Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Christus geneest een mens die een verdorde hand had, en bewijst dat de sabbat daarmede niet wordt ontheiligd. 6 De farizeeën en herodianen houden tegen Hem raad, welker lagen Hij ontwijkt, en heeft een groten toeloop des volks van alle kanten, onder welke Hij velen geneest, gebiedende den duivelen die Hij uitwerpt, Hem niet openbaar te maken. 13 Verkiest twaalf apostelen. 16 Welker namen verhaald worden. 21 Zijn magen houden Hem voor uitzinnig. 22 De schriftgeleerden lasteren Zijn wonderwerken, dat Hij die door Beëlzebul zou doen; welke lastering Hij met verscheidene gelijkenissen wederlegt. 28 Leert dat de lastering tegen den Heiligen Geest nimmermeer wordt vergeven. 31 En verklaart wie Zijn moeder, broeder en zuster is. |
De man met de dorre hand |
1 ENa Hij ging wederom in de 1synagoge; en aldaar was een mens, hebbende een verdorde 2hand. | | a Matth. 12:9. Luk. 6:6. Matth. 12:9 En vandaar voortgaande, kwam Hij in hun synagoge. Luk. 6:6 En het geschiedde ook op een anderen sabbat, dat Hij in de synagoge ging en leerde. En daar was een mens, en zijn rechterhand was dor. |
1 Want de Joden vergaderden op alle sabbatten in hun synagogen om de Wet te horen verklaren. Zie Hand. 15:21. Hand. 15:21 Want Mozes heeft er van oude tijden in elke stad die hem prediken, en hij wordt op elken sabbat in de synagogen gelezen. |
2 Luk. 6:6 blijkt dat het zijn rechterhand was. Luk. 6:6 En het geschiedde ook op een anderen sabbat, dat Hij in de synagoge ging en leerde. En daar was een mens, en zijn rechterhand was dor. |
2 En 3zij namen Hem waar, of Hij op den 4sabbat hem genezen zou, opdat zij Hem beschuldigen mochten. | | 3 Namelijk de schriftgeleerden en farizeeën, Luk. 6:7. Luk. 6:7 En de schriftgeleerden en de farizeeën namen Hem waar, of Hij op den sabbat genezen zou, opdat zij enige
beschuldiging tegen Hem mochten vinden. |
4 Gr. sabbatten. |
3 En Hij zeide tot den mens die de verdorde hand had: Sta op in het midden. | | |
4 En Hij zeide tot hen: Is het geoorloofd op sabbatdagen goed te doen of kwaad te doen? 5Een mens te behouden of te doden? En zij zwegen stil. | | 5 Gr. Een ziel, hetwelk ook somtijds voor het leven, somtijds voor den gehelen mens genomen wordt. |
5 En als Hij hen 6met toorn rondom aangezien had, meteen bedroefd zijnde over de 7verharding van hun hart, zeide Hij tot den mens: Strek uw hand uit. En hij strekte ze uit; ben zijn hand werd hersteld, gezond gelijk de andere. | | 6 Deze toorn is geweest een ijverige beweging des gemoeds tegen de zonde en verharding van dit volk; welke in zichzelve goed is, blijvende binnen de behoorlijke palen, Ef. 4:26. Ef. 4:26 Wordt toornig en zondigt niet; de zon ga niet onder over uw toornigheid; |
7 Het Griekse woord betekent eigenlijk zulk een hardigheid, als aan handen en voeten komt, door weer of eelt, waardoor zij hard en ongevoelig worden. |
b 1 Kon. 13:6. 1 Kon. 13:6 Toen antwoordde de koning en zeide tot den man Gods: Aanbid toch het aangezicht des HEEREN uws Gods ernstiglijk, en bid voor mij dat mijn hand weder tot mij kome. Toen bad de man Gods het aangezicht des HEEREN ernstiglijk; en de hand des konings kwam weder tot hem en werd gelijk tevoren. |
