8 En Zachéüs stond en zeide tot den Heere: Zie, de helft van mijn goederen, Heere, geef ik den armen; en indien ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, dat geef ik vierdubbel weder. |
|
15 En als het volk 18verwachtte, en allen in hun harten overlegden van Johannes, of hij niet mogelijk de Christus ware, |
| 18 Of: in verwachting stond, namelijk van de komst van den Messias. |
|
16 Zo antwoordde Johannes aan allen, zeggende: kIk doop u wel met water; maar Hij komt Die sterker is dan ik, Wien ik niet waardig ben den riem van Zijn schoenen te ontbinden: lDeze zal u dopen 19met den Heiligen Geest en met 20vuur; |
| k Matth. 3:11. Mark. 1:8. Joh. 1:26. Hand. 1:5; 11:16; 19:4. |
| Matth. 3:11 Ik doop u wel met water tot bekering; maar Die na mij komt, is sterker dan ik, Wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen; Die zal u met den Heiligen Geest en met vuur dopen; Mark. 1:8 Ik heb ulieden wel gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met den Heiligen Geest. Joh. 1:26 Johannes antwoordde hun, zeggende: Ik doop met water, maar Hij staat midden onder ulieden, Dien gij niet kent; Hand. 1:5 Want Johannes doopte wel met water, maar gij zult met den Heiligen Geest gedoopt worden, niet lang na deze dagen. Hand. 11:16 En ik werd gedachtig aan het woord des Heeren, hoe Hij zeide: Johannes doopte wel met water, maar gijlieden zult gedoopt worden met den Heiligen Geest. Hand. 19:4 Maar Paulus zeide: Johannes heeft wel gedoopt den doop der bekering, zeggende tot het volk, dat zij geloven zouden in Dengene Die na hem kwam, dat is in Christus Jezus; |
| l Jes. 44:3. Joël 2:28. Hand. 2:4; 11:15. |
| Jes. 44:3 Want Ik zal water gieten op den dorstige en stromen op het droge; Ik zal Mijn Geest op uw zaad gieten en Mijn zegen op uw nakomelingen. Joël 2:28 En daarna zal het geschieden dat Ik Mijn Geest zal uitgieten over alle vlees, en uw zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen, uw jongelingen zullen gezichten zien. Hand. 2:4 En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken. Hand. 11:15 En als ik begon te spreken, viel de Heilige Geest op hen, gelijk ook op ons in het begin. |
| 19 Gr. in. |
| 20 Zie Matth. 3:11. |
| Matth. 3:11 Ik doop u wel met water tot bekering; maar Die na mij komt, is sterker dan ik, Wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen; Die zal u met den Heiligen Geest en met vuur dopen; |
|
17 mWiens 21wan in Zijn hand is, en Hij zal Zijn dorsvloer doorzuiveren, en de tarwe zal Hij in Zijn 22schuur samenbrengen, maar het kaf zal Hij met onuitblusselijk vuur verbranden. |
| m Matth. 3:12. |
| Matth. 3:12 Wiens wan in Zijn hand is, en Hij zal Zijn dorsvloer doorzuiveren en Zijn tarwe in Zijn schuur samenbrengen, en zal het kaf met onuitblusselijk vuur verbranden. |
| 21 Of: werpschop. Zie Matth. 3:12. |
| Matth. 3:12 Wiens wan in Zijn hand is, en Hij zal Zijn dorsvloer doorzuiveren en Zijn tarwe in Zijn schuur samenbrengen, en zal het kaf met onuitblusselijk vuur verbranden. |
| 22 Of: korenzolder. |
|
18 Hij dan ook nog vele andere dingen vermanende, verkondigde het volk het Evangelie. |
19 nMaar als 23Herodes, de viervorst, van hem bestraft werd omwille van Heródias, de vrouw van Filippus, zijn broeder, en over alle boze stukken die Herodes deed, |
| n Matth. 14:3. Mark. 6:18. |
