Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Christus reinigt een melaatse. 5 Geneest den knecht van een hoofdman. 14 De schoonmoeder van Petrus. 16 En nog vele anderen. 18 Verklaart een schriftgeleerde, die Hem wilde volgen, Zijn armoede. 21 En gebiedt een ander Hem te volgen zonder uitstel. 23 Stilt het onweder op de zee. 28 Drijft de duivelen uit twee bezeten mensen, en laat toe dat zij in de varkens varen. |
De reiniging van een melaatse |
1 TOEN Hij nu van den 1berg afgeklommen was, zijn Hem vele scharen gevolgd. |
| 1 Namelijk op denwelken Hij geklommen was om te prediken, Matth. 5:1.  |
| Matth. 5:1 EN Jezus de scharen ziende, is geklommen op een berg; en als Hij nedergezeten was, kwamen Zijn discipelen tot Hem. |
|
2 aEn zie, een 2melaatse kwam en aanbad Hem, zeggende: Heere, indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen. |
| a Mark. 1:40. Luk. 5:12.  |
| Mark. 1:40 En tot Hem kwam een melaatse, biddende Hem en vallende voor Hem op de knieën, en tot Hem zeggende: Indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen. Luk. 5:12 En het geschiedde als Hij in een dier steden was, zie, er was een man vol melaatsheid; en Jezus ziende, viel hij op het aangezicht en bad Hem, zeggende: Heere, zo Gij wilt, Gij kunt mij reinigen. |
| 2 Melaatsheid was in die hete landen een zeer wrede en vuile ziekte of schurftheid, ontstaande uit verdorven bloed in de mensen, en was een plaag, besmettende niet alleen de mensen, maar ook de klederen en huizen. Zie Leviticus 13; 14.  |
| Leviticus 13 VERDER sprak de HEERE tot Mozes en tot Aäron, zeggende: Leviticus 14 DAARNA sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: |
|
3 En Jezus de hand uitstrekkende, heeft hem 3aangeraakt, zeggende: Ik wil, word gereinigd. En terstond werd hij van zijn melaatsheid gereinigd. |
| 3 Namelijk om hem te genezen. Anders waren zij naar de wet onrein, die melaatsen aanraakten, Lev. 13:46.  |
| Lev. 13:46 Al de dagen in dewelke deze plaag aan hem zal zijn, zal hij onrein zijn; onrein is hij, hij zal alleen wonen; buiten het leger zal zijn woning wezen. |
|
4 En Jezus zeide tot hem: Zie dat gij dit 4niemand zegt; maar bga heen, 5toon uzelven den priester, en offer de gave die cMozes 6geboden heeft, hun tot 7een getuigenis. |
| 4 De reden hiervan zie Matth. 12:16.  |
| Matth. 12:16 En gebood hun scherpelijk dat zij Hem niet openbaar maken zouden; |
| b Luk. 5:14.  |
| Luk. 5:14 En Hij gebood hem dat hij het niemand zeggen zou; maar ga heen, zeide Hij, vertoon uzelven den priester, en offer voor uw reiniging, gelijk Mozes geboden heeft, hun tot een getuigenis. |
| 5 Namelijk om van hem geschouwd of bezichtigd te worden, of hij waarlijk gereinigd was. Zie Lev. 14:2. Waaruit de oorbiecht niet kan bewezen worden, alzo hem Christus niet zendt om gereinigd te worden, maar om verklaard te worden dat hij gereinigd was.  |
| Lev. 14:2 Dit zal de wet des melaatsen zijn ten dage zijner reiniging: dat hij tot den priester zal gebracht worden, |
| c Lev. 13:2; 14:2.  |
| Lev. 13:2 Een mens, als in het vel zijns vleses een gezwel of gezweer of witte blaar zal zijn, dewelke in het vel zijns vleses tot een plaag der melaatsheid zou worden, hij zal dan tot den priester Aäron of tot een uit zijn zonen, de priesters, gebracht worden. Lev. 14:2 Dit zal de wet des melaatsen zijn ten dage zijner reiniging: dat hij tot den priester zal gebracht worden, |