6 cEn de farizeeën uitgegaan zijnde, hebben terstond met de 8herodianen tezamen raad gehouden tegen Hem, hoe zij Hem zouden doden. | | c Matth. 12:14. Joh. 10:39; 11:53. Matth. 12:14 En de farizeeën uitgegaan zijnde, hielden tezamen raad tegen Hem, hoe zij Hem doden mochten. Joh. 10:39 Zij zochten dan wederom Hem te grijpen, en Hij ontging uit hun hand. Joh. 11:53 Van dien dag dan af raadslaagden zij tezamen dat zij Hem doden zouden. |
8 Van de herodianen zie Matth. 22:16. Matth. 22:16 En zij zonden uit tot Hem hun discipelen, met de herodianen, zeggende: Meester, wij weten dat Gij waarachtig zijt en den weg Gods in der waarheid leert en naar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan; |
De toeloop der schare |
7 En Jezus 9vertrok met Zijn discipelen naar de zee; den Hem volgde een grote menigte van Galiléa en van Judéa, | | 9 Namelijk om hun lagen te ontgaan, Matth. 12:15. Matth. 12:15 Maar Jezus dat wetende, vertrok vandaar, en vele scharen volgden Hem; en Hij genas hen allen, |
d Matth. 4:25. Luk. 6:17. Matth. 4:25 En vele scharen volgden Hem na, van Galiléa en van Dekápolis en van Jeruzalem en van Judéa en van over de Jordaan. Luk. 6:17 En met hen afgekomen zijnde, stond Hij op een vlakke plaats, en met Hem de schare Zijner discipelen, en een grote menigte des volks van geheel Judéa en Jeruzalem, en van den zeekant van Tyrus en Sidon, |
8 En van Jeruzalem en van 10Iduméa en van over de Jordaan; en die van omtrent 11Tyrus en Sidon, 12een grote menigte, gehoord hebbende hoe grote dingen Hij deed, kwamen tot Hem. | | 10 Waar de nakomelingen van Ezau of de Edomieten woonden, Num. 20:14. Num. 20:14 Daarna zond Mozes boden uit Kades tot den koning van Edom, welke zeiden: Alzo zegt uw broeder Israël: Gij weet al de moeite die ons ontmoet is; |
11 Van deze twee steden zie Matth. 11:21. Matth. 11:21 Wee u, Chórazin, wee u, Bethsáïda. Want zo in Tyrus en Sidon de krachten waren geschied die in u geschied zijn, zij zouden zich eertijds in zak en as bekeerd hebben. |
12 Of: met grote menigte, of makende tezamen een grote menigte. |
9 En Hij 13zeide tot Zijn discipelen, dat een scheepje steeds omtrent Hem blijven zou om der schare wil, opdat zij Hem niet zouden verdringen. | | 13 Dat is, beval, gelijk Matth. 8:8. Matth. 8:8 En de hoofdman over honderd antwoordende zeide: Heere, ik ben niet waardig dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen; maar spreek alleenlijk een woord, en mijn knecht zal genezen worden. |
10 Want Hij had er velen genezen, alzo dat Hem al degenen die enige
14kwalen hadden, overvielen, opdat zij Hem mochten aanraken. | | 14 Gr. gesels, met welk woord de ziekten en gebreken der mensen genaamd worden, omdat God door dezelve de mensen straft of tuchtigt, Mark. 5:29. Hebr. 12:6. Mark. 5:29 En terstond is de fontein haars bloeds opgedroogd, en zij gevoelde aan haar lichaam dat zij van die kwaal genezen was. Hebr. 12:6 Want dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geselt een iegelijken zoon dien Hij aanneemt. |
11 En de onreine geesten, als zij Hem zagen, 15vielen voor Hem neder en riepen, zeggende: Gij zijt de Zone Gods. | | 15 Namelijk in de mensen die zij bezeten hadden. |
12 En Hij 16gebood hun scherpelijk dat zij Hem niet zouden openbaar maken. | | 16 De reden hiervan zie tevoren Mark. 1:25. Mark. 1:25 En Jezus bestrafte hem, zeggende: Zwijg stil en ga uit van hem. |