| Matth. 14:3 Want Herodes had Johannes gevangengenomen en hem gebonden en in den kerker gezet, omwille van Heródias, de huisvrouw van Filippus, zijn broeder. Mark. 6:18 Want Johannes zeide tot Herodes: Het is u niet geoorloofd de huisvrouw uws broeders te hebben. |
| 23 Zie van deze historie breder Matth. 14:3. |
| Matth. 14:3 Want Herodes had Johannes gevangengenomen en hem gebonden en in den kerker gezet, omwille van Heródias, de huisvrouw van Filippus, zijn broeder. |
|
20 Zo heeft hij ook dit nog boven alles daartoe gedaan, dat hij Johannes in de gevangenis gesloten heeft. |
Johannes doopt Jezus |
21 oEn het geschiedde, toen al het volk gedoopt werd, en Jezus ook gedoopt was en bad, dat de hemel geopend werd, |
| o Matth. 3:13. Mark. 1:9. Joh. 1:32. |
| Matth. 3:13 Toen kwam Jezus van Galiléa naar de Jordaan tot Johannes, om van hem gedoopt te worden. Mark. 1:9 En het geschiedde in diezelve dagen, dat Jezus kwam van Nazareth, gelegen in Galiléa, en werd van Johannes gedoopt in de Jordaan. Joh. 1:32 En Johannes getuigde, zeggende: Ik heb den Geest zien nederdalen uit den hemel gelijk een duif, en Hij bleef op Hem. |
|
22 En dat 24de Heilige Geest op Hem nederdaalde in lichamelijke gedaante gelijk een duif, en dat er een stem geschiedde uit den hemel, zeggende: pGij zijt Mijn geliefde Zoon, in U heb Ik Mijn welbehagen. |
| 24 Zie hiervan Matth. 3:16. |
| Matth. 3:16 En Jezus gedoopt zijnde, is terstond opgeklommen uit het water. En zie, de hemelen werden Hem geopend, en hij zag den Geest Gods nederdalen gelijk een duif, en op Hem komen. |
| p Jes. 42:1. Matth. 17:5. Mark. 9:7. Luk. 9:35. Kol. 1:13. 2 Petr. 1:17. |
| Jes. 42:1 ZIE, Mijn Knecht, Dien Ik ondersteun, Mijn Uitverkorene, in Denwelken Mijn ziel een welbehagen heeft. Ik heb Mijn Geest op Hem gegeven, Hij zal het recht den heidenen voortbrengen. Matth. 17:5 Terwijl hij nog sprak, zie, een luchtige wolk heeft hen overschaduwd; en zie, een stem uit de wolk, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb; hoort Hem. Mark. 9:7 En er kwam een wolk die hen overschaduwde, en een stem kwam uit de wolk, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon; hoort Hem. Luk. 9:35 En er geschiedde een stem uit de wolk, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon; hoort Hem. Kol. 1:13 Die ons getrokken heeft uit de macht der duisternis, en overgezet heeft in het Koninkrijk van den Zoon Zijner liefde, 2 Petr. 1:17 Want Hij heeft van God den Vader eer en heerlijkheid ontvangen, als zodanig een stem van de hoogwaardige Heerlijkheid tot Hem gebracht werd: Deze is Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb. |
Jezus’ geslachtsregister |
23 En Hij, Jezus, begon omtrent 25dertig jaren oud te wezen, zijnde (alzo men meende) qde Zoon van Jozef, 26den zoon van Heli, |
| 25 Dezen ouderdom moesten de priesters hebben eer zij hun ambt ten volle mochten bedienen, Num. 4:3. 1 Kron. 23:3. |
| Num. 4:3 Van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, al wie tot dezen strijd inkomt om het werk in de tent der samenkomst te doen. 1 Kron. 23:3 En de Levieten werden geteld van dertig jaar af en daarboven; en hun getal was naar hun hoofden, aan mannen acht en dertig duizend. |
| q Matth. 13:55. Joh. 6:42. |
| Matth. 13:55 Is Deze niet de Zoon des timmermans? En is Zijn moeder niet genaamd Maria, en Zijn broeders Jakobus en Joses, en Simon en Judas? Joh. 6:42 En zij zeiden: Is Deze niet Jezus, de Zoon van Jozef, Wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt Deze dan: Ik ben uit den hemel nedergedaald? |
