Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 De overpriesters en schriftgeleerden zoeken gelegenheid om Christus te doden. 3 Een vrouw zalft Hem te Bethanië, welke daad Christus verantwoordt. 10 Hij wordt van Judas om geld verkocht aan de overpriesters. 12 Doet het pascha bereiden, en eet het met Zijn discipelen. 18 En openbaart de verraderij van Judas. 22 Stelt Zijn Avondmaal in. 27 Voorzegt Zijn discipelen hun verstrooiing, en Petrus zijn val. 32 Begint in het hofken Zijn lijden met groten angst, en bidt den Vader. 37 Vermanende Zijn discipelen tot waken. 43 Wordt van Judas verraden met een kus. 46 Van de Joden gevangen. 47 Waarover Petrus een van dezelve het oor afhouwt. 50 Wordt van de Zijnen verlaten. 53 Voor den Joodsen Raad gebracht. 56 Van valse getuigen beschuldigd. 60 Van den hogepriester ondervraagd. 63 Als een godslasteraar des doods schuldig verklaard, en smadelijk mishandeld. 66 Petrus verzaakt Hem driemaal. 72 En beweent zijn val. |
Het besluit om Jezus te doden |
1 ENa het 1pascha en het feest
2der ongehevelde broden was na twee dagen; en de overpriesters en de schriftgeleerden zochten hoe zij Hem met listigheid vangen en doden zouden. | | a Matth. 26:2. Luk. 22:1. Joh. 11:55; 13:1. Matth. 26:2 Gij weet dat na twee dagen het pascha is, en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden om gekruisigd te worden. Luk. 22:1 EN het feest der ongehevelde broden, genaamd pascha, was nabij. Joh. 11:55 En het pascha der Joden was nabij, en velen uit dat land gingen op naar Jeruzalem vóór het pascha, opdat zij zichzelven reinigden. Joh. 13:1 EN vóór het feest van het pascha, Jezus wetende dat Zijn ure gekomen was, dat Hij uit deze wereld zou overgaan tot den Vader, alzo Hij de Zijnen, die in de wereld waren, liefgehad had, zo heeft Hij hen liefgehad tot het einde. |
1 Zie hiervan Matth. 26:2. Matth. 26:2 Gij weet dat na twee dagen het pascha is, en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden om gekruisigd te worden. |
2 Zo wordt het feest van pascha genaamd, omdat men op dat feest zeven dagen lang geen geheveld brood mocht eten. Zie Ex. 12:15. Lev. 23:6. Ex. 12:15 Zeven dagen zult gijlieden ongezuurde broden eten; maar aan den eersten dag zult gij het zuurdeeg wegdoen uit uw huizen; want wie het gedesemde eet, van den eersten dag af tot op den zevenden dag, diezelve ziel die zal uitgeroeid worden uit Israël. Lev. 23:6 En op den vijftienden dag derzelver maand is het feest van de ongezuurde broden des HEEREN; zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten. |
2 Maar zij zeiden: Niet in het feest, opdat niet misschien oproer 3onder het volk worde. | | 3 Gr. des volks. |
De zalving in Bethanië |
3 bEn als Hij te Bethanië was in het huis van Simon den melaatse, daar Hij aan tafel zat, kwam 4een vrouw, hebbende een albasten fles met zalf van 5onvervalsten nardus, van groten prijs; en de albasten fles gebroken hebbende, goot die op Zijn hoofd. | | b Matth. 26:6. Luk. 7:37. Joh. 11:2; 12:3. Matth. 26:6 Als nu Jezus te Bethanië was, ten huize van Simon den melaatse, Luk. 7:37 En zie, een vrouw in de stad, welke een zondares was, verstaande dat Hij in des farizeeërs huis aanzat, bracht een albasten fles met zalf. Joh. 11:2 (Maria nu was degene die den Heere gezalfd heeft met zalf, en Zijn voeten afgedroogd heeft met haar haren; welker broeder Lázarus krank was.) Joh. 12:3 Maria dan, genomen hebbende een pond zalf van onvervalsten zeer kostelijken nardus, heeft de voeten van Jezus gezalfd, en met haar haren Zijn voeten afgedroogd; en het huis werd vervuld van den reuk der zalf. |
4 Namelijk Maria, de zuster van Lazarus. Zie Joh. 12:3. Joh. 12:3 Maria dan, genomen hebbende een pond zalf van onvervalsten zeer kostelijken nardus, heeft de voeten van Jezus gezalfd, en met haar haren Zijn voeten afgedroogd; en het huis werd vervuld van den reuk der zalf. |
5 Gr. pistike, dat is, trouwe, of oprechte. Doch sommigen zetten het over vloeiende, of drinkbare, omdat het met den drank ook placht gemengd te worden. Anders: balsem van spijknardus. Zie Joh. 12:3. Joh. 12:3 Maria dan, genomen hebbende een pond zalf van onvervalsten zeer kostelijken nardus, heeft de voeten van Jezus gezalfd, en met haar haren Zijn voeten afgedroogd; en het huis werd vervuld van den reuk der zalf. |
