Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Zachéüs, de tollenaar |
1 EN Jezus
ingekomen zijnde, ging Hij door Jericho. |
2 En zie, daar was een man, met name geheten Zachéüs; en deze was een overste der tollenaars, en hij was rijk; |
3 En zocht Jezus te zien, wie Hij was; en kon niet vanwege de schare, omdat hij klein van persoon was. |
4 En vooruitlopende, klom hij op een wilden vijgenboom, opdat hij Hem mocht zien; want Hij zou door dien weg voorbijgaan. |
5 En als Jezus aan die plaats kwam, opwaarts ziende zag Hij hem, en zeide tot hem: Zachéüs, haast u en kom af; want Ik moet heden in uw huis blijven. |
6 En hij haastte zich en kwam af, en ontving Hem met blijdschap. |
7 En allen die het zagen, murmureerden, zeggende: Hij is tot een zondigen man ingegaan om te herbergen. |
8 En Zachéüs stond en zeide tot den Heere: Zie, de helft van mijn goederen, Heere, geef ik den armen; en indien ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, dat geef ik vierdubbel weder. |
9 En Jezus zeide tot hem: Heden is dezen huize zaligheid geschied, nademaal ook adeze een zoon Abrahams is. a Luk. 13:16. |
a Luk. 13:16 En deze, die een dochter Abrahams is, welke de satan, zie, nu achttien jaren gebonden had, moest die niet losgemaakt worden van dezen band op den dag des sabbats? |
10 bWant de Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren was. b Matth. 10:6; 15:24; 18:11. Hand. 13:46. |
b Matth. 10:6 Maar gaat veelmeer heen tot de verloren schapen van het huis Israëls. Matth. 15:24 Maar Hij antwoordende zeide: Ik ben niet gezonden dan tot de verloren schapen van het huis Israëls. Matth. 18:11 Want de Zoon des mensen is gekomen om zalig te maken wat verloren was. Hand. 13:46 Maar Paulus en Bárnabas vrijmoedigheid gebruikende, zeiden: Het was nodig dat eerst tot u het Woord Gods gesproken zou worden; doch nademaal gij hetzelve verstoot, en uzelven des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, zie, wij keren ons tot de heidenen. |
De tien ponden |
11 En als zij dat hoorden, voegde Hij daarbij en zeide een gelijkenis, omdat Hij nabij Jeruzalem was, en omdat zij meenden dat het Koninkrijk Gods terstond zou openbaar worden. |
12 cHij zeide dan: Een zeker welgeboren man reisde in een vergelegen land, om voor zichzelven een koninkrijk te ontvangen, en dan weder te keren. c Matth. 25:14. Mark. 13:34. |
c Matth. 25:14 Want het is gelijk een mens die buitenslands reizende, zijn dienstknechten riep en gaf hun zijn goederen over. Mark. 13:34 Gelijk een mens buitenslands reizende, zijn huis verliet, en zijn dienstknechten macht gaf en elk zijn werk, en den deurwachter gebood dat hij zou waken. |
13 En geroepen hebbende zijn tien dienstknechten, gaf hij hun tien ponden en zeide tot hen: Doet handeling totdat ik kom. |
14 En zijn burgers haatten hem, en zonden hem gezanten na, zeggende: Wij willen niet dat deze over ons koning zij. |
15 En het geschiedde toen hij wederkwam, als hij het koninkrijk ontvangen had, dat hij zeide dat die dienstknechten tot hem zouden geroepen worden, dien hij het geld gegeven had, opdat hij weten mocht wat een iegelijk met handelen gewonnen had. |
16 En de eerste kwam en zeide: Heere, uw pond heeft tien ponden daartoe gewonnen. |
17 En hij zeide tot hem: Wel, gij goede dienstknecht, dewijl gij in het minste getrouw zijt geweest, zo heb macht over tien steden. |
18 En de tweede kwam en zeide: Heere, uw pond heeft vijf ponden gewonnen. |
19 En hij zeide ook tot dezen: En gij, wees over vijf steden. |
20 En een ander kwam, zeggende: Heere, ziehier uw pond, hetwelk ik in een zweetdoek weggelegd had; |
21 Want ik vreesde u, omdat gij een straf mens zijt; gij neemt weg wat gij niet gelegd hebt, en gij maait wat gij niet gezaaid hebt. |
22 Maar hij zeide tot hem: dUit uw mond zal ik u oordelen, gij boze dienstknecht; gij wist dat ik een straf mens ben, nemende weg wat ik niet gelegd heb, en maaiende wat ik niet gezaaid heb. d 2 Sam. 1:16. Matth. 12:37. |
