Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Christus wordt tot Pilatus gebracht, voor hem beschuldigd, en van hem onschuldig verklaard. 7 Welke Hem verzendt tot Herodes, die Hem veracht en Hem wederzendt. 13 Pilatus tracht Hem los te laten, maar door hard aandringen der Joden ontslaat hij Barabbas, en geeft Christus over om gekruist te worden. 26 Simon van Cyrene draagt Hem het kruis na. 27 De vrouwen van Jeruzalem bewenen Hem, denwelken Hij voorzegt de ellende die haar en haar kinderen zou overkomen. 32 Wordt gekruist tussen twee moordenaars, en bidt voor Zijn vijanden. 35 Wordt aan het kruis gelasterd en bespot. 38 Het opschrift des kruises. 39 Een van de kwaaddoeners lastert Hem, en de ander wordt bekeerd en van Christus getroost. 44 Duisternis komt op de aarde, het voorhangsel des tempels scheurt, en Christus geeft den geest. 47 De hoofdman bekent dat Hij rechtvaardig is, gelijk ook de scharen. 50 Wordt van Jozef van Arimathea begraven. 54 De vrouwen zien waar Hij gelegd wordt, en kopen specerij om Hem te zalven. |
Voor Pilatus |
1 ENa
1de gehele menigte van hen stond op en leidde Hem tot 2Pilatus. | | a Matth. 27:2. Mark. 15:1. Joh. 18:28. Matth. 27:2 En Hem gebonden hebbende, leidden zij Hem weg en gaven Hem over aan Pontius Pilatus, den stadhouder. Mark. 15:1 EN terstond des morgens vroeg hielden de overpriesters tezamen raad met de ouderlingen en schriftgeleerden en den gehelen Raad; en Jezus gebonden hebbende, brachten zij Hem heen en gaven Hem
aan Pilatus over. Joh. 18:28 Zij dan leidden Jezus van Kájafas in het rechthuis. En het was des morgens vroeg; en zij gingen niet in het rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het pascha eten mochten. |
1 Dat is, de ganse Raad, Luk. 22:66. Luk. 22:66 En als het dag geworden was, vergaderden de ouderlingen des volks, en de overpriesters en schriftgeleerden, en brachten Hem in hun Raad, |
2 Namelijk den stadhouder der Romeinen, van welken zie Matth. 27:2. Matth. 27:2 En Hem gebonden hebbende, leidden zij Hem weg en gaven Hem over aan Pontius Pilatus, den stadhouder. |
2 En zij begonnen Hem te beschuldigen, zeggende: Wij hebben bevonden dat Deze 3het volk verkeert, en bverbiedt den keizer schattingen te geven, czeggende dat Hij Zelf Christus, de 4Koning, is. | | 3 Namelijk der Joden. |
b Matth. 17:25; 22:21. Mark. 12:17. Luk. 20:25. Rom. 13:7. Matth. 17:25 Hij zeide: Ja. En toen hij in huis gekomen was, voorkwam hem Jezus, zeggende: Wat dunkt u, Simon? De koningen der aarde, van wie nemen zij tollen of schatting, van hun zonen of van de vreemden? Matth. 22:21 Zij zeiden tot Hem: Des keizers. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. Mark. 12:17 En Jezus antwoordende zeide tot hen: Geeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. En zij verwonderden zich over Hem. Luk. 20:25 En Hij zeide tot hen: Geeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. Rom. 13:7 Zo geeft dan een iegelijk wat gij schuldig zijt, schatting dien gij de schatting, tol dien gij den tol, vreze dien gij de vreze, eer dien gij de eer schuldig zijt. |
c Hand. 17:7. Hand. 17:7 Welke Jason in zijn huis genomen heeft; en al dezen doen tegen de geboden des keizers, zeggende dat er een andere Koning is, namelijk een Jezus. |
4 Namelijk der Joden. |
