Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Christus van de overpriesters en farizeeën gevraagd zijnde uit wat macht Hij deze dingen deed, antwoordt met een wedervraag, vanwaar de doop van Johannes was. 9 Dreigt hun Gods straf door de gelijkenis van een wijngaard aan de landlieden verhuurd, die de dienstknechten van hun heer mishandelden en zijn zoon doodden. 20 Beantwoordt de vraag of het geoorloofd was den keizer schatting te geven. 27 Bewijst uit de wet van Mozes de opstanding der doden, tegen der sadduceeën voorstelling van zeven broeders die een zelfde vrouw gehad hadden. 41 Vraagt hoe Christus een Zoon van David is, daar David Hem zijn Heere noemt. 45 Waarschuwt het volk voor de eergierigheid en geveinsdheid der schriftgeleerden. |
De vraag naar Jezus’ bevoegdheid |
1 ENa het geschiedde in een van die dagen, als Hij in den tempel het volk leerde en 1het Evangelie verkondigde, dat de overpriesters en schriftgeleerden met de ouderlingen daarover kwamen, | | a Matth. 21:23. Mark. 11:27. Hand. 4:7; 7:27. Matth. 21:23 En als Hij in den tempel gekomen was, kwamen tot Hem, terwijl Hij leerde, de overpriesters en de ouderlingen des volks, zeggende: Door wat macht doet Gij deze dingen? En wie heeft U deze macht gegeven? Mark. 11:27 En zij kwamen wederom te Jeruzalem. En als Hij in den tempel wandelde, kwamen tot Hem de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen; Hand. 4:7 En als zij hen in het midden gesteld hadden, vraagden zij: Door wat kracht of door wat naam hebt gijlieden dit gedaan? Hand. 7:27 En die zijn naaste ongelijk deed, verstiet hem, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gesteld? |
1 Gr. evangeliseerde. |
2 En spraken tot Hem, zeggende: Zeg ons 2door wat 3macht Gij 4deze dingen doet; of wie Hij is Die U deze macht heeft gegeven. | | 2 Gr. in hoedanige. |
3 Dat is, autoriteit. |
4 Namelijk die in het voorgaande hoofdstuk verhaald worden. |
3 En Hij antwoordende zeide tot hen: Ik zal u ook 5één woord vragen; en zegt Mij: | | 5 Dat is, één ding of zaak. Hebr. |
4 6De doop van Johannes, was die 7uit den hemel of uit de mensen? | | 6 Zie hiervan de aant. op Matth. 21:25. Matth. 21:25 (kt.) De doop van Johannes, vanwaar was die? Uit den hemel of uit de mensen? En zij overlegden bij zichzelven en zeiden: Indien wij zeggen: Uit den hemel, zo zal Hij ons zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd? |
7 Dat is, van God; gelijk Luk. 15:18. Luk. 15:18 Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel en voor u; |
5 En zij overlegden 8onder elkander, zeggende: Indien wij zeggen: Uit den hemel, zo zal Hij zeggen: Waarom hebt gij dan hem niet geloofd? | | 8 Of: bij zichzelven. |
6 En indien wij zeggen: Uit de mensen, zo zal ons al het volk stenigen; want zij houden voor zeker dat Johannes een profeet was. | | |
7 En zij antwoordden dat zij niet wisten vanwaar 9die was. | | 9 Namelijk de doop van Johannes. |
8 En Jezus zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, 10door wat macht Ik deze dingen doe. | | 10 Gr. in. |
De boze wijngaardeniers |
9 bEn Hij begon tot het volk 11deze gelijkenis te zeggen: Een zeker mens plantte een wijngaard, en hij verhuurde dien aan landlieden, en trok 12een langen tijd buitenslands. | | b Ps. 80:9. Jes. 5:1. Jer. 2:21; 12:10. Matth. 21:33. Mark. 12:1. Ps. 80:9 Gij hebt een wijnstok uit Egypte overgebracht, hebt de heidenen verdreven en hebt denzelven geplant. Jes. 5:1 NU zal ik mijn Beminde een lied mijns Liefsten zingen van Zijn wijngaard: Mijn Beminde heeft een wijngaard op een vetten heuvel. Jer. 2:21 Ik had u toch geplant, een edelen wijnstok, een geheel getrouw zaad; hoe zijt gij Mij dan veranderd in