4 En er waren 6sommigen die dat zeer kwalijk namen bij zichzelven en zeiden: Waartoe is dit verlies der zalf geschied? | | 6 Van dewelke de voornaamste was Judas de verrader. Zie Joh. 12:4. Joh. 12:4 Zo zeide dan een van Zijn discipelen, namelijk Judas, Simons zoon, Iskáriot, die Hem verraden zou: |
5 Want dezelve had kunnen boven de driehonderd 7penningen verkocht en die den armen gegeven worden. En zij 8vergrimden tegen haar. | | 7 Gr. denarii. Waarvan de waarde verklaard wordt Matth. 18:28, zodat deze som zou bedragen omtrent negentig gulden. Matth. 18:28 Maar dezelve dienstknecht, uitgaande, heeft gevonden een zijner mededienstknechten, die hem honderd penningen schuldig was, en hem aanvattende, greep hem bij de keel, zeggende: Betaal mij wat gij schuldig zijt. |
8 Of: morden met verstoordheid. |
6 Maar Jezus zeide: Laat af van haar; wat doet gij haar moeite aan? Zij heeft een goed werk aan Mij gewrocht. | | |
7 cWant de armen hebt gij altijd met u, en wanneer gij wilt, kunt gij hun weldoen; maar Mij hebt gij niet altijd. | | c Deut. 15:11. Deut. 15:11 Want de arme zal niet ophouden uit het midden des lands; daarom gebied ik u, zeggende: Gij zult uw hand mildelijk opendoen aan uw broeder, aan uw bedrukte en aan uw arme in uw land. |
8 Zij heeft gedaan 9hetgeen zij kon; zij is voorgekomen om Mijn lichaam te 10zalven, tot een voorbereiding ter begrafenis. | | 9 Gr. hetgeen zij had. |
10 Of: balsemen, gelijk men gewoon was de lichamen van treffelijke lieden, met kostelijke zalf van specerijen gemaakt, te balsemen, eer zij begraven werden, om die te bewaren voor verrotting. Zie Gen. 50:26. Gen. 50:26 En Jozef stierf, honderd en tien jaar oud zijnde; en zij balsemden hem en men legde hem in een kist in Egypte. |
9 Voorwaar zeg Ik u: Alwaar 11dit Evangelie gepredikt zal worden in de gehele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van hetgeen zij gedaan heeft. | | 11 Namelijk dat Ik tot nog toe geleerd en verkondigd heb. |
Het verraad van Judas |
10 dEn Judas Iskáriot, een van de twaalve, ging heen tot de overpriesters, opdat hij Hem hun zou overleveren. | | d Matth. 26:14. Luk. 22:4. Matth. 26:14 Toen ging een van de twaalve, genaamd Judas Iskáriot, tot de overpriesters, Luk. 22:4 En hij ging heen en sprak met de overpriesters en de hoofdmannen, hoe hij Hem hun zou overleveren. |
11 En zij dat horende, waren verblijd en beloofden hem 12geld te geven; en hij zocht hoe hij Hem 13bekwamelijk overleveren zou. | | 12 Gr. zilver, namelijk dertig zilveren penningen, gelijk Matth. 26:15. Matth. 26:15 En zeide: Wat wilt gij mij geven, en ik zal Hem u overleveren? En zij hebben hem toegelegd dertig zilveren penningen. |
13 Gr. te bekwamer tijd, of: met goede gelegenheid. |
De paasmaaltijd |
12 eEn op den eersten dag fder ongehevelde broden, 14wanneer zij het pascha slachtten, zeiden Zijn discipelen tot Hem: Waar wilt Gij dat wij heen gaan en bereiden dat Gij 15het pascha eet? | | e Matth. 26:17. Luk. 22:7. Matth. 26:17 En op den eersten dag der ongehevelde broden kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende tot Hem: Waar wilt Gij dat wij U bereiden het pascha te eten? Luk. 22:7 En de dag der ongehevelde broden kwam, op denwelken het pascha moest geslacht worden. |
f Ex. 12:17. Ex. 12:17 Zo onderhoudt dan de ongezuurde broden, dewijl Ik even aan denzelven dag ulieder heiren uit Egypteland geleid zal hebben; daarom zult gij dezen dag houden onder uw geslachten tot een eeuwige inzetting. |
14 Dat is, naar Gods wet moesten slachten, gelijk Luk. 22:7 spreekt. Anderszins hebben de Joden hetzelve voor deze keer daags daaraan geslacht, waarvan de reden verklaard staat in de aant. op Matth. 26:20. Luk. 22:7 En de dag der ongehevelde broden kwam, op denwelken het pascha moest geslacht worden. Matth. 26:20 (kt.) En als het avond geworden was, zat Hij aan met de twaalve. |
15 Dat is, het paaslam. Een sacramentele wijze van spreken. |
13 En Hij zond twee van Zijn discipelen uit en zeide tot hen: Gaat heen in de 16stad, en u zal een mens ontmoeten, dragende 17een kruik water; volgt dien. | | 16 Namelijk Jeruzalem, waar het pascha geslacht en gegeten moest worden. Zie Deut. 16:5. Deut. 16:5 Gij zult het pascha niet mogen slachten in een uwer poorten die de HEERE uw God u geeft. |