3 dEn Pilatus vraagde Hem, zeggende: Zijt Gij de Koning der Joden? En Hij antwoordde hem en zeide: 5Gij zegt het. | | d Matth. 27:11. Mark. 15:2. Joh. 18:33. Matth. 27:11 En Jezus stond voor den stadhouder; en de stadhouder vraagde Hem, zeggende: Zijt Gij de Koning der Joden? En Jezus zeide hem: Gij zegt het. Mark. 15:2 En Pilatus vraagde Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? En Hij antwoordende zeide tot hem: Gij zegt het. Joh. 18:33 Pilatus dan ging wederom in het rechthuis, en riep Jezus, en zeide tot Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? |
5 Dat is, ja, Ik ben het. Zie Matth. 26:25. Joh. 18:37. Matth. 26:25 En Judas, die Hem verried, antwoordde en zeide: Ben ik het, Rabbi? Hij zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Joh. 18:37 Pilatus dan zeide tot Hem: Zijt Gij dan een Koning? Jezus antwoordde: Gij zegt dat Ik een Koning ben. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik der waarheid getuigenis geven zou. Een iegelijk die uit de waarheid is, hoort Mijn stem. |
4 En Pilatus zeide tot de overpriesters en de scharen: Ik vind geen 6schuld in dezen Mens. | | 6 Gr. oorzaak, namelijk die Hem des doods zou schuldig maken. |
5 En zij 7hielden te sterker aan, zeggende: Hij beroert het volk, lerende door geheel Judéa, begonnen hebbende van Galiléa tot hiertoe. | | 7 Of: stijfden zich daartegen. |
6 Als nu Pilatus van Galiléa hoorde, vraagde hij of die Mens een Galileeër was. | | |
7 eEn verstaande dat Hij uit het gebied van 8Herodes was, zond hij Hem heen tot Herodes, die ook zelf in die dagen 9binnen Jeruzalem was. | | e Luk. 3:1. Luk. 3:1 EN in het vijftiende jaar der regering van den keizer Tibérius, als Pontius Pilatus stadhouder was over Judéa, en Herodes een viervorst over Galiléa, en Filippus, zijn broeder, een viervorst over Ituréa en over het land Trachonítis, en Lysánias een viervorst over Abiléne, |
8 Deze was toegenaamd Antipas, een zoon van Herodes den Grote, een viervorst over Galilea, die Johannes den Doper had doen onthalzen. Zie van hem Luk. 3:1, 19. Luk. 3:1 EN in het vijftiende jaar der regering van den keizer Tibérius, als Pontius Pilatus stadhouder was over Judéa, en Herodes een viervorst over Galiléa, en Filippus, zijn broeder, een viervorst over Ituréa en over het land Trachonítis, en Lysánias een viervorst over Abiléne, Luk. 3:19 Maar als Herodes, de viervorst, van hem bestraft werd omwille van Heródias, de vrouw van Filippus, zijn broeder, en over alle boze stukken die Herodes deed, |
9 Namelijk om het feest van pascha met zijn volk te houden. |
Voor Herodes |
8 fEn als Herodes Jezus zag, werd hij zeer verblijd; want hij was van overlang begerig geweest Hem te zien omdat hij veel van Hem hoorde; en hoopte enig 10teken te zien, dat van Hem gedaan zou worden. | | f Luk. 9:7. Luk. 9:7 En Herodes, de viervorst, hoorde al de dingen die van Hem geschiedden; en was twijfelmoedig, omdat van sommigen gezegd werd dat Johannes van de doden was opgestaan, |
10 Dat is, wonder; uit enkel nieuwsgierigheid, welke Christus niet heeft willen voeden. |
9 En hij vraagde Hem met vele woorden; doch Hij antwoordde hem niets. | | |
10 En de 11overpriesters en de schriftgeleerden stonden en beschuldigden Hem heftiglijk. | | 11 Namelijk die Pilatus met Christus tot Herodes gezonden had, vers 15. vers 15 Ja, ook Herodes niet; want ik heb ulieden tot hem gezonden, en zie, er is van Hem niets gedaan dat des doods waardig is. |
11 En Herodes met zijn 12krijgslieden Hem 13veracht en bespot hebbende, deed Hem een 14blinkend kleed aan en zond Hem weder tot Pilatus. | | 12 Gr. heiren, dat is, van zijn trawanten. |
13 Gr. vernietigd. |