verbasterde ranken van een vreemden wijnstok? Jer. 12:10 Vele herders hebben Mijn wijngaard verdorven, zij hebben Mijn akker vertreden; zij hebben Mijn gewensten akker gesteld tot een woeste wildernis. Matth. 21:33 Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en zette een tuin daarom, en groef een wijnpersbak daarin, en bouwde een toren, en verhuurde dien den landlieden, en reisde buiten slands. Mark. 12:1 EN Hij begon door gelijkenissen tot hen te zeggen: Een mens plantte een wijngaard, en zette een tuin daarom, en groef een wijnpersbak, en bouwde een toren, en verhuurde dien aan de landlieden, en reisde buitenslands. |
11 Van deze gelijkenis zie de verklaring Matth. 21:33. Matth. 21:33 Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en zette een tuin daarom, en groef een wijnpersbak daarin, en bouwde een toren, en verhuurde dien den landlieden, en reisde buiten slands. |
12 Gr. genoegzame of tamelijke tijden. |
10 En als het 13de tijd was, zond hij tot de landlieden een dienstknecht, opdat zij hem van de vrucht des wijngaards geven zouden; maar de landlieden sloegen denzelven en zonden hem ledig heen. | | 13 Namelijk dat de vruchten rijp zijnde ingezameld worden. Zie Matth. 21:34. Matth. 21:34 Toen nu de tijd der vruchten genaakte, zond hij zijn dienstknechten tot de landlieden om zijn vruchten te ontvangen. |
11 En 14wederom zond hij nog een anderen dienstknecht; maar ook dien geslagen en smadelijk behandeld hebbende, zonden zij hem ledig heen. | | 14 Gr. En hij deed daartoe, en zond. Hebr. Gelijk ook in het volgende vers. |
12 En wederom zond hij nog een derden; maar zij verwondden ook dezen, en wierpen hem uit. | | |
13 En de heer des wijngaards zeide: 15Wat zal ik doen? Ik zal mijn geliefden zoon zenden; mogelijk dezen ziende, zullen zij hem ontzien. | | 15 Dit zijn woorden uitdrukkende niet enige twijfeling, maar naar menselijke wijze van spreken een grote genegenheid om hen terecht te brengen; gelijk Hos. 6:4. Hos. 6:4 Wat zal Ik u doen, o Efraïm, wat zal Ik u doen, o Juda? Dewijl uw weldadigheid is als een morgenwolk, en als een vroegkomende dauw, die heengaat. |
14 Maar als de landlieden hem zagen, overlegden zij onder elkander en zeiden: cDeze is de erfgenaam; dkomt, laat ons hem doden, opdat de erfenis onze worde. | | c Ps. 2:8. Hebr. 1:2. Ps. 2:8 Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uw bezitting. Hebr. 1:2 Welken Hij gesteld heeft tot een Erfgenaam van alles, door Welken Hij ook de wereld gemaakt heeft; |
d Gen. 37:18. Ps. 2:1. Matth. 26:3; 27:1. Joh. 11:53. Gen. 37:18 En zij zagen hem van verre; en eer hij tot hen naderde, sloegen zij tegen hem een listigen raad om hem te doden. Ps. 2:1 WAAROM woeden de heidenen, en bedenken de volken ijdelheid? Matth. 26:3 Toen vergaderden de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen des volks in de zaal des hogepriesters, die genaamd was Kájafas; Matth. 27:1 ALS het nu morgenstond geworden was, hebben al de overpriesters en de ouderlingen des volks tezamen raad genomen tegen Jezus, dat zij Hem doden zouden. Joh. 11:53 Van dien dag dan af raadslaagden zij tezamen dat zij Hem doden zouden. |