De roeping der twaalve |
13 eEn Hij 17klom op den berg en riep tot Zich die Hij wilde; en zij kwamen tot Hem. | | e Matth. 10:1. Mark. 6:7. Luk. 6:13; 9:1. Matth. 10:1 EN Zijn twaalf discipelen tot Zich geroepen hebbende, heeft Hij hun macht gegeven over de onreine geesten, om dezelve uit te werpen, en om alle ziekte en alle kwaal te genezen. Mark. 6:7 En Hij riep tot Zich de twaalve, en begon hen uit te zenden twee en twee, en gaf hun macht over de onreine geesten. Luk. 6:13 En als het dag was geworden, riep Hij Zijn discipelen tot Zich, en verkoos er twaalf uit hen, die Hij ook apostelen noemde: Luk. 9:1 EN Zijn twaalf discipelen samengeroepen hebbende, gaf Hij hun kracht en macht over al de duivelen, en om ziekten te genezen; |
17 Namelijk om te bidden en daarna Zijn apostelen te kiezen. |
14 En Hij 18stelde er twaalf, opdat zij met Hem zouden zijn, en opdat Hij dezelve zou uitzenden om te prediken; | | 18 Gr. maakte, namelijk tot Zijn apostelen, Luk. 6:13. Luk. 6:13 En als het dag was geworden, riep Hij Zijn discipelen tot Zich, en verkoos er twaalf uit hen, die Hij ook apostelen noemde: |
15 En om macht te hebben de ziekten te genezen en de duivelen uit te werpen. | | |
16 En 19Simon gaf Hij den toenaam 20Petrus; | | 19 Sommigen hebben: Namelijk Simon, dien Hij den toenaam gaf van Petrus. |
20 Dat is, steen, Joh. 1:43. De reden hiervan wordt verklaard Matth. 16:18. Joh. 1:43 En hij leidde hem tot Jezus. En Jezus hem aanziende zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Jona; gij zult genaamd worden Céfas, hetwelk overgezet wordt: Petrus. Matth. 16:18 En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen. |
17 En Jakobus, den zoon van Zebedéüs, en Johannes, den broeder van Jakobus; en gaf hun toenamen, 21Boanérges, hetwelk is zonen des donders; | | 21 Dit is een gebroken Hebreeuws of Syrisch woord, betekenende, gelijk hier verklaard wordt, zonen des donders; deze naam wordt hun gegeven vanwege hun bijzonderen ijver en doordringende kracht in het prediken, gelijk men nog zien kan in de geschriften van Johannes. |
18 En Andréas, en Filippus, en Bartholoméüs, en Matthéüs, en Thomas, en Jakobus, den zoon van Alféüs, en 22Thaddéüs, en Simon 23Kananítes, | | 22 Anders genaamd Lebbeüs. Zie Matth. 10:3. Matth. 10:3 Filippus en Bartholoméüs; Thomas en Matthéüs, de tollenaar; Jakobus, de zoon van Alféüs, en Lebbéüs, toegenaamd Thaddéüs; |
23 Zie Matth. 10:4, gelijk ook van de anderen. Matth. 10:4 Simon Kananítes, en Judas Iskáriot, die Hem ook verraden heeft. |
19 En Judas Iskáriot, die Hem ook verraden heeft. | | |
Jezus en Beëlzebul |
20 En zij kwamen 24in huis; en daar vergaderde wederom een schare, alzo dat zij ook zelfs fniet konden 25brood eten. | | 24 Namelijk te Kapernaüm, waar Hij woonde, Matth. 4:13, om voortaan Hem te volgen en Hem ten dienste te staan. Matth. 4:13 En Nazareth verlaten hebbende, is komen wonen te Kapérnaüm, gelegen aan de zee, in de landpalen van Zebulon en Naftali; |
f Mark. 6:31. Mark. 6:31 En Hij zeide tot hen: Komt gijlieden in een woeste plaats hier alleen, en rust een weinig. Want er waren velen die kwamen en die gingen, en zij hadden zelfs geen gelegen tijd om te eten. |
25 Dat is, hun spijze of nooddruft op zijn tijd nemen. |