14 Of: sierlijk, hoedanige klederen de koningen en prinsen plachten te dragen, Gen. 41:42. Esth. 8:15, hetwelk hij doet om te spotten met Zijn Koninkrijk, gelijk ook doen de soldaten, Matth. 27:28, als zij Hem een purperen rok aandoen. Gen. 41:42 En Farao nam zijn ring van zijn hand af en deed hem aan Jozefs hand, en liet hem fijne linnen klederen aantrekken, en legde een gouden keten aan zijn hals. Esth. 8:15 En Mórdechai ging uit van voor het aangezicht des konings in een hemelsblauw en wit koninklijk kleed en met een grote gouden kroon en met een opperkleed van fijn linnen en purper; en de stad Susan juichte en was vrolijk. Matth. 27:28 En als zij Hem ontkleed hadden, deden zij Hem een purperen mantel om; |
12 gEn op denzelfden dag werden Pilatus en Herodes vrienden met elkander; want zij waren tevoren in vijandschap tegen elkander. | | g Hand. 4:27. Hand. 4:27 Want in der waarheid zijn vergaderd tegen Uw heilig Kind Jezus, Welken Gij gezalfd hebt, beide Herodes en Pontius Pilatus, met de heidenen en de volken Israëls, |
Barábbas of Jezus |
13 hEn 15als Pilatus de overpriesters en de oversten en het volk bijeengeroepen had, zeide hij tot hen: | | h Matth. 27:23. Mark. 15:14. Joh. 18:38; 19:4. Matth. 27:23 Doch de stadhouder zeide: Wat heeft Hij dan kwaads gedaan? En zij riepen te meer, zeggende: Laat Hem gekruisigd worden. Mark. 15:14 Doch Pilatus zeide tot hen: Wat heeft Hij dan kwaads gedaan? En zij riepen te meer: Kruis Hem. Joh. 18:38 Pilatus zeide tot Hem: Wat is waarheid? En als hij dat gezegd had, ging hij wederom uit tot de Joden, en zeide tot hen: Ik vind geen schuld in Hem. Joh. 19:4 Pilatus dan kwam wederom uit, en zeide tot hen: Zie, ik breng Hem tot ulieden uit, opdat gij weet dat ik in Hem geen schuld vind. |
15 Namelijk nadat Herodes Christus weder tot Pilatus gezonden had. |
14 Gij hebt dezen Mens tot mij gebracht als een die het volk afkerig maakt; en zie, ik heb Hem in uw tegenwoordigheid 16ondervraagd, en heb in dezen Mens geen schuld gevonden van hetgeen waar gij Hem mede beschuldigt; | | 16 Het Griekse woord betekent somwijlen rechtelijk ondervragen of onderzoeken. Zie dergelijk Hand. 12:19. Hand. 12:19 En als Herodes hem gezocht had en niet vond, en de wachters rechtelijk ondervraagd had, gebood hij dat zij weggeleid zouden worden. En hij vertrok van Judéa naar Cesaréa, en hield zich aldaar. |
15 Ja, ook Herodes niet; want ik heb ulieden tot hem gezonden, en zie, er is 17van Hem niets gedaan dat des doods waardig is. | | 17 Namelijk Christus. Anderen verstaan het van Herodes, namelijk dat hij Christus niets heeft aangedaan waaruit blijken kan, dat hij Hem oordeelde des doods waardig te zijn. |
16 Zo zal ik Hem dan 18kastijden en loslaten. | | 18 Dat is, geselen, gelijk verklaard wordt Joh. 19:1. Joh. 19:1 TOEN
nam Pilatus dan Jezus en geselde Hem. |
17 iEn hij 19moest hun op 20het feest een loslaten. | | i Matth. 27:15. Mark. 15:6. Joh. 18:39. Matth. 27:15 En op het feest was de stadhouder gewoon het volk een gevangene los te laten, welken zij wilden. Mark. 15:6 En op het feest liet hij hun één gevangene los, wien zij ook begeerden. Joh. 18:39 Doch gij hebt een gewoonte, dat ik u op het pascha een loslaat. Wilt gij dan dat ik u den Koning der Joden loslaat? |
19 Namelijk door een gewoonte bij de Joden gebruikelijk. Zie Matth. 27:15. Mark. 15:6, 8. Matth. 27:15 En op het feest was de stadhouder gewoon het volk een gevangene los te laten, welken zij wilden. Mark. 15:6 En op het feest liet hij hun één gevangene los, wien zij ook begeerden. Mark. 15:8 En de schare riep uit en begon te begeren dat hij deed
gelijk hij hun altijd gedaan had. |
20 Namelijk van pascha. Zie Joh. 18:39. Joh. 18:39 Doch gij hebt een gewoonte, dat ik u op het pascha een loslaat. Wilt gij dan dat ik u den Koning der Joden loslaat? |