17 Of: een aarden vat. |
14 En zo waar hij ingaat, zegt tot den 18heer des huizes: De Meester zegt: Waar is de 19eetzaal, waar Ik het pascha met Mijn discipelen eten zal? | | 18 Dat is, den huisvader. |
19 Gr. uitspanning, dat is, de kamer waar men de gasten ontvangt. |
15 En hij zal u wijzen een grote opperzaal, 20toegerust en gereed; bereidt het ons aldaar. | | 20 Gr. gespreid, gevloerd, bestrooid. |
16 En Zijn discipelen gingen uit en kwamen in de stad en vonden het gelijk Hij hun gezegd had, en bereidden het pascha. | | |
17 gEn als het avond geworden was, kwam Hij met de twaalve. | | g Matth. 26:20. Luk. 22:14. Matth. 26:20 En als het avond geworden was, zat Hij aan met de twaalve. Luk. 22:14 En als de ure gekomen was, zat Hij aan en de twaalf apostelen met Hem. |
18 En als zij aanzaten en aten, zeide Jezus: Voorwaar Ik zeg u, hdat een van u, die met Mij eet, Mij zal verraden. | | h Ps. 41:10. Hand. 1:17. Ps. 41:10 Zelfs de man mijns vredes, op welken ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzene tegen mij grotelijks verheven. Hand. 1:17 Want hij was met ons gerekend en had het lot dezer bediening verkregen. |
19 En zij begonnen bedroefd te worden en 21de een na den ander tot Hem te zeggen: Ben ik het? En een ander: Ben ik het? | | 21 Gr. een na een. |
20 Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: 22Het is een uit de twaalve, die met Mij in den schotel indoopt. | | 22 Zie Matth. 26:23. Matth. 26:23 En Hij antwoordende zeide: Die de hand met Mij in den schotel indoopt, die zal Mij verraden. |
21 De Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk van Hem geschreven is; maar wee dien mens door welken de Zoon des mensen verraden wordt; het ware hem goed, zo die mens niet geboren ware geweest. | | |
22 iEn als zij aten, nam Jezus brood, en als Hij gezegend had, brak Hij het en gaf het hun en zeide: Neemt, eet, 23dat is Mijn lichaam; | | i Matth. 26:26. Luk. 22:19. 1 Kor. 11:23. Matth. 26:26 En als zij aten, nam Jezus het brood, en gezegend hebbende, brak Hij het en gaf het den discipelen en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam. Luk. 22:19 En Hij nam brood, en als Hij gedankt had, brak Hij het en gaf het hun, zeggende: Dat is Mijn lichaam, hetwelk voor u gegeven wordt; doet dat tot Mijn gedachtenis. 1 Kor. 11:23 Want ik heb van den Heere ontvangen, hetgeen ik ook u overgegeven heb, dat de Heere Jezus in den nacht in welken Hij verraden werd, het brood nam, |
23 Van deze woorden der instelling van het Avondmaal zie de aantt. op Matth. 26:26, en volgende. Matth. 26:26 (kt.) En als zij aten, nam Jezus het brood, en gezegend hebbende, brak Hij het en gaf het den discipelen en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam. |
23 En nam den drinkbeker en gedankt hebbende, gaf hun dien; en 24zij dronken allen uit denzelven. | | 24 Namelijk gelijk Christus hun bevolen had, Matth. 26:27. Matth. 26:27 En Hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende, gaf hun dien, zeggende: Drinkt allen daaruit. |
24 En Hij zeide tot hen: Dat is Mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt. | | |
25 Voorwaar Ik zeg u, dat Ik niet meer zal drinken van de vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, wanneer Ik dezelve nieuw zal drinken in het Koninkrijk Gods. | | |
26 En als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg. | | |
Petrus’ verloochening voorzegd |
27 kEn Jezus zeide tot hen: Gij zult in dezen nacht allen 25aan Mij geërgerd worden; want er is geschreven: lIk zal den Herder slaan, en de schapen zullen verstrooid worden. | | k Matth. 26:31. Joh. 16:32. Matth. 26:31 Toen zeide Jezus tot hen: Gij zult allen aan Mij geërgerd worden in dezen nacht; want er is geschreven: Ik zal den Herder slaan, en de schapen der kudde zullen verstrooid worden. Joh. 16:32 Zie, de ure komt en is nu gekomen, dat gij zult verstrooid worden, een iegelijk naar het zijne, en gij Mij alleen zult laten. En nochtans ben Ik niet alleen; want de Vader is met Mij. |
25 Dat is, gij zult aanstoot lijden in uw geloof door hetgeen Mij zal overkomen. |