| 6 Of: ingesteld heeft. Zie Lev. 14:4, enz.  |
| Lev. 14:4 Zo zal de priester gebieden, dat men voor hem die te reinigen zal zijn, twee levende reine vogels neme, mitsgaders cederhout en scharlaken en hysop. |
| 7 Of: overtuiging, namelijk dat zij kwalijk deden, Christus verwerpende, van Wiens wonderen zij zelven getuigenis hadden gegeven. |
De hoofdman te Kapérnaüm |
5 dAls nu Jezus te Kapérnaüm ingegaan was, kwam tot Hem een hoofdman over honderd, biddende Hem, |
| d Luk. 7:1.  |
| Luk. 7:1 NADAT Hij nu al Zijn woorden voleindigd had ten aanhoren des volks, ging Hij in te Kapérnaüm. |
|
6 En zeggende: Heere, mijn knecht ligt te huis geraakt, en lijdt zware pijnen. |
7 En Jezus zeide tot hem: Ik zal komen en hem genezen. |
8 En de hoofdman over honderd antwoordende zeide: Heere, ik ben niet waardig dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen; maar espreek alleenlijk een woord, en mijn knecht zal genezen worden. |
| e Ps. 107:20.  |
| Ps. 107:20 Hij zond Zijn woord uit en heelde hen, en rukte hen uit hun kuilen. |
|
9 Want ik ben ook een mens 8onder de macht van anderen, hebbende onder mij krijgsknechten; en ik zeg tot dezen: Ga, en hij gaat; en tot den anderen: Kom, en hij komt; en tot mijn dienstknecht: Doe dat, en hij doet het. |
| 8 Dat is, indien ik, die onder het gebied van anderen sta, zulk een gezag heb over degenen die onder mij staan en ook mensen zijn als ik, hoeveel te meer moeten alle dingen onder Uw bevel staan, Die een Heere over alles zijt. |
|
10 Jezus nu dit horende, heeft Zich verwonderd, en zeide tot degenen die Hem volgden: Voorwaar zeg Ik u, Ik heb zelfs in Israël 9zo groot geloof niet gevonden. |
| 9 Namelijk als bij dezen heidensen hoofdman. |
|
11 fDoch Ik zeg u, dat velen zullen komen 10van oosten en westen, en zullen met Abraham en Izak en Jakob aanzitten in het Koninkrijk der hemelen; |
| f Luk. 13:29.  |
| Luk. 13:29 En er zullen er komen van oosten en westen, en van noorden en zuiden, en zullen aanzitten in het Koninkrijk Gods. |
| 10 Gr. van den opgang en ondergang, namelijk der zon, dat is, uit alle gewesten der wereld; waarmede voorzegd wordt de beroeping, bekering en zaligheid der heidenen, Joh. 11:52.  |
| Joh. 11:52 En niet alleen voor dat volk, maar opdat Hij ook de kinderen Gods die verstrooid waren, tot één zou vergaderen. |
|
12 gEn de 11kinderen des Koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de 12buitenste duisternis; haldaar zal wening zijn en knersing der tanden. |
| g Matth. 21:43.  |
| Matth. 21:43 Daarom zeg Ik ulieden, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden, en een volk gegeven dat zijn vruchten voortbrengt. |
| 11 Dat is, die Joden met welke God wel een uiterlijk verbond gemaakt had, maar die zich door hun ongeloof hetzelve onwaardig maakten. Zie Hand. 13:46.  |
| Hand. 13:46 Maar Paulus en Bárnabas vrijmoedigheid gebruikende, zeiden: Het was nodig dat eerst tot u het Woord Gods gesproken zou worden; doch nademaal gij hetzelve verstoot, en uzelven des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, zie, wij keren ons tot de heidenen. |
| 12 Dat is, die buiten het Koninkrijk der hemelen is, namelijk in de hel. |
