Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 EN Hij zeide ook een gelijkenis tot hen, daartoe strekkende
dat men altijd bidden moet en niet vertragen; |
2 Zeggende: Er was een zeker rechter in een stad, die God niet vreesde en geen mens ontzag. |
3 En er was een zekere weduwe in dezelve stad, en zij kwam tot hem, zeggende: Doe mij recht tegen mijn wederpartij. |
4 En hij wilde voor een langen tijd niet; maar daarna zeide hij bij zichzelven: Hoewel ik God niet vrees en geen mens ontzie, |
5 Nochtans omdat deze weduwe mij moeilijk valt, zo zal ik haar recht doen, opdat zij niet eindelijk kome en mij het hoofd breke. |
6 En de Heere zeide: Hoort wat de onrechtvaardige rechter zegt. |
7 Zal God dan geen recht doen Zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen, hoewel Hij lankmoedig is over hen? |
8 Ik zeg u, dat Hij hun haastelijk recht doen zal. Doch de Zoon des mensen, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde? |
9 En Hij zeide ook tot sommigen die bij zichzelven vertrouwden dat zij rechtvaardig waren en de anderen niets achtten, deze gelijkenis: |
10 Twee mensen gingen op in den tempel om te bidden; de een was een farizeeër en de ander een tollenaar. |
11 De farizeeër staande, bad dit bij zichzelven: O God, ik dank U dat ik niet ben gelijk de andere mensen: rovers, onrechtvaardigen, overspelers, of ook gelijk deze tollenaar; |
12 Ik vast tweemaal per week; ik geef tienden van alles wat ik bezit. |
13 En de tollenaar van verre staande, wilde ook zelfs de ogen niet opheffen naar den hemel, maar sloeg op zijn borst, zeggende: O God, zijt mij zondaar genadig. |
14 Ik zeg ulieden: Deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan die; want eenieder die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden, en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden. |
15 En zij brachten ook de kinderkens tot Hem, opdat Hij die zou aanraken; en de discipelen dat ziende, bestraften dezelve. |
16 Maar Jezus riep dezelve kinderkens tot Zich, en zeide: Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert hen niet; want derzulken is het Koninkrijk Gods. |
17 Voorwaar zeg Ik u: Zo wie het Koninkrijk Gods niet zal ontvangen als een kindeken, die zal geenszins in hetzelve komen. |
18 En een zeker overste vraagde Hem, zeggende: Goede Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven? |
19 En Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan Eén, namelijk God. |
20 Gij weet de geboden: Gij zult geen overspel doen; gij zult niet doden; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; eer uw vader en uw moeder. |
21 En hij zeide: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid aan. |
22 Doch Jezus dit horende, zeide tot hem: Nog één ding ontbreekt u: verkoop alles wat gij hebt en deel het onder de armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, volg Mij. |
23 Maar als hij dit hoorde, werd hij geheel droevig; want hij was zeer rijk. |
24 Jezus nu ziende dat hij geheel droevig geworden was, zeide: Hoe zwaarlijk zullen degenen die goed hebben, in het Koninkrijk Gods ingaan. |
25 Want het is lichter dat een kemel gaat door het oog van een naald, dan dat een rijke in het Koninkrijk Gods ingaat. |
26 En die dit hoorden, zeiden: Wie kan dan zalig worden? |
27 En Hij zeide: De dingen die onmogelijk zijn bij de mensen, zijn mogelijk bij God. |
28 En Petrus zeide: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd. |
29 En Hij zeide tot hen: Voorwaar Ik zeg ulieden, dat er niemand is die verlaten heeft huis of ouders of broeders of vrouw of kinderen om het Koninkrijk Gods, |
30 Die niet zal veelvoudig wederontvangen in dezen tijd, en in de komende eeuw het eeuwige leven. |
31 En Hij nam de twaalve bij Zich en zeide tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en het zal alles volbracht worden aan den Zoon des mensen, wat geschreven is door de profeten. |
32 Want Hij zal den heidenen overgeleverd worden, en Hij zal bespot worden en smadelijk behandeld worden en bespogen worden. |
33 En Hem gegeseld hebbende, zullen zij Hem doden; en ten derden dage zal Hij weder opstaan. |
34 En zij verstonden geen van deze dingen; en dit woord was voor hen verborgen, en zij verstonden niet hetgeen gezegd werd. |
35 En het geschiedde als Hij nabij Jericho kwam, dat een zeker blinde aan den weg zat, bedelende. |
36 En deze horende de schare voorbijgaan, vraagde wat dat was. |
37 En zij boodschapten hem dat Jezus de Nazaréner voorbijging. |
38 En hij riep, zeggende: Jezus, Gij Zone Davids, ontferm U mijner. |
39 En die voorbijgingen, bestraften hem, opdat hij zwijgen zou; maar hij riep zoveel te meer: Zone Davids, ontferm U mijner. |
40 En Jezus stilstaande, beval dat men denzelven tot Hem brengen zou; en als hij nabij Hem gekomen was, vraagde Hij hem, |
41 Zeggende: Wat wilt gij dat Ik u doen zal? En hij zeide: Heere, dat ik ziende mag worden. |
42 En Jezus zeide tot hem: Word ziende; uw geloof heeft u behouden. |
43 En terstond werd hij ziende, en volgde Hem, God verheerlijkende. En al het volk dat ziende, gaven Gode lof. |