| 26 Jozef wordt Matth. 1:16 gezegd van Jakob gewonnen of geboren te zijn, maar wordt hier genaamd een zoon van Heli, omdat, gelijk velen menen, hij Maria, die een dochter van Heli was, getrouwd had; gelijk Ruth een dochter van Naomi genaamd wordt, omdat zij den zoon van Naomi gehad had, Ruth 1:11. |
| Matth. 1:16 En Jakob gewon Jozef, den man van Maria, uit welke geboren is JEZUS, gezegd Christus. Ruth 1:11 Maar Naómi zeide: Keert weder, mijn dochters; waarom zoudt gij met mij gaan? Heb ik nog zonen in mijn lijf, dat zij u tot mannen zouden zijn? |
|
24 Den zoon van Matthat, den zoon van Levi, den zoon van Melchi, den zoon van Jannai, den zoon van Jozef, |
25 Den zoon van Mattathías, den zoon van Amos, den zoon van Naüm, den zoon van Esli, den zoon van Naggai, |
26 Den zoon van Maäth, den zoon van Mattathías, den zoon van Semeï, den zoon van Jozef, den zoon van Juda, |
27 Den zoon van Joannas, den zoon van Rhesa, den zoon van 27Zorobábel, den zoon van Saláthiël, den zoon van Neri, |
| 27 Sommigen menen dat deze Zorobabel en Salathiël dezelfden zijn die Matth. 1:12 verhaalt, houdende dat het geslacht van Salomo in Jechonia zou uitgestorven zijn, uit Jer. 22:30. Doch anderen menen dat deze plaats uit Jeremia alzo kan verstaan worden, dat hij gezegd wordt zonder kinderen te zijn die als koningen op zijn troon zouden zitten, overmits de koninklijke waardigheid in Jechonia is geëindigd; en menen dat uit 1 Kron. 3:17 blijkt dat Jechonia eigen kinderen gehad heeft; en dat derhalve waarschijnlijk is, dat deze Zorobabel en Salathiël uit de linie van Nathan andere personen zijn geweest dan die van welke Mattheüs spreekt; gelijk in verscheidene geslachten die van één stam afkomstig zijn, dikmaals gebeurt dat enerlei namen den nakomelingen gegeven worden, waarvan hier in ditzelfde hoofdstuk, vss. 24, 29, een voorbeeld is, alwaar de namen van Matthat en Levi tweemaal aan elkander in verscheidene personen gevonden worden. |
| Matth. 1:12 En na de Babylonische overvoering gewon Jechónias Saláthiël, en Saláthiël gewon Zorobábel; Jer. 22:30 Zo zegt de HEERE: Schrijft dezen zelven man kinderloos; een man die niet voorspoedig zal zijn in zijn dagen; want er zal niemand van zijn zaad voorspoedig zijn, zittende op den troon Davids en heersende meer in Juda. 1 Kron. 3:17 En de kinderen van Jechónia waren Assir; zijn zoon was Sealthiël. vers 24 Den zoon van Matthat, den zoon van Levi, den zoon van Melchi, den zoon van Jannai, den zoon van Jozef, vers 29 Den zoon van Joses, den zoon van Eliëzer, den zoon van Jorim, den zoon van Matthat, den zoon van Levi, |
|
28 Den zoon van Melchi, den zoon van Addi, den zoon van Kosam, den zoon van Elmódam, den zoon van Er, |
29 Den zoon van Joses, den zoon van Eliëzer, den zoon van Jorim, den zoon van Matthat, den zoon van Levi, |
30 Den zoon van Simeon, den zoon van Juda, den zoon van Jozef, den zoon van Jonan, den zoon van Eljakim, |
31 Den zoon van Melea, den zoon van Maïnan, den zoon van Mattatha, den zoon van 28Nathan, den zoon van David, |
