Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De boze wijngaardeniers |
1 ENa Hij begon door gelijkenissen tot hen te zeggen: Een mens bplantte een wijngaard, en zette een tuin daarom, en groef een wijnpersbak, en bouwde een toren, en verhuurde dien aan de landlieden, en reisde buitenslands. a Matth. 21:33. Luk. 20:9. b Ps. 80:9. Jes. 5:1. Jer. 2:21; 12:10. |
a Matth. 21:33 Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en zette een tuin daarom, en groef een wijnpersbak daarin, en bouwde een toren, en verhuurde dien den landlieden, en reisde buitenslands. Luk. 20:9 En Hij begon tot het volk deze gelijkenis te zeggen: Een zeker mens plantte een wijngaard, en hij verhuurde dien aan landlieden, en trok een langen tijd buitenslands. b Ps. 80:9 Gij hebt een wijnstok uit Egypte overgebracht, hebt de heidenen verdreven en hebt denzelven geplant. Jes. 5:1 NU zal ik mijn Beminde een lied mijns Liefsten zingen van Zijn wijngaard: Mijn Beminde heeft een wijngaard op een vetten heuvel. Jer. 2:21 Ik had u toch geplant, een edelen wijnstok, een geheel getrouw zaad; hoe zijt gij Mij dan veranderd in
verbasterde ranken van een vreemden wijnstok? Jer. 12:10 Vele herders hebben Mijn wijngaard verdorven, zij hebben Mijn akker vertreden; zij hebben Mijn gewensten akker gesteld tot een woeste wildernis. |
2 En als de tijd was, zond hij een dienstknecht tot de landlieden, opdat hij van de landlieden ontving van de vrucht des wijngaards. |
3 Maar zij namen en sloegen hem, en zonden hem ledig heen. |
4 En hij zond wederom een anderen dienstknecht tot hen, en dien stenigden zij en wondden hem het hoofd, en zonden hem heen, schandelijk behandeld zijnde. |
5 En wederom zond hij een anderen, en dien doodden zij; en vele anderen, waarvan zij sommigen sloegen en sommigen doodden. |
6 Als hij dan nog één zoon had, die hem lief was, zo heeft hij ook dien ten laatste tot hen gezonden, zeggende: Zij zullen immers mijn zoon ontzien. |
7 Maar die landlieden zeiden onder elkander: cDeze is de erfgenaam; dkomt, laat ons hem doden, en de erfenis zal onze zijn. c Ps. 2:8. d Gen. 37:18. Matth. 26:3. Joh. 11:53. |
c Ps. 2:8 Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uw bezitting. d Gen. 37:18 En zij zagen hem van verre; en eer hij tot hen naderde, sloegen zij tegen hem een listigen raad om hem te doden. Matth. 26:3 Toen vergaderden de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen des volks in de zaal des hogepriesters, die genaamd was Kájafas; Joh. 11:53 Van dien dag dan af raadslaagden zij tezamen dat zij Hem doden zouden. |
8 En zij namen en doodden hem, en wierpen hem uit buiten den wijngaard. |
9 Wat zal dan de heer des wijngaards doen? Hij zal komen en de landlieden verderven en den wijngaard aan anderen geven. |
10 Hebt gij ook deze Schrift niet gelezen: De eSteen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is geworden tot een Hoofd des hoeks; e Ps. 118:22. Jes. 28:16. Matth. 21:42. Luk. 20:17. Hand. 4:11. Rom. 9:33. 1 Petr. 2:6. |
e Ps. 118:22 De steen dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden. Jes. 28:16 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik leg een Grondsteen in Sion, een beproefden Steen, een kostelijken Hoeksteen, Die wel vast gegrondvest is; wie gelooft, die zal niet haasten. Matth. 21:42 Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De Steen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is geworden tot een Hoofd des hoeks; van den Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? Luk. 20:17 Maar Hij zag hen aan, en zeide: Wat is dan dit, hetwelk geschreven staat: De Steen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is tot een Hoofd des hoeks geworden? Hand. 4:11 Deze is de Steen Die van u, de bouwlieden, veracht is, Welke tot een Hoofd des hoeks geworden is. Rom. 9:33 Gelijk geschreven is: Zie, Ik leg in Sion een Steen des aanstoots en een Rots der ergernis; en een iegelijk die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden. 1 Petr. 2:6 Daarom is ook vervat in de Schrift: Zie, Ik leg in Sion een uitersten Hoeksteen, Die uitverkoren en dierbaar is; en: Die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden. |