15 En als zij hem buiten den wijngaard uitgeworpen hadden, doodden zij hem. Wat zal dan de heer des wijngaards hun doen? | | |
16 Hij zal komen en deze landlieden verderven, en zal den wijngaard aan 16anderen geven. En als zij dat hoorden, zeiden zij: 17Dat zij verre. | | 16 Namelijk den heidenen, Matth. 21:43. Matth. 21:43 Daarom zeg Ik ulieden, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden, en een volk gegeven dat zijn vruchten voortbrengt. |
17 Namelijk dat wij den zoon zouden doden, en dat ons zulks zou overkomen, als Gij hier zegt. |
17 Maar Hij zag hen aan, en zeide: Wat is dan dit, hetwelk egeschreven staat: 18De Steen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is tot een Hoofd des hoeks geworden? | | e Ps. 118:22. Jes. 8:14; 28:16. Matth. 21:42. Mark. 12:10. Hand. 4:11. Rom. 9:33. 1 Petr. 2:4, 7. Ps. 118:22 De steen dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden. Jes. 8:14 Dan zal Hij ulieden tot een Heiligdom zijn, maar tot een Steen des aanstoots en tot een Rotssteen der struikeling den twee huizen Israëls, tot een Strik en tot een Net den inwoners te Jeruzalem. Jes. 28:16 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik leg een Grondsteen in Sion, een beproefden Steen, een kostelijken Hoeksteen, Die wel vast gegrondvest is; wie gelooft, die zal niet haasten. Matth. 21:42 Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De Steen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is geworden tot een Hoofd des hoeks; van den Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? Mark. 12:10 Hebt gij ook deze Schrift niet gelezen: De Steen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is geworden tot een Hoofd des hoeks; Hand. 4:11 Deze is de Steen Die van u, de bouwlieden, veracht is, Welke tot een Hoofd des hoeks geworden is. Rom. 9:33 Gelijk geschreven is: Zie, Ik leg in Sion een Steen des aanstoots en een Rots der ergernis; en een iegelijk die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden. 1 Petr. 2:4 Tot Welken komende als tot
een levenden Steen, van de mensen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar, 1 Petr. 2:7 U dan, die gelooft, is Hij dierbaar; maar den ongehoorzamen wordt gezegd: De Steen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is geworden tot een Hoofd des hoeks, en een Steen des aanstoots, en een Rots der ergernis; |
18 Zie de aantt. op Matth. 21:42. Matth. 21:42 (kt.) Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De Steen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is geworden tot een Hoofd des hoeks; van den Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? |
18 fEen iegelijk die 19op dien Steen valt, zal verpletterd worden, gen 20op wien Hij valt, dien zal Hij vermorzelen. | | f Jes. 8:15. Zach. 12:3. Jes. 8:15 En velen onder hen zullen struikelen, en vallen en verbroken worden, en zullen verstrikt en gevangen worden. Zach. 12:3 En het zal te dien dage geschieden dat Ik Jeruzalem stellen zal tot een lastigen steen allen volken; allen die zich daarmede beladen, zullen gewisselijk doorsneden worden; en al de volken der aarde zullen zich tegen haar verzamelen. |
19 Dat is, die zich aan Hem stoten en Hem ongehoorzaam zijn, 1 Petr. 2:7, 8. 1 Petr. 2:7 U dan, die gelooft, is Hij dierbaar; maar den ongehoorzamen wordt gezegd: De Steen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is geworden tot een Hoofd des hoeks, en een Steen des aanstoots, en een Rots der ergernis; 1 Petr. 2:8 Dengenen namelijk die zich aan het Woord stoten, ongehoorzaam zijnde, waartoe zij ook gezet zijn. |