l Zach. 13:7. Zach. 13:7 Zwaard, ontwaak tegen Mijn Herder, en tegen den Man Die Mijn Metgezel is, spreekt de HEERE der heirscharen; sla dien Herder, en de schapen zullen verstrooid worden; maar Ik zal Mijn hand tot de kleinen wenden. |
28 mMaar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galiléa. | | m Matth. 26:32; 28:10. Mark. 16:7. Matth. 26:32 Maar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galiléa. Matth. 28:10 Toen zeide Jezus tot haar: Vreest niet; gaat heen, boodschapt Mijn broederen dat zij heengaan naar Galiléa, en aldaar zullen zij Mij zien. Mark. 16:7 Doch gaat heen, zegt Zijn discipelen en Petrus, dat Hij u voorgaat naar Galiléa; aldaar zult gij Hem zien, gelijk Hij ulieden gezegd heeft. |
29 En Petrus zeide tot Hem: Of zij ook allen geërgerd werden, zo zal ik toch 26niet geërgerd worden. | | 26 Namelijk aan U, gelijk uitgedrukt wordt Matth. 26:33. Matth. 26:33 Doch Petrus antwoordende zeide tot Hem: Al werden zij ook allen aan U geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd worden. |
30 nEn Jezus zeide tot hem: Voorwaar Ik zeg u, dat heden in dezen nacht, eer de haan 27tweemaal gekraaid zal hebben, gij Mij driemaal zult verloochenen. | | n Matth. 26:34. Luk. 22:34. Joh. 13:38. Matth. 26:34 Jezus zeide tot hem: Voorwaar Ik zeg u, dat gij in dezen zelven nacht, eer de haan gekraaid zal hebben, Mij driemaal zult verloochenen. Luk. 22:34 Maar Hij zeide: Ik zeg u, Petrus, de haan zal heden niet kraaien, eer gij driemaal zult verloochend hebben dat gij Mij kent. Joh. 13:38 Jezus antwoordde hem: Zult gij uw leven voor Mij zetten? Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De haan zal niet kraaien, totdat gij Mij driemaal verloochend zult hebben. |
27 Andere evangelisten zeggen eenvoudig: eer de haan kraaien zal, of: zal gekraaid hebben; doch Markus zegt: tweemaal, omdat zij gemeenlijk op twee stonden plegen te kraaien, eens na den middernacht en eens tegen den dag, welke beide stonden hier worden verstaan. |
31 oMaar hij zeide nog des te meer: Al moest ik met U sterven, zo zal ik U geenszins verloochenen. En insgelijks zeiden zij ook allen. | | o Joh. 13:37. Joh. 13:37 Petrus zeide tot Hem: Heere, waarom kan ik U nu niet volgen? Ik zal mijn leven voor U zetten. |
Gethsémané |
32 pEn zij kwamen in een 28plaats welker naam was Gethsémané; en Hij zeide tot Zijn discipelen: Zit hier neder, totdat Ik gebeden zal hebben. | | p Matth. 26:36. Luk. 22:39. Joh. 18:1. Matth. 26:36 Toen ging Jezus met hen in een plaats, genaamd Gethsémané, en zeide tot de discipelen: Zit hier neder, totdat Ik heenga en aldaar zal gebeden hebben. Luk. 22:39 En uitgaande vertrok Hij, gelijk Hij gewoon was, naar den Olijfberg; en Hem volgden ook Zijn discipelen. Joh. 18:1 JEZUS dit gezegd hebbende, ging uit met Zijn discipelen over de beek Kidron, waar een hof was, in welken Hij ging en Zijn discipelen. |
28 Of: gehucht van huizen of hofsteden. Zie Matth. 26:36. Matth. 26:36 Toen ging Jezus met hen in een plaats, genaamd Gethsémané, en zeide tot de discipelen: Zit hier neder, totdat Ik heenga en aldaar zal gebeden hebben. |
33 En Hij nam met Zich Petrus en Jakobus en Johannes, en begon verbaasd en zeer beangst te worden; | | |
34 En zeide tot hen: qMijn ziel is 29geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt. | | q Joh. 12:27. Joh. 12:27 Nu is Mijn ziel ontroerd, en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit deze ure. Maar hierom ben Ik in deze ure gekomen. |
29 Of: aan alle zijden. |
35 rEn een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op de aarde, en bad, zo het mogelijk ware, dat 30die ure van Hem voorbijging. | | r Luk. 22:41. Luk. 22:41 En Hij scheidde Zich van hen af, omtrent een steenworp, en knielde neder en bad, |
30 Namelijk van dit zware aanstaande lijden. Van dit gehele gebed zie de aantt. Matth. 26:39. Matth. 26:39 (kt.) En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt. |
36 En Hij zeide: 31Abba, Vader, alle dingen zijn U mogelijk; neem dezen drinkbeker van Mij weg; sdoch niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt. | | 31 Dit is een Syrisch woord en betekent Vader; welk woord Vader de evangelist ook daarbij voegt, niet alleen tot verklaring, maar om door deze dubbele vermelding uit te drukken de overgrote beweging van Christus in dit gebed. Zie hiervan Rom. 8:15. Gal. 4:6. Rom. 8:15 Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen: Abba, Vader. Gal. 4:6 En overmits gij kinderen zijt, zo heeft God den Geest Zijns Zoons uitgezonden in uw harten, Die roept: Abba, Vader. |