11 Van den Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? |
12 En zij zochten Hem te vangen, maar zij vreesden de schare; want zij verstonden dat Hij die gelijkenis op hen sprak; en zij verlieten Hem en gingen weg. |
De belasting aan den keizer |
13 fEn zij zonden tot Hem enigen der farizeeën en der herodianen, opdat zij Hem in Zijn rede vangen zouden. f Matth. 22:15. Luk. 20:20. |
f Matth. 22:15 Toen gingen de farizeeën heen en hielden tezamen raad, hoe zij Hem verstrikken zouden in Zijn rede. Luk. 20:20 En zij namen Hem waar, en zonden verspieders uit, die zichzelven veinsden rechtvaardig te zijn, opdat zij Hem in Zijn rede vangen mochten, om Hem aan de heerschappij en de macht des stadhouders over te leveren. |
14 Dezen nu kwamen en zeiden tot Hem: Meester, wij weten dat Gij waarachtig zijt en naar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan, maar Gij leert den weg Gods in der waarheid. Is het geoorloofd den keizer schatting te geven of niet? Zullen wij geven of niet geven? |
15 En Hij wetende hun geveinsdheid, zeide tot hen: Wat verzoekt gij Mij? Brengt Mij een penning, dat Ik hem zie. |
16 En zij brachten een. En Hij zeide tot hen: Wiens is dit beeld en het opschrift? En zij zeiden tot Hem: Des keizers. |
17 En Jezus antwoordende zeide tot hen: gGeeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. En zij verwonderden zich over Hem. g Matth. 17:25; 22:21. Rom. 13:7. |
g Matth. 17:25 Hij zeide: Ja. En toen hij in huis gekomen was, voorkwam hem Jezus, zeggende: Wat dunkt u, Simon? De koningen der aarde, van wie nemen zij tollen of schatting, van hun zonen of van de vreemden? Matth. 22:21 Zij zeiden tot Hem: Des keizers. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. Rom. 13:7 Zo geeft dan een iegelijk wat gij schuldig zijt, schatting dien gij de schatting, tol dien gij den tol, vreze dien gij de vreze, eer dien gij de eer schuldig zijt. |
De sadduceeën en de opstanding |
18 hEn de sadduceeën kwamen tot Hem, welke zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, zeggende: h Matth. 22:23. Luk. 20:27. Hand. 23:8. |
h Matth. 22:23 Te dienzelven dage kwamen tot Hem de sadduceeën, die zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, Luk. 20:27 En tot Hem kwamen sommigen der sadduceeën, welke tegensprekende zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, Hand. 23:8 Want de sadduceeën zeggen dat er geen opstanding is, noch engel, noch geest, maar de farizeeën belijden het beide. |
19 iMeester, Mozes heeft ons geschreven: Indien iemands broeder sterft en een vrouw achterlaat en geen kinderen nalaat, dat zijn broeder deszelfs vrouw nemen zal en zijn broeder zaad verwekken. i Deut. 25:5, 6. |
i Deut. 25:5 Wanneer broeders tezamen wonen, en één van hen sterft en geen zoon heeft, zo zal de vrouw des verstorvenen aan geen vreemden man daarbuiten geworden; haars mans broeder zal tot haar ingaan en nemen haar zich ter vrouw, en doen haar den plicht van eens mans broeder. Deut. 25:6 En het zal geschieden dat de eerstgeborene dien zij zal baren, zal staan in den naam zijns broeders, des verstorvenen; opdat zijn naam niet uitgedelgd worde uit Israël. |
20 Er waren nu zeven broeders; en de eerste nam een vrouw, en stervende liet geen zaad na. |
21 De tweede nam haar ook, en is gestorven, en ook deze liet geen zaad na; en de derde desgelijks. |
22 En al de zeven namen dezelve, en lieten geen zaad na; de laatste van allen is ook de vrouw gestorven. |
23 In de opstanding dan, wanneer zij zullen opgestaan zijn, wiens vrouw zal zij van dezen zijn? Want die zeven hebben haar tot een vrouw gehad. |
24 En Jezus antwoordende zeide tot hen: Dwaalt gij niet, daarom dat gij de Schriften niet weet, noch de kracht Gods? |
25 Want als zij uit de doden zullen opgestaan zijn, zo trouwen zij niet, noch worden ten huwelijk gegeven; maar zij zijn kgelijk engelen, die in de hemelen zijn. k Matth. 22:30. 1 Joh. 3:2. |