18 Doch al de menigte riep gelijkelijk, zeggende: k21Weg met Dezen en laat ons Barábbas los. | | k Hand. 3:14. Hand. 3:14 Maar gij hebt den Heilige en Rechtvaardige verloochend, en hebt begeerd dat u een man die een doodslager was, zou geschonken worden; |
21 Gr. Neem Dezen weg, namelijk van de aarde, dat is, dood Hem; gelijk Hand. 21:36; 22:22. Hand. 21:36 Want de menigte des volks volgde, al roepende: Weg met hem. Hand. 22:22 Zij hoorden hem nu tot dit woord toe; en zij verhieven hun stem, zeggende: Weg van de aarde met zulk een, want het is niet behoorlijk dat hij leeft. |
19 Dewelke was om zeker oproer dat in de stad geschied was, en om een doodslag, in de gevangenis geworpen. | | |
20 Pilatus dan riep hun wederom toe, willende Jezus loslaten. | | |
21 Maar zij riepen daartegen, zeggende: Kruis Hem, kruis Hem. | | |
22 En hij zeide ten derden male tot hen: Wat heeft Deze dan kwaads gedaan? Ik heb geen schuld des doods in Hem gevonden. Zo zal ik Hem dan 22kastijden en loslaten. | | 22 Dat is, geselen, gelijk vers 16. vers 16 Zo zal ik Hem dan kastijden en loslaten. |
23 Maar zij hielden aan 23met groot geroep, eisende dat Hij zou gekruist worden; en hun en der overpriesters geroep werd 24geweldiger. | | 23 Gr. met grote stemmen. |
24 Dat is, hoe langer hoe sterker; nam de overhand. |
24 lEn Pilatus 25oordeelde dat hun eis geschieden zou. | | l Matth. 27:26. Mark. 15:15. Joh. 19:16. Matth. 27:26 Toen liet hij hun Barábbas los, maar Jezus gegeseld hebbende, gaf hij Hem over om gekruisigd te worden. Mark. 15:15 Pilatus nu, willende de schare genoegdoen, heeft hun Barábbas losgelaten, en gaf Jezus over, als hij Hem gegeseld had, om gekruist te worden. Joh. 19:16 Toen gaf hij Hem dan hun over, opdat Hij gekruist zou worden. En zij namen Jezus en leidden Hem weg. |
25 Of: stond hun toe. |
25 En hij liet hun los dengene die om oproer en doodslag in de gevangenis geworpen was, welken zij geëist hadden; maar Jezus gaf hij over 26tot hun wil. | | 26 Namelijk om naar hun wil van de soldaten gekruisigd te worden. |
Jezus weggeleid |
26 mEn als zij Hem wegleidden, namen zij enen Simon van Cyréne, komende van den akker, en 27legden hem het kruis op, dat hij het achter Jezus droeg. | | m Matth. 27:32. Mark. 15:21. Matth. 27:32 En uitgaande, vonden zij een man van Cyréne, met name Simon; dezen dwongen zij dat hij Zijn kruis droeg. Mark. 15:21 En zij dwongen enen Simon van Cyréne, die daar voorbijging, komende van den akker, den vader van Alexander en Rufus, dat hij Zijn kruis droeg. |
27 Namelijk nadat Christus een tijdlang hetzelve gedragen had. Zie hiervan de aantt. op Matth. 27:32 en Joh. 19:17. Matth. 27:32 (kt.) En uitgaande, vonden zij een man van Cyréne, met name Simon; dezen dwongen zij dat hij Zijn kruis droeg. Joh. 19:17 (kt.) En Hij dragende Zijn kruis, ging uit naar de plaats genaamd Hoofdschedelplaats, welke in het Hebreeuws genaamd wordt Golgotha; |
27 En een grote menigte van volk en van vrouwen volgde Hem, 28welke ook 29weenden en Hem beklaagden. | | 28 Namelijk vrouwen. |
29 Gr. op haar borst sloegen, dat is, misbaar maakten. |
28 En Jezus Zich tot haar kerende zeide: 30Gij dochteren van Jeruzalem, 31weent niet over Mij, maar 32weent over uzelven en over uw kinderen. | | 30 Dat is, gij vrouwen die binnen Jeruzalem woont. |
31 Dat is, niet zozeer. |
32 Namelijk veelmeer. |
29 Want zie, er komen dagen in welke 33men zeggen zal: Zalig zijn
34de onvruchtbaren, en de buiken die niet gebaard hebben, en de borsten die niet gezoogd hebben. | | 33 Gr. zij zullen zeggen. |