s Joh. 6:38. Joh. 6:38 Want Ik ben uit den hemel nedergedaald, niet opdat Ik Mijn wil zou doen, maar den wil Desgenen Die Mij gezonden heeft. |
37 tEn Hij kwam en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Simon, slaapt gij? Kunt gij niet één uur waken? | | t Matth. 26:40. Luk. 22:45. Matth. 26:40 En Hij kwam tot de discipelen en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Kunt gij dan niet één uur met Mij waken? Luk. 22:45 En als Hij van het gebed opgestaan was, kwam Hij tot Zijn discipelen, en vond hen slapende van droefheid. |
38 Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; vde geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. | | v Gal. 5:17. Gal. 5:17 Want het vlees begeert tegen den Geest, en de Geest tegen het vlees; en deze staan tegen elkander, alzo dat gij niet doet hetgeen gij wildet. |
39 En wederom heengegaan zijnde, bad Hij, sprekende dezelfde 32woorden. | | 32 Gr. woord, of rede. |
40 En wedergekeerd zijnde, vond Hij hen wederom slapende, want hun ogen waren bezwaard; en zij wisten niet wat zij Hem antwoorden zouden. | | |
41 En Hij kwam ten derden male en zeide tot hen: 33Slaapt nu voort en rust. Het is genoeg; de ure is gekomen; zie, de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen 34der zondaren. | | 33 Zie Matth. 26:45. Matth. 26:45 Toen kwam Hij tot Zijn discipelen en zeide tot hen: Slaapt nu voort en rust; zie, de ure is nabijgekomen, en de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren. |
34 Dat is, der heidenen; gelijk Matth. 20:19. Matth. 20:19 En zij zullen Hem den heidenen overleveren, om Hem te bespotten en te geselen en te kruisigen; en ten derden dage zal Hij weder opstaan. |
42 Staat op, laat ons gaan; zie, die Mij verraadt is nabij. | | |
Jezus geeft Zich gevangen |
43 xEn terstond, als Hij nog sprak, kwam Judas aan, die een was van de twaalve, en met hem een grote schare met zwaarden en 35stokken, gezonden van de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen. | | x Matth. 26:47. Luk. 22:47. Joh. 18:3. Matth. 26:47 En als Hij nog sprak, zie, Judas, een van de twaalve, kwam, en met hem een grote schare met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters en ouderlingen des volks. Luk. 22:47 En als Hij nog sprak, ziedaar een schare; en een van de twaalve, die genaamd was Judas, ging hun voor, en kwam bij Jezus, om Hem te kussen. Joh. 18:3 Judas dan, genomen hebbende de bende krijgsknechten en enige dienaars van de overpriesters en farizeeën, kwam aldaar met lantaarnen en fakkels en wapenen. |
35 Gr. houten, dat is, spiesen of lansen. |
44 En die Hem verried, had hun 36een gemeen teken gegeven, zeggende: Dien ik kussen zal, Die is het; grijpt Hem en leidt Hem zekerlijk heen. | | 36 Dat is, een teken dat zij onder elkander zouden verstaan. |
45 En als hij gekomen was, ging hij terstond tot Hem en zeide: Rabbi, Rabbi; en ykuste Hem. | | y 2 Sam. 20:9. 2 Sam. 20:9 En Joab zeide tot Amása: Is het wel met u, mijn broeder? En Joab vatte met de rechterhand den baard van Amása, om hem te kussen. |
46 En zij sloegen hun handen aan Hem en grepen Hem. | | |
47 En 37een dergenen die daarbij stonden, het zwaard trekkende, sloeg den dienstknecht des hogepriesters en hieuw hem zijn oor af. | | 37 Namelijk Simon Petrus, gelijk blijkt uit Joh. 18:10. Joh. 18:10 Simon Petrus dan, hebbende een zwaard, trok hetzelve uit, en sloeg des hogepriesters dienstknecht en hieuw zijn rechteroor af. En de naam van den dienstknecht was Malchus. |
48 En Jezus antwoordende zeide tot hen: 38Zijt gij uitgegaan met zwaarden en stokken als tegen 39een moordenaar, om Mij te vangen? | | 38 Deze woorden spreekt Hij eigenlijk tot enige overpriesters en hoofdmannen des tempels, die deze krijgslieden medegebracht hadden, Luk. 22:52. Luk. 22:52 En Jezus zeide tot de overpriesters en de hoofdmannen des tempels en ouderlingen, die tegen Hem gekomen waren: Zijt gij uitgegaan met zwaarden en stokken als tegen een moordenaar? |