k Matth. 22:30 Want in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk, noch worden ten huwelijk uitgegeven; maar zij zijn als engelen Gods in den hemel. 1 Joh. 3:2 Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. |
26 Doch aangaande de doden, dat zij opgewekt zullen worden, hebt gij niet gelezen in het boek van Mozes, hoe God in het doornbos tot hem gesproken heeft, zeggende: lIk ben de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs? l Ex. 3:6. Matth. 22:31, 32. Hand. 7:32. Hebr. 11:16. |
l Ex. 3:6 Hij zeide voorts: Ik ben de God uws vaders, de God Abrahams, de God Izaks en de God Jakobs. En Mozes verborg zijn aangezicht, want hij vreesde God aan te zien. Matth. 22:31 En wat aangaat de opstanding der doden, hebt gij niet gelezen hetgeen van God tot ulieden gesproken is, Die daar zegt: Matth. 22:32 Ik ben de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs? God is niet een God der doden, maar der levenden. Hand. 7:32 Zeggende: Ik ben de God uwer vaderen, de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs. En Mozes werd zeer bevende, en durfde het niet bezien. Hebr. 11:16 Maar nu zijn zij begerig naar een beter, dat is naar het hemelse. Daarom schaamt Zich God hunner niet, om hun God genaamd te worden; want Hij had hun een stad bereid. |
27 God is niet een God der doden, maar een God der levenden. Gij dwaalt dan zeer. |
Het eerste gebod |
28 mEn een der schriftgeleerden horende dat zij tezamen in woorden waren, en wetende dat Hij hun wel geantwoord had, kwam tot Hem en vraagde Hem: Welk is het eerste gebod van alle? m Matth. 22:34. Luk. 10:25. |
m Matth. 22:34 En de farizeeën gehoord hebbende dat Hij den sadduceeën den mond gestopt had, zijn tezamen bijeenvergaderd. Luk. 10:25 En zie, een zeker wetgeleerde stond op, Hem verzoekende, en zeggende: Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven? |
29 En Jezus antwoordde hem: Het eerste van al de geboden is: nHoor, Israël, de Heere onze God is een enig Heere. n Deut. 6:4; 10:12. Luk. 10:27. |
n Deut. 6:4 Hoor, Israël, de HEERE onze God is een enig HEERE. Deut. 10:12 Nu dan, Israël, wat eist de HEERE uw God van u, dan den HEERE uw God te vrezen, in al Zijn wegen te wandelen en Hem lief te hebben, en den HEERE uw God te dienen, met uw ganse hart en met uw ganse ziel; Luk. 10:27 En hij antwoordende zeide: Gij zult den Heere uw God liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit geheel uw kracht en uit geheel uw verstand; en uw naaste als uzelven. |
30 En gij zult den Heere uw God liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit geheel uw verstand en uit geheel uw kracht. Dit is het eerste gebod. |
31 En het tweede, aan dit gelijk, is dit: oGij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Er is geen ander gebod groter dan deze. o Lev. 19:18. Matth. 22:39. Rom. 13:9. Gal. 5:14. Jak. 2:8. |
o Lev. 19:18 Gij zult niet wreken, noch toorn behouden tegen de kinderen uws volks; maar gij zult uw naaste liefhebben als uzelven; Ik ben de HEERE. Matth. 22:39 En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Rom. 13:9 Want dit: Gij zult geen overspel doen, gij zult niet doden, gij zult niet stelen, gij zult geen valse getuigenis geven, gij zult niet begeren, en zo er enig ander gebod is, wordt in dit woord als in een hoofdsom begrepen, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven. Gal. 5:14 Want de gehele wet wordt in één woord vervuld, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven. Jak. 2:8 Indien gij dan de koninklijke wet volbrengt, naar de Schrift: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven, zo doet gij wel; |
32 En de schriftgeleerde zeide tot Hem: Meester, Gij hebt wel in der waarheid gezegd dat er een enig God is, en er is geen ander dan Hij. |
33 En Hem lief te hebben uit geheel het hart en uit geheel het verstand en uit geheel de ziel en uit geheel de kracht, en den naaste lief te hebben als zichzelven, is meer dan al de brandoffers en de slachtoffers. |
34 En Jezus ziende dat hij verstandiglijk geantwoord had, zeide tot hem: Gij zijt niet ver van het Koninkrijk Gods. En niemand durfde Hem meer vragen. |
Christus Davids Zoon en Heere |