34 Namelijk omdat zij zulke zwarigheden aan haar kinderen niet zullen zien. |
30 Alsdan zullen zij beginnen 35te zeggen tot de bergen: nValt op ons; en tot de heuvelen: Bedekt ons. | | 35 Namelijk uit groten schrik en benauwdheid, gelijk Hos. 10:8. Openb. 6:16. Hos. 10:8 En de hoogten van Aven, Israëls zonde, zullen verdelgd worden; doornen en distelen zullen op hunlieder altaren opkomen; en zij zullen zeggen tot de bergen: Bedekt ons; en tot de heuvelen: Valt op ons. Openb. 6:16 En zeiden tot de bergen en tot de steenrotsen: Valt op ons, en verbergt ons van het aangezicht Desgenen Die op den troon zit, en van den toorn des Lams; |
n Jes. 2:19. Hos. 10:8. Openb. 6:16; 9:6. Jes. 2:19 Dan zullen zij in de spelonken der rotsstenen gaan, en in de holen der aarde, vanwege den schrik des HEEREN en vanwege de heerlijkheid Zijner majesteit, wanneer Hij Zich opmaken zal om de aarde te verschrikken. Hos. 10:8 En de hoogten van Aven, Israëls zonde, zullen verdelgd worden; doornen en distelen zullen op hunlieder altaren opkomen; en zij zullen zeggen tot de bergen: Bedekt ons; en tot de heuvelen: Valt op ons. Openb. 6:16 En zeiden tot de bergen en tot de steenrotsen: Valt op ons, en verbergt ons van het aangezicht Desgenen Die op den troon zit, en van den toorn des Lams; Openb. 9:6 En in die dagen zullen de mensen den dood zoeken, en zullen dien niet vinden; en zij zullen begeren te sterven, en de dood zal van hen vlieden. |
31 oWant indien zij dit doen aan het 36groene hout, 37wat zal aan het dorre geschieden? | | o Jer. 25:29. 1 Petr. 4:17. Jer. 25:29 Want zie, in de stad die naar Mijn Naam genoemd is, begin Ik te plagen, en zoudt gij enigszins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden; want Ik roep het zwaard over alle inwoners der aarde, spreekt de HEERE der heirscharen. 1 Petr. 4:17 Want het is de tijd dat het oordeel begint van het huis Gods; en indien het eerst van ons begint, welk zal het einde zijn dergenen die het Evangelie Gods ongehoorzaam zijn? |
36 Gr. vochtig, dat is, aan Mij, Die onschuldig en rechtvaardig ben. |
37 Dat is, wat zal dan den goddelozen en schuldigen wedervaren? Zie dergelijk 1 Petr. 4:17, 18. 1 Petr. 4:17 Want het is de tijd dat het oordeel begint van het huis Gods; en indien het eerst van ons begint, welk zal het einde zijn dergenen die het Evangelie Gods ongehoorzaam zijn? 1 Petr. 4:18 En indien de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt, waar zal de goddeloze en zondaar verschijnen? |
32 pEn er werden ook twee anderen, zijnde kwaaddoeners, geleid om met Hem gedood te worden. | | p Joh. 19:18. Joh. 19:18 Alwaar zij Hem kruisten, en met Hem twee anderen, aan elke zijde een, en Jezus in het midden. |
Golgotha |
33 qEn toen zij kwamen op de plaats genaamd 38Hoofdschedelplaats, kruisigden zij Hem aldaar, en de kwaaddoeners, den een ter rechter- en den ander ter linkerzijde. | | q Matth. 27:33, 38. Mark. 15:22. Joh. 19:18. Matth. 27:33 En gekomen zijnde tot de plaats genaamd Golgotha, welke is gezegd Hoofdschedelplaats, Matth. 27:38 Toen werden met Hem twee moordenaars gekruisigd, een ter rechter- en een ter linker zijde. Mark. 15:22 En zij brachten Hem tot de plaats Golgotha, hetwelk is, overgezet zijnde, Hoofdschedelplaats. Joh. 19:18 Alwaar zij Hem kruisten, en met Hem twee anderen, aan elke zijde een, en Jezus in het midden. |
38 De oorzaak van dezen naam zie Matth. 27:33. Matth. 27:33 En gekomen zijnde tot de plaats genaamd Golgotha, welke is gezegd Hoofdschedelplaats, |