g Dan. 2:34. Dan. 2:34 Dit zaagt gij, totdat er een steen afgehouwen werd zonder handen; die sloeg dat beeld aan zijn voeten van ijzer en leem, en vermaalde ze. |
20 Namelijk door de zwaarte van Zijn oordeel en straf, Ps. 2:9. Ps. 2:9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren scepter, Gij zult hen in stukken slaan als een pottenbakkersvat. |
19 En de overpriesters en de schriftgeleerden zochten te dierzelver ure de handen aan Hem te slaan, maar zij vreesden het volk; want zij verstonden dat Hij deze gelijkenis tegen hen gesproken had. | | |
De belasting aan den keizer |
20 hEn zij namen Hem waar, en zonden 21verspieders uit, die zichzelven veinsden 22rechtvaardig te zijn, opdat zij Hem in Zijn rede 23vangen mochten, om Hem aan de heerschappij en de macht des stadhouders over te leveren. | | h Matth. 22:16. Mark. 12:13. Matth. 22:16 En zij zonden uit tot Hem hun discipelen, met de herodianen, zeggende: Meester, wij weten dat Gij waarachtig zijt en den weg Gods in der waarheid leert en naar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan; Mark. 12:13 En zij zonden tot Hem enigen der farizeeën en der herodianen, opdat zij Hem in Zijn rede vangen zouden. |
21 Of: lagenleggers. |
22 Dat is, als die oprechtelijk met Hem wilden handelen, en niet gaarne zouden iets doen of lijden dat onrecht ware, of tegen Gods bevel. |
23 Dat is, betrappen, of achterhalen, of Zijn rede berispen. |
21 En zij vraagden Hem, zeggende: Meester, wij weten dat Gij recht spreekt en leert, en 24den persoon niet aanneemt, maar den weg Gods leert in der waarheid. | | 24 Gr. aangezicht. Zie de verklaring Matth. 22:16. Matth. 22:16 En zij zonden uit tot Hem hun discipelen, met de herodianen, zeggende: Meester, wij weten dat Gij waarachtig zijt en den weg Gods in der waarheid leert en naar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan; |
22 Is het 25ons geoorloofd den keizer schatting te geven of niet? | | 25 Namelijk wij, die Joden en Gods volk zijn, aan een heidensen keizer. Van deze schatting zie Matth. 17:24. Matth. 17:24 En als zij te Kapérnaüm ingekomen waren, gingen tot Petrus die de didrachmen ontvingen, en zeiden: Uw Meester, betaalt Hij de didrachmen niet? |
23 En Hij hun arglistigheid bemerkende, zeide tot hen: Wat verzoekt gij Mij? | | |
24 Toont Mij een 26penning; wiens beeld en opschrift heeft hij? En zij antwoordende zeiden: Des keizers. | | 26 Gr. denarius, waarvan zie Matth. 22:19. Matth. 22:19 Gij geveinsden, wat verzoekt gij Mij? Toont Mij den schattingpenning. En zij brachten Hem een penning. |
25 En Hij zeide tot hen: iGeeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. | | i Matth. 17:25; 22:21. Rom. 13:7. Matth. 17:25 Hij zeide: Ja. En toen hij in huis gekomen was, voorkwam hem Jezus, zeggende: Wat dunkt u, Simon? De koningen der aarde, van wie nemen zij tollen of schatting, van hun zonen of van de vreemden? Matth. 22:21 Zij zeiden tot Hem: Des keizers. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. Rom. 13:7 Zo geeft dan een iegelijk wat gij schuldig zijt, schatting dien gij de schatting, tol dien gij den tol, vreze dien gij de vreze, eer dien gij de eer schuldig zijt. |