39 Of: een straatschender. |
49 Dagelijks was Ik bij ulieden in den tempel lerende, en gij hebt Mij niet gegrepen; maar 40dit geschiedt
zopdat de Schriften vervuld zouden worden. | | 40 Alzo verhaalt dit Matth. 26:56. Matth. 26:56 Doch dit alles is geschied, opdat de Schriften der profeten zouden vervuld worden. Toen vluchtten al de discipelen, Hem verlatende. |
z Ps. 22:7; 69:10. Luk. 24:25. Ps. 22:7 Maar Ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen en veracht van het volk. Ps. 69:10 Want de ijver van Uw huis heeft mij verteerd; en de smaadheden dergenen die U smaden, zijn op mij gevallen. Luk. 24:25 En Hij zeide tot hen: O onverstandigen en tragen van hart om te geloven al hetgeen dat de profeten gesproken hebben; |
50 aEn 41zij Hem verlatende, zijn allen gevloden. | | a Job 19:13. Ps. 88:9. Job 19:13 Mijn broeders heeft Hij verre van mij gedaan; en die mij kennen, zekerlijk, zij zijn van mij vervreemd. Ps. 88:9 Mijn bekenden hebt Gij verre van mij gedaan, Gij hebt mij hun tot een groten gruwel gesteld; ik ben besloten en kan niet uitkomen. |
41 Namelijk Zijn discipelen. |
51 En een zeker jongeling volgde Hem, hebbende een lijnwaad 42omgedaan over het naakte lijf, en 43de jongelingen grepen hem. | | 42 Gr. omgeworpen. |
43 Dit schijnen geweest te zijn enige jonge soldaten. Deze historie wordt verhaald om aan te wijzen de wreedheid dergenen die Christus vingen. |
52 En hij het lijnwaad verlatende, is naakt van hen gevloden. | | |
Voor den Groten Raad |
53 bEn zij leidden Jezus heen tot 44den hogepriester; en bij hem vergaderden al de overpriesters en de ouderlingen en de schriftgeleerden. | | b Matth. 26:57. Luk. 22:54. Joh. 18:13, 24. Matth. 26:57 Die nu Jezus gevangen hadden, leidden Hem heen tot Kájafas, den hogepriester, alwaar de schriftgeleerden en ouderlingen vergaderd waren. Luk. 22:54 En zij grepen Hem en leidden Hem weg en brachten Hem in het huis des hogepriesters. En Petrus volgde van verre. Joh. 18:13 En leidden Hem heen, eerst tot Annas; want hij was de vrouws vader van Kájafas, welke deszelven jaars hogepriester was. Joh. 18:24 (Annas dan had Hem gebonden gezonden tot Kájafas, den hogepriester.) |
44 Namelijk Kajafas. Zie Matth. 26:57. Joh. 18:13. Matth. 26:57 Die nu Jezus gevangen hadden, leidden Hem heen tot Kájafas, den hogepriester, alwaar de schriftgeleerden en ouderlingen vergaderd waren. Joh. 18:13 En leidden Hem heen, eerst tot Annas; want hij was de vrouws vader van Kájafas, welke deszelven jaars hogepriester was. |
54 En Petrus volgde Hem van verre, tot binnen in de zaal des hogepriesters, en hij was medezittende met de dienaren en zich warmende 45bij het vuur. | | 45 Gr. bij het licht. |
55 cEn de overpriesters en de gehele 46Raad zochten getuigenis tegen Jezus om Hem te doden, en vonden niet. | | c Matth. 26:59. Hand. 6:13. Matth. 26:59 En de overpriesters en de ouderlingen en de gehele Grote Raad zochten valse getuigenis tegen Jezus, opdat zij Hem doden mochten, en vonden niet. Hand. 6:13 En stelden valse getuigen, die zeiden: Deze mens houdt niet op lasterlijke woorden te spreken tegen deze heilige plaats en de wet. |
46 Gr. synedrion. Zie daarvan Matth. 5:22. Matth. 5:22 Doch Ik zeg u: Zo wie ten onrechte op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht; en wie tot zijn broeder zegt: Raka! die zal strafbaar zijn door den Groten Raad; maar wie zegt: Gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helse vuur. |
56 Want velen getuigden valselijk tegen Hem en de getuigenissen 47waren niet eenparig. | | 47 Dat is, kwamen niet overeen. |
57 En 48enigen opstaande, getuigden valselijk tegen Hem, zeggende: | | 48 Matth. 26:61 zegt van twee, waarvan de een anders sprak dan de ander, gelijk ook de evangelisten derzelver getuigenissen verscheidenlijk verhalen. Matth. 26:61 Maar ten laatste kwamen twee valse getuigen en zeiden: Deze heeft gezegd: Ik kan den tempel Gods afbreken en in drie dagen denzelven opbouwen. |
58 Wij hebben Hem horen zeggen: dIk zal dezen tempel, die met handen gemaakt is, afbreken, en in drie dagen een anderen, zonder handen gemaakt, bouwen. | | d Mark. 15:29. Joh. 2:19. Mark. 15:29 En die voorbijgingen lasterden Hem, schuddende hun hoofden, en zeggende: Ha, Gij Die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, Joh. 2:19 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal Ik denzelven oprichten. |