34 En Jezus zeide: rVader, vergeef het hun, want 39zij weten niet 40wat zij doen. sEn verdelende Zijn klederen, wierpen zij het lot. | | r Hand. 7:60. 1 Kor. 4:12. Hand. 7:60 En vallende op de knieën, riep hij met grote stem: Heere, reken hun deze zonde niet toe. En als hij dat gezegd had, ontsliep hij. 1 Kor. 4:12 En arbeiden, werkende met onze eigen handen; wij worden gescholden en wij zegenen; wij worden vervolgd en wij verdragen; |
39 Dat is, het merendeel van hen. Want sommigen van hen wisten het wel en zondigden tegen den Heiligen Geest, Matth. 12:32. Matth. 12:32 En zo wie enig woord gesproken zal hebben tegen den Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar zo wie tegen den Heiligen Geest zal gesproken hebben, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende. |
40 Dat zij namelijk den waren Messias kruisigen. Zie Hand. 3:17. 1 Kor. 2:8. Hand. 3:17 En nu, broeders, ik weet dat gij het door onwetendheid gedaan hebt, gelijk als ook uw oversten. 1 Kor. 2:8 Welke niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft; want indien zij ze gekend hadden, zo zouden zij den Heere der heerlijkheid niet gekruist hebben. |
s Ps. 22:19. Matth. 27:35. Mark. 15:24. Joh. 19:23. Ps. 22:19 Zij delen Mijn klederen onder zich, en werpen het lot over Mijn gewaad. Matth. 27:35 Toen zij nu Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn klederen, het lot werpende; opdat vervuld zou worden hetgeen gezegd is door den profeet: Zij hebben Mijn klederen onder zich verdeeld, en hebben het lot over Mijn kleding geworpen. Mark. 15:24 En als zij Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn klederen, werpende het lot over dezelve, wat een iegelijk wegnemen zou. Joh. 19:23 De krijgsknechten dan, als zij Jezus gekruist hadden, namen Zijn klederen (en maakten vier delen, voor elken krijgsknecht een deel) en den rok. De rok nu was zonder naad, van boven af geheel geweven. |
35 En het volk stond en zag het aan. En ook tde oversten met hen beschimpten Hem, zeggende: Anderen heeft Hij verlost; dat Hij nu Zichzelven verlosse, zo Hij is de Christus, 41de Uitverkorene Gods. | | t Matth. 27:39. Mark. 15:29. Matth. 27:39 En die voorbijgingen lasterden Hem, schuddende hun hoofden, Mark. 15:29 En die voorbijgingen lasterden Hem, schuddende hun hoofden, en zeggende: Ha, Gij Die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, |
41 Dat is, van God verkoren om te wezen de ware Messias, 1 Petr. 1:20. 1 Petr. 1:20 Dewelke wel voorgekend is geweest voor de grondlegging der wereld, maar geopenbaard is in deze laatste tijden om uwentwil, |
36 En ook de krijgsknechten tot Hem komende, bespotten Hem 42en brachten Hem edik, | | 42 Namelijk voor de tweede reize. Waarvan zie Matth. 27:34, 48. Matth. 27:34 Gaven zij Hem te drinken edik met gal gemengd; en als Hij dien gesmaakt had, wilde Hij niet drinken. Matth. 27:48 En terstond een van hen toelopende, nam een spons, en die met edik gevuld hebbende, stak ze op een rietstok, en gaf Hem te drinken. |
37 En zeiden: Indien Gij de Koning der Joden zijt, zo verlos Uzelven. | | |
38 vEn er was ook een 43opschrift 44boven Hem geschreven, met Griekse en Romeinse en Hebreeuwse letters: DEZE IS DE KONING DER JODEN. | | v Matth. 27:37. Mark. 15:26. Joh. 19:19. Matth. 27:37 En zij stelden boven Zijn hoofd Zijn beschuldiging geschreven: DEZE IS JEZUS, DE KONING DER JODEN. Mark. 15:26 En het opschrift Zijner beschuldiging was boven Hem geschreven: DE KONING DER JODEN. Joh. 19:19 En Pilatus schreef ook een opschrift en zette dat op het kruis; en er was geschreven: JEZUS DE NAZARENER, DE KONING DER JODEN. |