| 28 Mattheüs verhaalt het geslachtsregister van David door Salomo op Jozef, den man van Maria, maar Lukas verhaalt hier het geslachtsregister van David door Nathan, die een broeder van Salomo en een andere zoon van David was, mede uit Bathseba, 2 Sam. 5:14. 1 Kron. 3:5; 14:4, tot op Heli, den vader van Maria, wiens zoon Jozef genaamd wordt, vers 23, omdat hij zijn dochter getrouwd had. Zo is het dan niet vreemd dat alhier andere namen van David tot op Jozef worden gevonden dan bij Mattheüs, omdat zij verscheidene linies beschrijven; alsook dat Mattheüs minder personen verhaalt dan Lukas, overmits hij verscheidenen uitlaat, om zichzelven binnen het getal van veertien te besluiten. Zie de aant. op Matth. 1:17. |
| 2 Sam. 5:14 En dit zijn de namen dergenen die hem te Jeruzalem geboren zijn: Sammúa en Sobab en Nathan en Sálomo, 1 Kron. 3:5 Dezen nu zijn hem te Jeruzalem geboren: Símea en Sobab en Nathan en Sálomo; deze vier zijn van Bath-Sua, de dochter van Ammiël. 1 Kron. 14:4 Dit nu zijn de namen der kinderen die hij te Jeruzalem had: Sammúa en Sobab, Nathan en Sálomo, vers 23 En Hij, Jezus, begon omtrent dertig jaren oud te wezen, zijnde (alzo men meende) de Zoon van Jozef, den zoon van Heli, Matth. 1:17 (kt.) Al de geslachten dan van Abraham tot David zijn veertien geslachten, en van David tot de Babylonische overvoering zijn veertien geslachten, en van de Babylonische overvoering tot Christus zijn veertien geslachten. |
|
32 Den zoon van Jesse, den zoon van Obed, den zoon van Boöz, den zoon van Salmon, den zoon van Naässon, |
33 Den zoon van Aminádab, den zoon van Aram, den zoon van Esrom, den zoon van Fares, den zoon van Juda, |
34 Den zoon van Jakob, den zoon van Izak, den zoon van Abraham, den zoon van rThara, den zoon van Nachor, |
| r Gen. 11:10, enz. |
| Gen. 11:10 Dit zijn de geboorten van Sem: Sem was honderd jaar oud en gewon Arfachsad, twee jaar na den vloed. |
|
35 Den zoon van Saruch, den zoon van Ragau, den zoon van Falek, den zoon van Heber, den zoon van Sala, |
36 Den zoon van 29Kaïnan, den zoon van Arfaxad, den zoon van Sem, den zoon van Noë, den zoon van Lamech, |
| 29 Deze naam wordt niet gevonden in het geslachtsregister bij Mozes verhaald, Gen. 10:24; 11:12, noch ook 1 Kron. 1:24, maar wordt gevonden in de Griekse overzetting, die onder de Joden toentertijd gebruikelijk was; waarom sommigen menen dat dit ook wel overeenkomt met hetgeen Mozes verhaalt, omdat Arfaxad Sala zou hebben gegenereerd door zijn zoon Kaïnan; gelijk men dergelijke ook kan zien 1 Kron. 2:50; 4:1. |
| Gen. 10:24 En Arfachsad gewon Selah; en Selah gewon Heber. Gen. 11:12 En Arfachsad leefde vijf en dertig jaar, en hij gewon Selah. 1 Kron. 1:24 Sem, Arfachsad, Selah, 1 Kron. 2:50 Dit waren de kinderen van Kaleb, den zoon van Hur, den eerstgeborene van Efratha: Sobal, de vader van Kirjath-Jeárim, 1 Kron. 4:1 DE kinderen van Juda waren Perez, Hezron en Charmi en Hur en Sobal. |
|
37 Den zoon van Mathúsala, den zoon van Enoch, den zoon van Jared, den zoon van Maláleël, den zoon van Kaïnan, |
38 Den zoon van Enos, den zoon van Seth, den zoon van sAdam, 30den zoon van God. |
| s Gen. 5:3. |
| Gen. 5:3 En Adam leefde honderd en dertig jaar en gewon een zoon
naar zijn gelijkenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijn naam Seth. |
| 30 Adam wordt hier een zoon Gods genaamd, omdat hij niet is voortgekomen van andere mensen, maar van God Zelven naar Zijn evenbeeld geschapen, gelijk ook de engelen daarom zonen Gods genaamd worden, Job 1:6; 38:7. |
| Job 1:6 Er was nu een dag, als de kinderen Gods kwamen om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam. Job 38:7 Toen de morgensterren tezamen vrolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten. |