59 En ook alzo was hun getuigenis niet eenparig. | | |
60 eEn de hogepriester in het midden opstaande, vraagde Jezus, zeggende: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U? | | e Matth. 26:62. Matth. 26:62 En de hogepriester opstaande zeide tot Hem: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U? |
61 fMaar Hij zweeg stil en antwoordde niets. Wederom vraagde Hem de hogepriester en zeide tot Hem: Zijt Gij de Christus, de Zoon des gezegenden Gods? | | f Jes. 53:7. Hand. 8:32. Jes. 53:7 Als
dezelve geëist werd, toen werd Hij verdrukt; doch Hij deed Zijn mond niet open; als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet open. Hand. 8:32 En de plaats der Schriftuur, die hij las, was deze: Hij is gelijk een schaap ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is voor dien die het scheert, alzo doet Hij Zijn mond niet open. |
62 En Jezus zeide: Ik ben het; gen gijlieden zult den Zoon des mensen zien zitten 49ter rechterhand der kracht Gods en komen 50met de wolken des hemels. | | g Dan. 7:13. Matth. 16:27; 24:30; 25:31. Luk. 21:27. Hand. 1:11. 1 Thess. 4:16. 2 Thess. 1:10. Openb. 1:7. Dan. 7:13 Verder
zag ik in de nachtgezichten, en zie, er kwam Een met de wolken des hemels, als eens mensen Zoon, en Hij kwam tot den Oude van dagen, en zij deden Hem voor Denzelven naderen. Matth. 16:27 Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen, en alsdan zal Hij een iegelijk vergelden naar zijn doen. Matth. 24:30 En alsdan zal in den hemel verschijnen het teken van den Zoon des mensen; en dan zullen al de geslachten der aarde wenen en zullen den Zoon des mensen zien, komende op de wolken des hemels met grote kracht en heerlijkheid. Matth. 25:31 En wanneer de Zoon des mensen komen zal in Zijn heerlijkheid, en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den troon Zijner heerlijkheid. Luk. 21:27 En alsdan zullen zij den Zoon des mensen zien komen in een wolk met grote kracht en heerlijkheid. Hand. 1:11 Welke ook zeiden: Gij Galilese mannen, wat staat gij en ziet op naar den hemel? Deze Jezus, Die van u opgenomen is in den hemel, zal alzo komen, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien heenvaren. 1 Thess. 4:16 Want de Heere Zelf zal met een geroep, met de stem des archangels en met de bazuin Gods nederdalen van den hemel; en die in Christus gestorven zijn, zullen eerst opstaan; 2 Thess. 1:10 Wanneer Hij zal gekomen zijn om verheerlijkt te worden in Zijn heiligen, en wonderbaar te worden in allen die geloven (overmits onze getuigenis onder u is geloofd geworden) in dien dag. Openb. 1:7 Zie, Hij komt met de wolken, en alle oog zal Hem zien, ook degenen die Hem doorstoken hebben; en alle geslachten der aarde zullen over Hem rouw bedrijven; ja, amen. |
49 Dat is, aan de krachtige rechterhand Gods. |
50 Dat is, op de wolken, Matth. 26:64. Of: in de wolken, gelijk Mark. 13:26. Matth. 26:64 Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Doch Ik zeg ulieden: Van nu aan zult gij zien den Zoon des mensen, zittende ter rechter hand der kracht Gods en komende op de wolken des hemels. Mark. 13:26 En alsdan zullen zij den Zoon des mensen zien, komende in de wolken met grote kracht en heerlijkheid. |
63 En de hogepriester verscheurende zijn 51klederen, zeide: Wat hebben wij nog getuigen van node? | | 51 Gr. rokken. |
64 Gij hebt de godslastering gehoord: wat dunkt ulieden? En zij allen veroordeelden Hem des doods schuldig te zijn. | | |
65 En sommigen begonnen Hem te bespuwen, en Zijn aangezicht te bedekken, en hmet vuisten te slaan, en tot Hem te zeggen: Profeteer. En de dienaars 52gaven Hem kinnebakslagen. | | h Job 16:10. Jes. 50:6. Joh. 19:3. Job 16:10 Zij gapen met hun mond tegen mij, zij slaan met smaadheid op mijn kinnebakken; zij vervullen zich tezamen aan mij. Jes. 50:6 Ik geef Mijn rug dengenen die Mij slaan, en Mijn wangen dengenen die Mij het haar uitplukken; Mijn aangezicht verberg Ik niet voor smaadheden en speeksel. Joh. 19:3 En zeiden: Wees gegroet, Gij Koning der Joden. En zij gaven Hem kinnebakslagen. |