d 2 Sam. 1:16 En David zeide tot hem: Uw bloed zij op uw hoofd; want uw mond heeft tegen u getuigd, zeggende: Ik heb den gezalfde des HEEREN gedood. Matth. 12:37 Want uit uw woorden zult gij gerechtvaardigd worden, en uit uw woorden zult gij veroordeeld worden. |
23 Waarom hebt gij dan mijn geld niet in de bank gegeven, en ik komende had hetzelve met woeker mogen eisen? |
24 En hij zeide tot degenen die bij hem stonden: Neemt dat pond van hem weg, en geeft het dien die de tien ponden heeft. |
25 En zij zeiden tot hem: Heere, hij heeft tien ponden. |
26 eWant ik zeg u, dat een iegelijk die heeft, zal gegeven worden; maar van dengene die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. e Matth. 13:12; 25:29. Mark. 4:25. Luk. 8:18. |
e Matth. 13:12 Want wie heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloediglijk hebben; maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. Matth. 25:29 Want een iegelijk die heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar van dengene die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. Mark. 4:25 Want zo wie heeft, dien zal gegeven worden; en wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. Luk. 8:18 Ziet dan hoe gij hoort; want zo wie heeft, dien zal gegeven worden; en zo wie niet heeft, ook hetgeen dat hij meent te hebben, zal van hem genomen worden. |
27 Doch deze mijn vijanden, die niet hebben gewild dat ik over hen koning zou zijn, brengt ze hier en slaat ze hier voor mij dood. |
De intocht in Jeruzalem |
28 En dit gezegd hebbende, reisde Hij voor hen heen en ging op naar Jeruzalem. |
29 fEn het geschiedde als Hij nabij Bethfagé en Bethanië gekomen was, aan den berg genaamd den Olijfberg, dat Hij twee van Zijn discipelen uitzond, f Matth. 21:1. Mark. 11:1. |
f Matth. 21:1 EN als zij nu Jeruzalem genaakten en gekomen waren te Bethfagé, aan den Olijfberg, toen zond Jezus twee discipelen, zeggende tot hen: Mark. 11:1 EN toen zij Jeruzalem genaakten, te Bethfagé en Bethanië aan den Olijfberg, zond Hij twee van Zijn discipelen uit, |
30 Zeggende: Gaat heen in dat vlek, dat tegenover is; in hetwelk inkomende, zult gij een veulen gebonden vinden, waarop geen mens ooit heeft gezeten; ontbindt hetzelve en brengt het. |
31 En indien iemand u vraagt: Waarom ontbindt gij dat? zo zult gij alzo tot hem zeggen: Omdat de Heere het van node heeft. |
32 En die uitgezonden waren, heengegaan zijnde, vonden het gelijk Hij hun gezegd had. |
33 En als zij het veulen ontbonden, zeiden de heren van hetzelve tot hen: Waarom ontbindt gij het veulen? |
34 En zij zeiden: De Heere heeft het van node. |
35 gEn zij brachten hetzelve tot Jezus. hEn hun klederen op het veulen geworpen hebbende, zetten zij Jezus daarop. g Joh. 12:14. h 2 Kon. 9:13. |
g Joh. 12:14 En Jezus vond een jongen ezel en zat daarop, gelijk geschreven is: h 2 Kon. 9:13 Toen haastten zij zich en een iegelijk nam zijn kleed en legde het onder hem op den hoogsten trap; en zij bliezen met de bazuin en zeiden: Jehu is koning geworden. |
36 En als Hij voortreisde, spreidden zij hun klederen onder Hem op den weg. |
37 En als Hij nu genaakte aan den afgang des Olijfbergs, begon al de menigte der discipelen zich te verblijden en God te loven met grote stem, vanwege al de krachtige daden die zij gezien hadden; |
38 Zeggende: iGezegend is de Koning, Die daar komt in den Naam des Heeren; kvrede zij in den hemel en heerlijkheid in de hoogste plaatsen! i Ps. 118:26. k Luk. 2:14. Ef. 2:14. |
i Ps. 118:26 Gezegend zij hij die daar komt in den Naam des HEEREN; wij zegenen ulieden uit het huis des HEEREN. k Luk. 2:14 Ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen. Ef. 2:14 Want Hij is onze Vrede, Die deze beiden één gemaakt heeft, en den middelmuur des afscheidsels gebroken hebbende, |
39 En sommigen der farizeeën uit de schare zeiden tot Hem: Meester, bestraf Uw discipelen. |