21 En als degenen 26die Hem bestonden, dit hoorden, gingen zij uit om Hem vast te houden; want zij zeiden: Hij is 27buiten Zijn zinnen. | | 26 Gr. die van Hem, of van de Zijnen waren. Want ook velen van Zijn bloedverwanten geloofden in Hem niet, Joh. 7:5. Joh. 7:5 Want ook Zijn broeders geloofden niet in Hem. |
27 Gr. buiten Zichzelven gesteld. |
22 En 28de schriftgeleerden, die van Jeruzalem afgekomen waren, zeiden: gHij heeft Beëlzebul, en door den overste der duivelen werpt Hij de duivelen uit. | | 28 Zie hiervan Matth. 10:25. Matth. 10:25 Het zij den discipel genoeg dat hij worde gelijk zijn meester, en de dienstknecht gelijk zijn heer. Indien zij den Heere des huizes Beëlzebul hebben geheten, hoeveel te meer Zijn huisgenoten! |
g Matth. 9:34; 12:24. Luk. 11:15. Joh. 8:48. Matth. 9:34 Maar de farizeeën zeiden: Hij werpt de duivelen uit door den overste der duivelen. Matth. 12:24 Maar de farizeeën dit gehoord hebbende, zeiden: Deze werpt de duivelen niet uit dan door Beëlzebul, den overste der duivelen. Luk. 11:15 Maar sommigen van hen zeiden: Hij werpt de duivelen uit door Beëlzebul, den overste der duivelen. Joh. 8:48 De Joden dan antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet wel, dat Gij een Samaritaan zijt en den duivel hebt? |
23 En hen tot Zich geroepen hebbende, hzeide Hij tot hen in gelijkenissen: Hoe kan de satan den satan uitwerpen? | | h Matth. 12:25. Matth. 12:25 Doch Jezus kennende hun gedachten, zeide tot hen: Een ieder koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; en een iedere stad of huis dat tegen zichzelf verdeeld is, zal niet bestaan. |
24 En indien een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is, zo kan dat koninkrijk niet bestaan. | | |
25 En indien een huis tegen zichzelf verdeeld is, zo kan dat huis niet bestaan. | | |
26 En indien de satan tegen zichzelven opstaat en verdeeld is, zo kan hij niet bestaan, maar 29heeft een einde. | | 29 Dat is, het is met hem en met zijn rijk gedaan. |
27 iEr kan niemand in het 30huis eens sterken ingaan en zijn vaten ontroven, kindien hij niet eerst den sterke bindt; en alsdan zal hij zijn huis beroven. | | i Matth. 12:29. Matth. 12:29 Of hoe kan iemand in het huis eens sterken inkomen en zijn vaten ontroven, tenzij dat hij eerst den sterke gebonden heeft? En alsdan zal hij zijn huis beroven. |
30 Zie de verklaring Matth. 12:29. Matth. 12:29 Of hoe kan iemand in het huis eens sterken inkomen en zijn vaten ontroven, tenzij dat hij eerst den sterke gebonden heeft? En alsdan zal hij zijn huis beroven. |
k Kol. 2:15. Kol. 2:15 En
de overheden en de machten uitgetogen hebbende, heeft Hij die in het openbaar tentoongesteld, en heeft door hetzelve over hen getriomfeerd. |
28 Voorwaar Ik zeg u, ldat al de zonden 31den kinderen der mensen zullen vergeven worden, en allerlei lasteringen waarmede zij zullen gelasterd hebben; | | l 1 Sam. 2:25. Matth. 12:31. Luk. 12:10. 1 Joh. 5:16. 1 Sam. 2:25 Wanneer een mens tegen een mens zondigt, zo zullen de goden hem oordelen; maar wanneer een mens tegen den HEERE zondigt, wie zal voor hem bidden? Doch zij hoorden de stem huns vaders niet, want de HEERE wilde hen doden. Matth. 12:31 Daarom zeg Ik u: Alle zonde en lastering zal den mensen vergeven worden; maar de lastering tegen den Geest zal den mensen niet vergeven worden. Luk. 12:10 En een iegelijk die enig woord spreken zal tegen den Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar wie tegen den Heiligen Geest gelasterd zal hebben, dien zal het niet vergeven worden. 1 Joh. 5:16 Indien iemand zijn broeder ziet zondigen een zonde niet tot den dood, die zal God