| h Matth. 13:42; 22:13; 24:51. Luk. 13:28.  |
| Matth. 13:42 En zullen dezelve in den vurigen oven werpen; daar zal wening zijn en knersing der tanden. Matth. 22:13 Toen zeide de koning tot de dienaars: Bindt zijn handen en voeten, neemt hem weg, en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal zijn wening en knersing der tanden. Matth. 24:51 En zal hem afscheiden en zijn deel zetten met de geveinsden. Daar zal wening zijn en knersing der tanden. Luk. 13:28 Aldaar zal zijn wening en knersing der tanden, wanneer gij zult zien Abraham en Izak en Jakob en al de profeten in het Koninkrijk Gods, maar ulieden buiten uitgeworpen. |
|
13 En Jezus zeide tot den hoofdman over honderd: Ga heen, en u geschiede gelijk gij geloofd hebt. En zijn knecht is gezond geworden te dierzelver ure. |
De schoonmoeder van Petrus |
14 iEn Jezus gekomen zijnde in het huis van Petrus, zag zijner 13vrouws moeder te bed ¶liggen, hebbende de koorts. |
| i Mark. 1:29. Luk. 4:38.  |
| Mark. 1:29 En van stonden aan uit de synagoge gegaan zijnde, kwamen zij in het huis van Simon en Andréas, met Jakobus en Johannes. Luk. 4:38 En Jezus opgestaan zijnde uit de synagoge, ging in het huis van Simon; en Simons vrouws moeder was met een grote koorts bevangen, en zij baden Hem voor haar. |
| 13 Waaruit blijkt dat de apostel Petrus getrouwd is geweest, en apostel geworden zijnde, zijn huisvrouw niet heeft verlaten. Zie ook 1 Kor. 9:5.  |
| 1 Kor. 9:5 Hebben wij niet macht om een vrouw, een zuster zijnde, met ons om te leiden, gelijk ook de andere apostelen en de broeders des Heeren en Céfas? |
| ¶ Gr. geworpen. |
|
15 En Hij raakte haar hand aan, en de koorts verliet haar; en zij stond op en diende ^henlieden. |
| ^ Anders: Hem. |
|
16 En als het *laat geworden was, hebben zij velen, van den duivel bezeten, tot Hem gebracht, en Hij wierp de boze geesten uit 14met het woord, en Hij genas 15allen die kwalijk gesteld waren; |
| * Of: avond. |
| 14 Dat is, door Zijn bevel alleen. |
| 15 Namelijk die tot Hem kwamen of gebracht werden. Zie Matth. 4:24.  |
| Matth. 4:24 En Zijn gerucht ging vandaar uit in geheel Syrië; en zij brachten tot Hem allen die kwalijk gesteld waren, met verscheidene ziekten en pijnen bevangen zijnde, en van den duivel bezeten, en maanzieken en geraakten; en Hij genas dezelve. |
|
17 Opdat vervuld zou worden wat gesproken was door 16Jesaja, den profeet, zeggende: kHij heeft onze krankheden op Zich genomen en onze ziekten gedragen. |
| 16 Dit wordt Jes. 53:4 voornamelijk van onze geestelijke krankheden en ziekten verstaan, dat is, van onze zonden, die Christus van ons op Zich geladen heeft, om daarvoor genoeg te doen en daarmede ons van dezelve te verlossen; hetwelk Hij met de genezing van lichamelijke ziekten ook heeft te verstaan gegeven.  |
| Jes. 53:4 Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten, die heeft Hij gedragen; doch wij achtten Hem dat Hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was. |
| k Jes. 53:4. 1 Petr. 2:24.  |
| Jes. 53:4 Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten, die heeft Hij gedragen; doch wij achtten Hem dat Hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was. 1 Petr. 2:24 Die Zelf onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout, opdat wij de zonden afgestorven zijnde, der gerechtigheid leven zouden; door Wiens striemen gij genezen zijt. |