35 pEn Jezus antwoordde en zeide, lerende in den tempel: Hoe zeggen de schriftgeleerden dat de Christus een Zoon van David is? p Matth. 22:41. Luk. 20:41. |
p Matth. 22:41 Als nu de farizeeën tezamen vergaderd waren, vraagde hun Jezus, Luk. 20:41 En Hij zeide tot hen: Hoe zeggen zij dat de Christus Davids Zoon is? |
36 Want qDavid zelf heeft door den Heiligen Geest gezegd: De Heere heeft gezegd tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten. q Ps. 110:1. Hand. 2:34. 1 Kor. 15:25. Hebr. 1:13; 10:13. |
q Ps. 110:1 EEN psalm van David. De HEERE heeft tot mijn Heere gesproken: Zit tot Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Uwer voeten. Hand. 2:34 Want David is niet opgevaren in de hemelen; maar hij zegt: De Heere heeft gesproken tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand, 1 Kor. 15:25 Want Hij moet als Koning heersen, totdat Hij al de vijanden onder Zijn voeten zal gelegd hebben. Hebr. 1:13 En tot welken der engelen heeft Hij ooit gezegd: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten? Hebr. 10:13 Voorts verwachtende totdat Zijn vijanden gesteld worden tot een voetbank Zijner voeten. |
37 David dan zelf noemt Hem zijn Heere, en hoe is Hij zijn Zoon? En de menigte der schare hoorde Hem gaarne. |
Geveinsdheid der schriftgeleerden |
38 rEn Hij zeide tot hen in Zijn leer: Wacht u voor de schriftgeleerden, die daar gaarne willen wandelen in lange klederen en gegroet zijn op de markten, r Matth. 23:5, 6. Luk. 11:43; 20:46. |
r Matth. 23:5 En al hun werken doen zij om van de mensen gezien te worden; want zij maken hun gedenkcedels breed, en maken de zomen van hun klederen groot. Matth. 23:6 En zij beminnen de vooraanzitting in de maaltijden en de voorgestoelten in de synagogen, Luk. 11:43 Wee u, farizeeën, want gij bemint het voorgestoelte in de synagogen, en de begroetingen op de markten. Luk. 20:46 Wacht u van de schriftgeleerden, die daar willen wandelen in lange klederen, en beminnen de groetingen op de markten, en de voorgestoelten in de synagogen, en de vooraanzittingen in de maaltijden; |
39 En de voorgestoelten hebben in de synagogen en de vooraanzittingen in de maaltijden; |
40 sWelke de huizen der weduwen opeten, en dat onder den schijn van lang te bidden. Dezen zullen zwaarder oordeel ontvangen. s Matth. 23:14. Luk. 20:47. 2 Tim. 3:6. Tit. 1:11. |
s Matth. 23:14 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij eet de huizen der weduwen op, en dat onder den schijn van lang te bidden; daarom zult gij te zwaarder oordeel ontvangen. Luk. 20:47 Die der weduwen huizen opeten, en onder een schijn lange gebeden doen; dezen zullen zwaarder oordeel ontvangen. 2 Tim. 3:6 Want van dezen zijn het die in de huizen insluipen, en nemen de vrouwkens gevangen die met zonden geladen zijn en door menigerlei begeerlijkheden gedreven worden; Tit. 1:11 Welken men moet den mond stoppen; die gehele huizen verkeren, lerende wat niet behoort, om vuil gewins wil. |
De penningskens der weduwe |
41 tEn Jezus gezeten zijnde tegenover vde schatkist, zag hoe de schare geld wierp in de schatkist; en vele rijken wierpen veel daarin. t Luk. 21:1. v 2 Kon. 12:9. |
t Luk. 21:1 EN opziende, zag Hij de rijken hun gaven in de schatkist werpen. v 2 Kon. 12:9 Maar de priester Jójada nam een kist, en boorde een gat in haar deksel, en zette die bij het altaar ter rechterhand, als iemand inkwam in het huis des HEEREN; en de priesters die den dorpel bewaarden, staken daarin al het geld dat ten huize des HEEREN gebracht werd. |
42 En er kwam een arme weduwe; die wierp twee kleine penningskens daarin, hetwelk is een oord. |
43 En Jezus Zijn discipelen tot Zich geroepen hebbende, zeide tot hen: Voorwaar Ik zeg u, dat xdeze arme weduwe meer ingeworpen heeft dan allen die in de schatkist geworpen hebben. x 2 Kor. 8:12. |
x 2 Kor. 8:12 Want indien tevoren de volvaardigheid des gemoeds daar is, zo is iemand aangenaam naar hetgeen dat hij heeft, niet naar hetgeen dat hij niet heeft. |
44 Want zij allen hebben van hun overvloed daarin geworpen; maar deze heeft van haar gebrek, al wat zij had, daarin geworpen, haar gansen leeftocht. |