bidden, en Hij zal hem het leven geven, dengenen , zeg ik, die zondigen niet tot den dood. Er is een zonde tot den dood; voor dezelve zonde zeg ik niet dat hij zal bidden. |
31 Dat is, den mensen. Een manier van spreken bij de Hebreeën zeer gebruikelijk. |
29 mMaar zo wie gelasterd zal hebben 32tegen den Heiligen Geest, die heeft geen vergeving in der eeuwigheid, maar hij is schuldig des eeuwigen 33oordeels. | | m 1 Joh. 5:16. 1 Joh. 5:16 Indien iemand zijn broeder ziet zondigen een zonde niet tot den dood, die zal God
bidden, en Hij zal hem het leven geven, dengenen , zeg ik, die zondigen niet tot den dood. Er is een zonde tot den dood; voor dezelve zonde zeg ik niet dat hij zal bidden. |
32 Van deze lastering tegen den Heiligen Geest zie Matth. 12:31. Matth. 12:31 Daarom zeg Ik u: Alle zonde en lastering zal den mensen vergeven worden; maar de lastering tegen den Geest zal den mensen niet vergeven worden. |
33 Dat is, verdoemenis, die hij niet alleen verdiend heeft, maar ook zekerlijk zal onderworpen zijn. |
30 Want zij zeiden: Hij heeft een onreinen geest. | | |
Jezus’ ware verwanten |
31 nZo kwamen dan Zijn 34broeders en Zijn moeder; en buiten staande, zonden zij tot Hem en riepen Hem. | | n Matth. 12:46. Luk. 8:19. Matth. 12:46 En als Hij nog tot de scharen sprak, zie, Zijn moeder en broeders stonden buiten, zoekende Hem te spreken. Luk. 8:19 En Zijn moeder en Zijn
broeders kwamen tot Hem, en konden bij Hem niet komen vanwege de schare. |
34 Dat is, bloedverwanten. Zie in de aantt. Matth. 12:46; 13:55. Matth. 12:46 (kt.) En als Hij nog tot de scharen sprak, zie, Zijn moeder en broeders stonden buiten, zoekende Hem te spreken. Matth. 13:55 (kt.) Is Deze niet de Zoon des timmermans? En is Zijn moeder niet genaamd Maria, en Zijn broeders Jakobus en Joses, en Simon en Judas? |
32 En de schare zat rondom Hem; en zij zeiden tot Hem: Zie, Uw moeder en Uw broeders daarbuiten zoeken U. | | |
33 En Hij antwoordde hun, zeggende: 35Wie is Mijn moeder, of Mijn broeders? | | 35 Christus wil hiermede Zijn moeder niet verachten, maar tonen dat het geestelijke maagschap in zaken der zaligheid gesteld moet worden voor het vleselijke. |
34 En rondom overzien hebbende die om Hem zaten, zeide Hij: Zie, Mijn moeder en Mijn broeders. | | |
35 oWant zo wie 36den wil Gods doet, die is Mijn broeder en Mijn zuster en moeder. | | o Joh. 15:14. 2 Kor. 5:16, 17. Joh. 15:14 Gij zijt Mijn vrienden, zo gij doet wat Ik u gebied. 2 Kor. 5:16 Zo dan, wij kennen van nu aan niemand naar het vlees; en indien wij ook Christus naar het vlees gekend hebben, nochtans kennen wij Hem
nu niet meer naar het vlees. 2 Kor. 5:17 Zo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, zie, het is alles nieuw geworden. |
36 Den wil Gods doen, is in Christus geloven en heiliglijk leven, Joh. 6:40. 1 Thess. 4:3. Joh. 6:40 En dit is de wil Desgenen Die Mij gezonden heeft, dat een iegelijk die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. 1 Thess. 4:3 Want dit is de wil Gods, uw heiligmaking: dat gij u onthoudt van de hoererij; |