26 En zij konden Hem in Zijn woord niet 27vatten voor het volk; en zich verwonderende over Zijn antwoord, zwegen zij stil. | | 27 Of: betrappen, achterhalen. Of: Zijn woord berispen. |
De sadduceeën en de opstanding |
27 kEn tot Hem kwamen sommigen der 28sadduceeën, welke 29tegensprekende zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, | | k Matth. 22:23. Mark. 12:18. Hand. 23:8. Matth. 22:23 Te dienzelven dage kwamen tot Hem de sadduceeën, die zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, Mark. 12:18 En de sadduceeën kwamen tot Hem, welke zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, zeggende: Hand. 23:8 Want de sadduceeën zeggen dat er geen opstanding is, noch engel, noch geest, maar de farizeeën belijden het beide. |
28 Van de sekte der sadduceeën zie breder Hand. 23:8. Hand. 23:8 Want de sadduceeën zeggen dat er geen opstanding is, noch engel, noch geest, maar de farizeeën belijden het beide. |
29 Gr. tegenspreken, namelijk de rechte leer van dit artikel. |
28 Zeggende: Meester, lMozes heeft ons 30geschreven: Zo iemands broeder sterft, die een vrouw heeft, en hij sterft zonder kinderen, dat zijn broeder de vrouw nemen zal en zijn broeder 31zaad verwekken. | | l Deut. 25:5. Deut. 25:5 Wanneer broeders tezamen wonen, en één van hen sterft en geen zoon heeft, zo zal de vrouw des verstorvenen aan geen vreemden man daarbuiten geworden; haars mans broeder zal tot haar ingaan en nemen haar zich ter vrouw, en doen haar den plicht van eens mans broeder. |
30 Dat is, in zijn Schriften bevolen, Deut. 25:5. Deut. 25:5 Wanneer broeders tezamen wonen, en één van hen sterft en geen zoon heeft, zo zal de vrouw des verstorvenen aan geen vreemden man daarbuiten geworden; haars mans broeder zal tot haar ingaan en nemen haar zich ter vrouw, en doen haar den plicht van eens mans broeder. |
31 Dat is, een zoon bij haar gewinnen, die den naam van den eersten broeder zou dragen en zijn erfgenaam zijn. |
29 Er waren nu zeven broeders; en de eerste nam een vrouw, en hij stierf zonder kinderen. | | |
30 En de tweede nam die vrouw, en ook deze stierf zonder kinderen. | | |
31 En de derde nam dezelve vrouw, en desgelijks ook 32de zeven, en hebben geen kinderen nagelaten, en zijn gestorven. | | 32 Dat is, de andere vier tot zeven toe. |
32 En ten laatste na allen stierf ook de vrouw. | | |
33 In de opstanding dan, wiens vrouw van dezen zal zij zijn? Want die zeven hebben dezelve tot een vrouw gehad. | | |
34 En Jezus antwoordende zeide tot hen: De kinderen 33dezer eeuw trouwen en worden ten huwelijk uitgegeven; | | 33 Door dezen worden verstaan niet de wereldse mensen, gelijk Luk. 16:8, maar degenen die in deze wereld leven. Want het huwelijk is eerlijk onder allen, Hebr. 13:4. Luk. 16:8 En de heer prees den onrechtvaardigen rentmeester, omdat hij voorzichtiglijk gedaan had; want de kinderen dezer wereld zijn voorzichtiger dan de kinderen des lichts in hun geslacht. Hebr. 13:4 Het huwelijk is eerlijk onder allen, en het bed onbevlekt; maar hoereerders en overspelers zal God oordelen. |
35 Maar die waardig zullen 34geacht zijn 35die eeuw te verwerven en de opstanding uit de doden, zullen noch trouwen noch ten huwelijk uitgegeven worden. | | 34 Namelijk van God uit genade, 2 Thess. 1:5, 11. Alzo wordt dit woord ook genomen in Luk. 21:36. 2 Thess. 1:5 Een bewijs van Gods rechtvaardig oordeel, opdat gij waardig geacht wordt het Koninkrijk Gods, voor hetwelk gij ook lijdt; 2 Thess. 1:11 Waarom wij ook altijd bidden voor u, dat onze God u waardig achte der roeping en vervulle al het welbehagen Zijner goedheid, en het werk des geloofs met kracht; Luk. 21:36 Waakt dan te allen tijde, biddende dat gij moogt waardig geacht worden te ontvlieden al deze dingen die geschieden zullen, en te staan voor den Zoon des mensen. |