43 Namelijk Zijner beschuldiging, Mark. 15:26. Mark. 15:26 En het opschrift Zijner beschuldiging was boven Hem geschreven: DE KONING DER JODEN. |
44 Dat is, boven Zijn hoofd, op het kruis gehecht, Joh. 19:19. Joh. 19:19 En Pilatus schreef ook een opschrift en zette dat op het kruis; en er was geschreven: JEZUS DE NAZARENER, DE KONING DER JODEN. |
39 En een van de kwaaddoeners, die gehangen waren, lasterde Hem, zeggende: Indien Gij de Christus zijt, verlos Uzelven en ons. | | |
40 Maar de andere antwoordende bestrafte hem, zeggende: Vreest gij ook God niet, daar gij in hetzelfde oordeel zijt? | | |
41 En wij toch rechtvaardiglijk, want wij ontvangen straf, waardig hetgeen wij gedaan hebben; maar Deze heeft niets onbehoorlijks gedaan. | | |
42 En hij zeide tot Jezus: Heere, gedenk mijner als Gij in Uw 45Koninkrijk zult gekomen zijn. | | 45 Namelijk van Uw heerlijkheid. |
43 En Jezus zeide tot hem: Voorwaar zeg Ik u: Heden zult gij met Mij 46in het paradijs zijn. | | 46 Dat is, in den hemel, 2 Kor. 12:4. 2 Kor. 12:4 Dat hij opgetrokken is geweest in het paradijs, en gehoord heeft onuitsprekelijke woorden, die het een mens niet geoorloofd is te spreken. |
44 xEn het was omtrent 47de zesde ure, en er werd duisternis 48over de gehele aarde, tot de negende ure toe. | | x Matth. 27:45. Mark. 15:33. Matth. 27:45 En van de zesde ure aan werd er duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe. Mark. 15:33 En als de zesde ure gekomen was, werd er duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe. |
47 Zie van het tellen dezer uren Mark. 15:25. Mark. 15:25 En het was de derde ure, en zij kruisigden Hem. |
48 Of: over het gehele land. |
45 En de 49zon werd verduisterd, yen het 50voorhangsel des tempels scheurde middendoor. | | 49 Zie hiervan Matth. 27:45. Matth. 27:45 En van de zesde ure aan werd er duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe. |
y Matth. 27:51. Mark. 15:38. Matth. 27:51 En zie, het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden; en de aarde beefde, en de steenrotsen scheurden. Mark. 15:38 En het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden. |
50 Zie Matth. 27:51. Matth. 27:51 En zie, het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden; en de aarde beefde, en de steenrotsen scheurden. |
46 En Jezus roepende met grote stem, zeide: zVader, in Uw handen 51beveel Ik 52Mijn geest. En als Hij dat gezegd had, gaf Hij den geest. | | z Ps. 31:6. Matth. 27:50. Mark. 15:37. Joh. 19:30. Hand. 7:59. Ps. 31:6 In Uw hand beveel ik mijn geest; Gij hebt mij verlost, HEERE, Gij God der waarheid. Matth. 27:50 En Jezus wederom met een grote stem roepende, gaf den geest. Mark. 15:37 En Jezus een grote stem van Zich gegeven hebbende, gaf den geest. Joh. 19:30 Toen Jezus dan den edik genomen had, zeide Hij: Het is volbracht; en het hoofd buigende, gaf den geest. Hand. 7:59 En zij stenigden Stéfanus, aanroepende en zeggende: Heere Jezus, ontvang mijn geest. |
51 Of: zal Ik bevelen, dat is, in bewaring geven als een pand, dat iemand vertrouwd wordt om te zijner tijd weder te geven. |
52 Dat is, Mijn ziel. |
47 aAls nu de hoofdman over honderd zag wat er geschied was, 53verheerlijkte hij God en zeide: Waarlijk, deze Mens was rechtvaardig. | | a Matth. 27:54. Mark. 15:39. Matth. 27:54 En de hoofdman over honderd, en die met hem Jezus bewaarden, ziende de aardbeving en de dingen die geschied waren, werden zeer bevreesd, zeggende: Waarlijk, Deze was Gods Zoon. Mark. 15:39 En de hoofdman over honderd, die daarbij tegenover Hem stond, ziende dat Hij alzo roepende den geest gegeven had, zeide: Waarlijk, deze Mens was Gods Zoon. |