Het volgen van Jezus |
18 En Jezus vele scharen ziende rondom Zich, beval 17aan de andere zijde over te varen. |
| 17 Namelijk van het Galilese Meer, naar het land der Gergesenen, tegenover Kapernaüm. Zie vss. 5, 28.  |
| vers 5 Als nu Jezus te Kapérnaüm ingegaan was, kwam tot Hem een hoofdman over honderd, biddende Hem, vers 28 En als Hij over aan de andere zijde was gekomen in het land der Gergesénen, zijn Hem twee, van den duivel bezeten, ontmoet, komende uit de graven, die zeer wreed waren, alzo dat niemand door dien weg kon voorbijgaan. |
|
19 lEn er kwam een zeker schriftgeleerde tot Hem en zeide tot Hem: 18Meester, ik zal U volgen, waar Gij ook heen gaat. |
| l Luk. 9:57.  |
| Luk. 9:57 En het geschiedde op den weg, als zij reisden, dat een tot Hem zeide: Heere, ik zal U volgen, waar Gij ook heen gaat. |
| 18 Of: Leraar. |
|
20 En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen, en de vogelen des 19hemels 20nesten; maar de Zoon des mensen heeft niet waar Hij het hoofd nederlegge. |
| 19 Dat is, der lucht, gelijk Matth. 6:26.  |
| Matth. 6:26 Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien noch maaien, noch verzamelen in de schuren, en uw hemelse Vader voedt nochtans dezelve; gaat gij dezelve niet zeer veel te boven? |
| 20 Of: rustplaatsen, waar zij als onder een tent ter ruste gaan, gelijk het Griekse woord eigenlijk medebrengt. |
|
21 En een ander uit Zijn discipelen zeide tot Hem: Heere, laat mij toe dat ik eerst heenga en mijn vader begrave. |
22 Doch Jezus zeide tot hem: Volg Mij, en mlaat 21de doden hun doden begraven. |
| m 1 Tim. 5:6.  |
| 1 Tim. 5:6 Maar die haar wellust volgt, die is levend gestorven. |
| 21 Die in hun zonden leven, worden geestelijk dood genaamd, 1 Tim. 5:6. Openb. 3:1.  |
| 1 Tim. 5:6 Maar die haar wellust volgt, die is levend gestorven. Openb. 3:1 EN schrijf aan den engel der gemeente die te Sardis is: Dit zegt Die de zeven Geesten Gods heeft, en de zeven sterren: Ik weet uw werken, dat gij den naam hebt dat gij leeft, en gij zijt dood. |
De storm gestild |
23 nEn als Hij in het schip gegaan was, zijn Hem Zijn discipelen gevolgd. |
| n Mark. 4:35. Luk. 8:22.  |
| Mark. 4:35 En op denzelven dag, als het nu avond geworden was, zeide Hij tot hen: Laat ons overvaren aan de andere zijde. Luk. 8:22 En het geschiedde in een van die dagen, dat Hij in een schip ging, en Zijn discipelen met Hem; en Hij zeide tot hen: Laat ons overvaren aan de andere zijde van het meer. En zij staken af. |
|
24 En zie, er 22ontstond een grote 23onstuimigheid in de zee, alzo dat het schip van de golven bedekt werd; doch Hij sliep. |
| 22 Gr. werd. |
| 23 Of: beweging, beroering. |
|
25 En Zijn discipelen bij Hem komende, hebben Hem opgewekt, zeggende: Heere, behoed ons, wij vergaan. |
26 En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingelovigen? oToen stond Hij op en 24bestrafte de winden en de zee; en er werd grote 25stilte. |
| o Job 26:12. Ps. 107:29. Jes. 51:10.  |
| Job 26:12 Door Zijn kracht klieft Hij de zee, en door Zijn verstand verslaat Hij haar
verheffing. Ps. 107:29 Hij doet den storm stilstaan, zodat hun golven stilzwijgen. Jes. 51:10 Zijt gij het niet die de zee, de wateren des groten afgronds drooggemaakt hebt? Die de diepten der zee gemaakt hebt tot een weg, opdat de verlosten daar doorgingen? |