40 En Hij antwoordende zeide tot hen: Ik zeg ulieden, dat, zo dezen zwijgen, lde stenen haast roepen zullen. l Hab. 2:11. |
l Hab. 2:11 Want de steen uit den muur roept, en de balk uit het hout antwoordt dien. |
41 En als Hij nabijkwam en de stad zag, weende Hij over haar, |
42 Zeggende: Och, of gij ook bekendet, ook nog in dezen uw dag, hetgeen tot uw vrede dient! Maar nu is het verborgen voor uw ogen. |
43 Want er zullen dagen over u komen, dat uw vijanden een begraving rondom u zullen opwerpen, en zullen u omsingelen en u van alle zijden benauwen; |
44 mEn zullen u tot den grond nederwerpen, en uw kinderen in u; en zij zullen in u den enen steen op den anderen steen niet laten; daarom dat gij den tijd uwer bezoeking niet bekend hebt. m 1 Kon. 9:7, 8. Micha 3:12. Matth. 24:1, 2. Mark. 13:2. Luk. 21:6. |
m 1 Kon. 9:7 Zo zal Ik Israël uitroeien van het land dat Ik hun gegeven heb, en dit huis, hetwelk Ik Mijn Naam geheiligd heb, zal Ik van Mijn aangezicht wegwerpen; en Israël zal tot een spreekwoord en spotrede zijn onder alle volken. 1 Kon. 9:8 En aangaande dit huis, dat
verheven zal geweest zijn, al wie voor hetzelve voorbijgaan zal, zal zich ontzetten en fluiten; men zal zeggen: Waarom heeft de HEERE alzo gedaan aan dit land en aan dit huis? Micha 3:12 Daarom, om uwentwil zal Sion als een akker geploegd worden; en Jeruzalem zal tot steenhopen worden, en de berg dezes huizes tot hoogten eens wouds. Matth. 24:1 EN Jezus ging uit en vertrok van den tempel; en Zijn discipelen kwamen bij Hem om Hem de gebouwen des tempels te tonen. Matth. 24:2 En Jezus zeide tot hen: Ziet gij niet al deze dingen? Voorwaar zeg Ik u: Hier zal niet een steen op den anderen steen gelaten worden, die niet afgebroken zal worden. Mark. 13:2 En Jezus antwoordende zeide tot hem: Ziet gij deze grote gebouwen? Er zal niet een
steen op den anderen steen gelaten worden, die niet afgebroken zal worden. Luk. 21:6 Wat deze dingen aangaat, die gij aanschouwt, er zullen dagen komen in welke niet een steen op den anderen steen zal gelaten worden, die niet zal worden afgebroken. |
De tempelreiniging |
45 En gegaan zijnde in den tempel, begon Hij uit te drijven degenen die daarin verkochten en kochten, |
46 Zeggende tot hen: nEr is geschreven: Mijn huis is een huis des gebeds; maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaars gemaakt. n 1 Kon. 8:29. Jes. 56:7. Jer. 7:11. Matth. 21:13. Mark. 11:17. |
n 1 Kon. 8:29 Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. Jes. 56:7 Die zal Ik ook brengen tot Mijn heiligen berg, en Ik zal hen verheugen in Mijn bedehuis; hun brandoffers en hun slachtoffers zullen aangenaam wezen op Mijn altaar; want Mijn huis zal een bedehuis genoemd worden voor alle volken. Jer. 7:11 Is dan dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, in uw ogen een spelonk der moordenaars? Zie, Ik heb het ook gezien, spreekt de HEERE. Matth. 21:13 En Hij zeide tot hen: Er is geschreven: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden; maar gij hebt dat tot een moordenaarskuil gemaakt. Mark. 11:17 En Hij leerde, zeggende tot hen: Is er niet geschreven: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden allen volken? Maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaars gemaakt. |
47 En Hij leerde dagelijks in den tempel; oen de overpriesters en de schriftgeleerden en de oversten des volks zochten Hem te doden; o Mark. 11:18. Joh. 7:19; 8:37. |
o Mark. 11:18 En de schriftgeleerden en overpriesters hoorden dat, en zochten hoe zij Hem doden zouden; want zij vreesden Hem, omdat de ganse schare ontzet was over Zijn leer. Joh. 7:19 Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Wat zoekt gij Mij te doden? Joh. 8:37 Ik weet dat gij Abrahams zaad zijt; maar gij zoekt Mij te doden, want Mijn woord heeft in u geen plaats. |
48 En zij vonden niet wat zij doen zouden; want al het volk hing Hem aan en hoorde Hem. |