53 Namelijk openbaarlijk belijdende dat Christus onschuldig en de Zone Gods was, alzo God daarvan zo klare tekenen gegeven had, Matth. 27:51, enz. Matth. 27:51 En zie, het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden; en de aarde beefde, en de steenrotsen scheurden. |
48 En al de scharen die daar samengekomen waren om dit te aanschouwen, ziende de dingen die geschied waren, keerden weder, 54slaande op hun borsten. | | 54 Namelijk tot een teken van droefheid en verslagenheid. |
49 En al Zijn bekenden stonden van verre, ook de vrouwen die Hem tezamen gevolgd waren van Galiléa, en zagen dit aan. | | |
De begrafenis |
50 bEn zie, een man, met name Jozef, zijnde een raadsheer, een goed en rechtvaardig man | | b Matth. 27:57. Mark. 15:43. Joh. 19:38. Matth. 27:57 En als het avond geworden was, kwam een rijk man van Arimathéa, met name Jozef, die ook zelf een discipel van Jezus was. Mark. 15:43 Kwam Jozef, die van Arimathéa was, een eerlijk raadsheer, die ook zelf het Koninkrijk Gods was verwachtende, en zich verstoutende, ging hij in tot Pilatus en begeerde het lichaam van Jezus. Joh. 19:38 En daarna Jozef van Arimathéa (die een discipel van Jezus was, maar bedekt om de vreze der Joden), bad Pilatus dat hij mocht het lichaam van Jezus wegnemen; en Pilatus liet het toe. Hij dan ging en nam het lichaam van Jezus weg. |
51 (Deze had niet medebewilligd in hun raad en handel), van Arimathéa, een stad der Joden, en die ook zelf het Koninkrijk Gods 55verwachtte; | | 55 Of: ontving, nam aan. |
52 Deze ging tot Pilatus en begeerde het lichaam van Jezus. | | |
53 En als hij hetzelve afgenomen had, wond hij dat in een fijn lijnwaad, cen legde het in een graf, in een rots gehouwen, waarin nog nooit iemand gelegd was. | | c Matth. 12:40; 26:12; 27:59. Mark. 15:46. Matth. 12:40 Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvis, alzo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde. Matth. 26:12 Want als zij deze zalf op Mijn lichaam gegoten heeft, zo heeft zij het gedaan tot een voorbereiding van Mijn begrafenis. Matth. 27:59 En Jozef het lichaam nemende, wond hetzelve in een zuiver fijn lijnwaad, Mark. 15:46 En hij kocht fijn lijnwaad, en Hem afgenomen hebbende, wond Hem in dat fijne lijnwaad, en legde Hem in een graf, hetwelk uit een steenrots gehouwen was; en hij wentelde een steen tegen de deur des grafs. |
54 En 56het was de dag der voorbereiding, en de sabbat 57kwam aan. | | 56 Gr. En de dag was de voorbereiding, namelijk van den sabbat, en meteen van het pascha der Joden. Zie Mark. 15:42. Joh. 19:14. Mark. 15:42 En als het nu avond was geworden, dewijl het de voorbereiding was, welke is de voorsabbat, Joh. 19:14 En het was de voorbereiding van het pascha, en omtrent de zesde ure; en hij zeide tot de Joden: Zie, uw Koning. |
57 Gr. lichtte aan, dat is, begon aan te breken, met het opgaan van de sterren. Want bij de Joden nam de dag zijn begin van den ondergang der zon, en werd gerekend van den enen avond tot den anderen. |
55 En ook de vrouwen ddie met Hem gekomen waren uit Galiléa, volgden na en aanschouwden het graf, en hoe Zijn lichaam gelegd werd. | | d Luk. 8:2. Luk. 8:2 En sommige vrouwen, die van boze geesten en krankheden genezen waren, namelijk
Maria genaamd Magdaléna, van welke zeven duivelen uitgegaan waren, |
56 En wedergekeerd zijnde, bereidden zij specerijen en zalven; en op den sabbat rustten zij 58naar het gebod. | | 58 Namelijk het vierde gebod, Ex. 20:10. Ex. 20:10 Maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uw poorten is; |