| 24 Hun bevelende stil te zijn. Zie Mark. 4:39.  |
| Mark. 4:39 En Hij opgewekt zijnde, bestrafte den wind, en zeide tot de zee: Zwijg, wees stil. En de wind ging liggen en er werd grote stilte. |
| 25 Of: kalmte. |
|
27 En de mensen verwonderden zich, zeggende: Hoedanig een is Deze, dat ook de winden en de zee Hem gehoorzaam zijn? |
De Gergeseense bezetenen |
28 pEn als Hij over aan de andere zijde was gekomen in het land 26der Gergesénen, zijn Hem twee, van den duivel bezeten, ontmoet, komende uit de 27graven, die zeer wreed waren, alzo dat niemand door dien weg kon voorbijgaan. |
| p Mark. 5:1. Luk. 8:26.  |
| Mark. 5:1 EN zij kwamen over op de andere zijde der zee, in het land der Gadarénen. Luk. 8:26 En zij voeren voort naar het land der Gadarénen, hetwelk is tegenover Galiléa. |
| 26 Mark. 5:1. Luk. 8:26 zeggen: der Gadarenen. Want die steden Gadara en Gergessa lagen bij elkander, aan de Galilese Zee tegenover Kapernaüm.  |
| Mark. 5:1 EN zij kwamen over op de andere zijde der zee, in het land der Gadarénen. Luk. 8:26 En zij voeren voort naar het land der Gadarénen, hetwelk is tegenover Galiléa. |
| 27 De graven waren daar veel in spelonken, holen of kelders, buiten de steden, gelijk te zien is Matth. 27:60.  |
| Matth. 27:60 En legde dat in zijn nieuw graf, hetwelk hij in een steenrots uitgehouwen had; en een groten steen tegen de deur des grafs gewenteld hebbende, ging hij weg. |
|
29 En zie, zij riepen, zeggende: Jezus, Gij Zone Gods, wat hebben wij met U te doen? Zijt Gij hier gekomen om ons te pijnigen 28vóór den tijd? |
| 28 Namelijk van God bestemd tot hun pijniging; hetwelk wezen zal in het uiterste oordeel. Zie 2 Petr. 2:4. Jud. vs. 6.  |
| 2 Petr. 2:4 Want indien God de engelen die gezondigd hebben, niet gespaard heeft, maar die in de hel geworpen hebbende, overgegeven heeft aan de ketenen der duisternis, om tot het oordeel bewaard te worden; Jud. vs. 6 En de engelen die hun beginsel niet bewaard hebben, maar hun eigen woonstede verlaten hebben, heeft Hij tot het oordeel des groten dags met eeuwige banden onder de duisternis bewaard; |
|
30 En ver van hen was een kudde veler 29zwijnen weidende. |
| 29 Deze plaatsen werden veel van Grieken of heidenen bewoond, tot welker gebruik deze zwijnen geweid werden. Want den Joden was verboden het varkensvlees te eten. Zie Leviticus 11.  |
| Leviticus 11 EN de HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron, zeggende tot hen: |
|
31 En de duivelen baden Hem, zeggende: Indien Gij ons uitwerpt, laat ons toe dat wij in die kudde zwijnen varen. |
32 En Hij zeide tot hen: Gaat heen. En zij uitgaande, voeren heen in de kudde zwijnen; en zie, de gehele kudde zwijnen stortte van de steilte af in de zee, en stierven in het water. |
33 En die ze weidden, zijn gevlucht; en als zij in de stad gekomen waren, boodschapten zij al deze dingen, en wat den bezetenen geschied was. |
34 En zie, de gehele stad ging uit, Jezus tegemoet; en als zij Hem zagen, qbaden zij dat Hij uit hun landpalen wilde vertrekken. |
| q Hand. 16:39.  |
| Hand. 16:39 En zij komende baden hen, en als zij hen uitgeleid hadden, begeerden zij dat zij uit de stad gaan zouden. |