35 Dat is, het eeuwige leven en de opstanding ter heerlijkheid in de toekomende eeuw. Want de goddelozen zullen ook opstaan, maar ter verdoemenis, Joh. 5:29. Joh. 5:29 En zullen uitgaan: die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding der verdoemenis. |
36 Want zij kunnen niet meer sterven, want zij zijn mden engelen gelijk; en zij zijn 36kinderen Gods, dewijl zij kinderen der opstanding zijn. | | m 1 Joh. 3:2. 1 Joh. 3:2 Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. |
36 Namelijk geopenbaard in heerlijkheid, dewijl zij de zalige opstanding deelachtig zijn. Zie 1 Joh. 3:2. 1 Joh. 3:2 Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. |
37 En dat de doden opgewekt zullen worden, heeft ook 37Mozes 38aangewezen bij het doornbos, 39als hij nden Heere noemt den God Abrahams en den God Izaks en den God Jakobs. | | 37 Christus bewijst de opstanding der doden uit de Schriften van Mozes, omdat de sadduceeën dezelve daartegen hadden voorgebracht. |
38 Of: te kennen gegeven, getoond, namelijk in de beschrijving van de verschijning des Heeren in het doornbos. |
39 Van de kracht van deze sluitrede zie Matth. 22:32. Matth. 22:32 Ik ben de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs? God is niet een God der doden, maar der levenden. |
n Ex. 3:6. Hand. 7:32. Hebr. 11:16. Ex. 3:6 Hij zeide voorts: Ik ben de God uws vaders, de God Abrahams, de God Izaks en de God Jakobs. En Mozes verborg zijn aangezicht, want hij vreesde God aan te zien. Hand. 7:32 Zeggende: Ik ben de God uwer vaderen, de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs. En Mozes werd zeer bevende, en durfde het niet bezien. Hebr. 11:16 Maar nu zijn zij begerig naar een beter, dat is naar het hemelse. Daarom schaamt Zich God hunner niet, om hun God genaamd te worden; want Hij had hun een stad bereid. |
38 God nu is niet een God der doden, maar der levenden; want 40zij leven Hem allen. | | 40 Namelijk niet alleen naar de ziel, die onsterfelijk is, maar ook naar het lichaam; omdat hetzelve weder opgewekt zal worden, en bij God alle toekomende dingen alrede als tegenwoordig zijn, Rom. 4:17. Rom. 4:17 (Gelijk geschreven staat: Ik heb u tot een vader van vele volken gesteld), voor Hem aan Welken hij geloofd heeft, namelijk God, Die de doden levend maakt, en roept de dingen die niet zijn, alsof zij waren. |
39 En sommigen der schriftgeleerden antwoordende, zeiden: Meester, Gij hebt wel gezegd. | | |
40 En 41zij durfden Hem niet meer iets vragen. | | 41 Namelijk de schriftgeleerden. Zie Mark. 12:34. Mark. 12:34 En Jezus ziende dat hij verstandiglijk geantwoord had, zeide tot hem: Gij zijt niet ver van het Koninkrijk Gods. En niemand durfde Hem meer vragen. |
Christus Davids Zoon en Heere |
41 oEn Hij zeide tot hen: Hoe zeggen zij dat de Christus Davids Zoon is? | | o Matth. 22:42. Mark. 12:35. Matth. 22:42 En zeide: Wat dunkt u van den Christus? Wiens Zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon. Mark. 12:35 En Jezus antwoordde en zeide, lerende in den tempel: Hoe zeggen de schriftgeleerden dat de Christus een Zoon van David is? |