52 Of: sloegen Hem met stokken of garden. |
Jezus door Petrus verloochend |
66 iEn als Petrus beneden in de zaal was, kwam een van de dienstmaagden des hogepriesters; | | i Matth. 26:58, 69. Luk. 22:55. Joh. 18:16, 17. Matth. 26:58 En Petrus volgde Hem van verre tot aan de zaal des hogepriesters, en binnengegaan zijnde, zat hij bij de dienaren om het einde te zien. Matth. 26:69 En Petrus zat buiten in de zaal; en een dienstmaagd kwam tot hem, zeggende: Gij waart ook met Jezus den Galileeër. Luk. 22:55 En als zij vuur ontstoken hadden in het midden van de zaal en zij tezamen nederzaten, zat Petrus in het midden van hen. Joh. 18:16 En Petrus stond buiten aan de deur. De andere discipel dan, die den hogepriester bekend was, ging uit en sprak met de deurwaarster en bracht Petrus in. Joh. 18:17 De dienstmaagd dan, die de deurwaarster was, zeide tot Petrus: Zijt ook gij niet uit de discipelen van dezen Mens? Hij zeide: Ik ben niet. |
67 En ziende Petrus zich warmende, zag zij hem aan en zeide: Ook gij waart 53met Jezus den Nazaréner. | | 53 Namelijk als een van Zijn discipelen. |
68 Maar hij heeft het geloochend, zeggende: Ik ken Hem niet, en ik weet niet wat gij zegt. En hij ging buiten in de 54voorzaal, en de haan 55kraaide. | | 54 Of: portaal. |
55 Namelijk voor de eerste maal, gelijk blijkt vers 72. vers 72 En de haan kraaide de tweede maal; en Petrus werd indachtig het woord hetwelk Jezus tot hem gezegd had: Eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij zich vandaar makende, weende. |
69 kEn de dienstmaagd hem 56wederom ziende, begon te zeggen tot degenen die daarbij stonden: Deze is een van die. | | k Matth. 26:71. Luk. 22:58. Joh. 18:25. Matth. 26:71 En als hij naar de voorpoort uitging, zag hem een andere dienstmaagd en zeide tot degenen die aldaar waren: Deze was ook met Jezus den Nazaréner. Luk. 22:58 En kort daarna een ander hem ziende, zeide: Ook gij zijt van die. Maar Petrus zeide: Mens, ik ben niet. Joh. 18:25 En Simon Petrus stond en warmde zich. Zij zeiden dan tot hem: Zijt ook gij niet uit Zijn discipelen? Hij loochende het, en zeide: Ik ben niet. |
56 Namelijk omtrent een uur daarna. Zie Luk. 22:59. Luk. 22:59 En als het omtrent een uur geleden was, bevestigde dat een ander, zeggende: In der waarheid, ook deze was met Hem; want hij is ook een Galileeër. |
70 Maar hij loochende het wederom. En een weinig daarna, 57die daarbij stonden, zeiden wederom tot Petrus: Waarlijk, gij zijt een van die; want gij zijt ook een Galileeër en uw spraak 58gelijkt. | | 57 Namelijk een dienaar des hogepriesters, die maagschap was van dengene dien Petrus het oor afgehouwen had. Zie Joh. 18:26. Joh. 18:26 Een van de dienstknechten des hogepriesters, die maagschap was van dengene dien Petrus het oor afgehouwen had, zeide: Heb ik u niet gezien in den hof met Hem? |
58 Dat is, komt met hun spraak overeen. |
71 En hij begon zichzelven te vervloeken en te zweren: Ik ken dezen Mens niet, Dien gij zegt. | | |
72 En de haan kraaide de tweede maal; en Petrus werd indachtig het woord hetwelk Jezus tot hem gezegd had: lEer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij 59zich vandaar makende, weende. | | l Matth. 26:34, 75. Luk. 22:61. Joh. 13:38; 18:27. Matth. 26:34 Jezus zeide tot hem: Voorwaar Ik zeg u, dat gij in dezen zelven nacht, eer de haan gekraaid zal hebben, Mij driemaal zult verloochenen. Matth. 26:75 En terstond kraaide de haan; en Petrus werd indachtig het woord van Jezus, Die tot hem gezegd had: Eer de haan gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En naar buiten gaande, weende hij bitterlijk. Luk. 22:61 En de Heere Zich omkerende, zag Petrus aan; en Petrus werd indachtig het woord des Heeren, hoe Hij hem gezegd had: Eer de haan zal gekraaid hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. Joh. 13:38 Jezus antwoordde hem: Zult gij uw leven voor Mij zetten? Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De haan zal niet kraaien, totdat gij Mij driemaal verloochend zult hebben. Joh. 18:27 Petrus dan loochende het wederom. En terstond kraaide de haan. |
59 Gr. werpende, namelijk zichzelven in of door of onder, namelijk het volk. Of: aanvangende, uitbarstende, namelijk tot schreien. |