42 En David zelf zegt in het boek der Psalmen: pDe Heere heeft gezegd tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand, | | p Ps. 110:1. Hand. 2:34. 1 Kor. 15:25. Hebr. 1:13; 10:13. Ps. 110:1 EEN psalm van David. De HEERE heeft tot mijn Heere gesproken: Zit tot Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Uwer voeten. Hand. 2:34 Want David is niet opgevaren in de hemelen; maar hij zegt: De Heere heeft gesproken tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechter hand, 1 Kor. 15:25 Want Hij moet als Koning heersen, totdat Hij al de vijanden onder Zijn voeten zal gelegd hebben. Hebr. 1:13 En tot welken der engelen heeft Hij ooit gezegd: Zit aan Mijn rechter hand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten? Hebr. 10:13 Voorts verwachtende totdat Zijn vijanden gesteld worden tot een voetbank Zijner voeten. |
43 Totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten. | | |
44 David dan noemt Hem zijn Heere; en 42hoe is Hij zijn Zoon? | | 42 Dat is, indien Hij alleen een zoon van David, dat is, een bloot mens uit David is, hoe noemt Hem dan David, die een soevereine koning was en geen heer boven zich erkende dan God alleen, zijn Heere? Waarop zij niet konden antwoorden, omdat zij den Messias niet hielden waarachtig God te zijn. |
Geveinsdheid der schriftgeleerden |
45 En daar al het volk het hoorde, zeide Hij tot Zijn discipelen: | | |
46 qWacht u van de schriftgeleerden, die daar willen wandelen in 43lange klederen, en beminnen de groetingen op de markten, en de voorgestoelten in de synagogen, en de vooraanzittingen in de 44maaltijden; | | q Matth. 23:5, 6. Mark. 12:38, 39. Luk. 11:43. Matth. 23:5 En al hun werken doen zij om van de mensen gezien te worden; want zij maken hun gedenkcedels breed, en maken de zomen van hun klederen groot. Matth. 23:6 En zij beminnen de vooraanzitting in de maaltijden en de voorgestoelten in de synagogen, Mark. 12:38 En Hij zeide tot hen in Zijn leer: Wacht u voor de schriftgeleerden, die daar gaarne willen wandelen in lange klederen en gegroet zijn op de markten, Mark. 12:39 En de voorgestoelten hebben in de synagogen en de vooraanzittingen in de maaltijden; Luk. 11:43 Wee u, farizeeën, want gij bemint het voorgestoelte in de synagogen, en de begroetingen op de markten. |
43 Gr. stolais. Zie Mark. 12:38. Mark. 12:38 En Hij zeide tot hen in Zijn leer: Wacht u voor de schriftgeleerden, die daar gaarne willen wandelen in lange klederen en gegroet zijn op de markten, |
44 Gr. avondmalen. |
47 rDie der weduwen 45huizen opeten, en onder een schijn lange gebeden doen; dezen zullen 46zwaarder 47oordeel ontvangen. | | r Matth. 23:14. Mark. 12:40. 2 Tim. 3:6. Tit. 1:11. Matth. 23:14 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij eet de huizen der weduwen op, en dat onder den schijn van lang te bidden; daarom zult gij te zwaarder oordeel ontvangen. Mark. 12:40 Welke de huizen der weduwen opeten, en dat onder den schijn van lang te bidden. Dezen zullen zwaarder oordeel ontvangen. 2 Tim. 3:6 Want van dezen zijn het die in de huizen insluipen, en nemen de vrouwkens gevangen die met zonden geladen zijn en door menigerlei begeerlijkheden gedreven worden; Tit. 1:11 Welken men moet den mond stoppen; die gehele huizen verkeren, lerende wat niet behoort, om vuil gewins wil. |
45 Dat is, de middelen waardoor zij haar huisgezinnen zouden onderhouden. |
46 Gr. overvloediger. |
47 Dat is, straf in het oordeel. |