Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Christus vermaant Zijn toehoorders, dat zij zullen volgen hetgeen de schriftgeleerden en farizeeën uit Mozes hun leren, en niet hun werken. 5 Beschrijft derzelver geveinsdheid en eergierigheid. 8 En vermaant de Zijnen zich daarvan te wachten en naar nederigheid te staan. 13 Verkondigt het wee achtmaal over de farizeeën en schriftgeleerden, om verscheidene van hun boze stukken, als namelijk dat zij den hemel sloten voor de mensen. 14 Der weduwen huizen opaten. 15 Kwade Jodengenoten maakten. 16 Verkeerdelijk leerden zweren bij den tempel, het altaar en den hemel. 23 Kleine dingen vertiendden en het zwaarste van de wet nalieten. 25 Dat zij het buitenste reinigden en niet het hart. 27 Den gewitten graven gelijk zijnde. 29 Dat zij de graven der oude profeten opbouwden, en de nieuwe zochten te doden. 37 Klaagt over de hardnekkigheid der stad Jeruzalem en voorzegt haar ondergang. |
Het wee over de farizeeën |
1 TOEN sprak Jezus tot de scharen en tot Zijn discipelen, |
2 Zeggende: aDe schriftgeleerden en de farizeeën 1zijn gezeten op den stoel van Mozes; |
| a Neh. 8:4. |
| Neh. 8:4 En hij las daarin voor de straat die voor de Waterpoort is, van het morgenlicht aan tot op den middag, voor de mannen en vrouwen en de verstandigen; en de oren des gansen volks waren naar het wetboek. |
| 1 Dat is, zij zijn daartoe geroepen en gesteld om de wet van Mozes het volk voor te lezen en te verklaren, Hand. 13:15; 15:21. |
| Hand. 13:15 En na het lezen der Wet en der Profeten zonden de oversten der synagoge tot hen, zeggende: Mannen broeders, indien er enig woord van vertroosting tot het volk in u is, zo spreekt. Hand. 15:21 Want Mozes heeft er van oude tijden in elke stad die hem prediken, en hij wordt op elken sabbat in de synagogen gelezen. |
|
3 bDaarom, 2al wat zij u zeggen dat gij houden zult, houdt dat en doet het; maar doet niet naar hun werken; cwant zij zeggen het, en doen het niet. |
| b Deut. 17:19. Mal. 2:6. |
| Deut. 17:19 En het zal bij hem zijn en hij zal daarin lezen al de dagen zijns levens, opdat hij den HEERE zijn God lere vrezen, om te bewaren al de woorden dezer wet en deze inzettingen, om die te doen. Mal. 2:6 De wet der waarheid was in zijn mond, en er werd geen onrecht in zijn lippen gevonden; hij wandelde met Mij in vrede en in rechtmatigheid, en hij bekeerde er velen van ongerechtigheid. |
| 2 Namelijk uit de wet van Mozes en de Profeten; want anderszins hetgeen zij daartegen of -buiten leerden, noemt Christus den zuurdesem der farizeeën, en vermaant Zijn discipelen zich daarvan te wachten, Matth. 16:6, 12. |
| Matth. 16:6 En Jezus zeide tot hen: Ziet toe, en wacht u van den zuurdesem der farizeeën en sadduceeën. Matth. 16:12 Toen verstonden zij dat Hij niet gezegd had dat zij zich wachten zouden van den zuurdesem des broods, maar van de leer der farizeeën en sadduceeën. |
| c Rom. 2:19. |
| Rom. 2:19 En gij betrouwt uzelven te zijn een leidsman der blinden, een licht dergenen die in duisternis zijn, |
|
4 dWant zij 3binden lasten die zwaar zijn en kwalijk om te dragen, en leggen ze op de schouders der mensen; maar zij willen die met hun vinger niet verroeren. |
| d Jes. 10:1. Luk. 11:46. Hand. 15:10. |
| Jes. 10:1 WEE dengenen die ongerechte inzettingen inzetten, en den schrijvers die moeite voorschrijven; Luk. 11:46 Doch Hij zeide: Wee ook u, wetgeleerden, want gij belast de mensen met lasten zwaar om te dragen, en zelven raakt gij die lasten niet aan met één van uw vingers. Hand. 15:10 Nu dan, wat verzoekt gij God, om een juk op den hals der discipelen te leggen, hetwelk noch onze vaders, noch wij hebben kunnen dragen? |
| 3 Een gelijkenis genomen van bussels of pakken van verscheidene dingen die men samenbindt om iemand op de schouders te leggen om te dragen. |
|
5 En al hun werken doen zij eom van de mensen gezien te worden; want zij maken fhun 4gedenkcedels breed, en maken de 5zomen van hun klederen groot. |
| e Matth. 6:5. |
| Matth. 6:5 En wanneer gij bidt, zo zult gij niet zijn gelijk de geveinsden; want die plegen gaarne in de synagogen en op de hoeken der straten staande, te bidden, opdat zij van de mensen mogen gezien worden. Voorwaar Ik zeg u, dat zij hun loon weg hebben. |
| f Deut. 6:8; 22:12. |
| Deut. 6:8 Ook zult gij ze tot een teken binden op uw hand; en zij zullen u tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen. Deut. 22:12 Snoeren zult gij u maken, aan de vier hoeken uws opperkleeds waarmede gij u bedekt. |
| 4 Gr. phylacteria, dat is, bewaarcedels, welke waren briefjes of cedeltjes van perkament, waarop de wet Gods of enig deel derzelve geschreven stond, die zij aan hun voorhoofden en armen bonden, om te schijnen de gedachtenis der wet altijd voor ogen te hebben, en meenden daarin te volgen hetgeen God beveelt Ex. 13:9, 16. Deut. 6:8. |
| Ex. 13:9 En het zal u zijn tot een teken op uw hand en tot een gedachtenis tussen uw ogen, opdat de wet des HEEREN in uw mond zij, omdat u de HEERE door een sterke hand uit Egypte uitgevoerd heeft. Ex. 13:16 En het zal tot een teken zijn op uw hand en tot voorhoofdspanselen tussen uw ogen; want de HEERE heeft door een sterke hand ons uit Egypte uitgevoerd. Deut. 6:8 Ook zult gij ze tot een teken binden op uw hand; en zij zullen u tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen. |
| 5 Dit waren franjes met blauwe snoertjes aan de hoeken van de opperste klederen, die zij volgens de wet, Num. 15:38. Deut. 22:12, moesten dragen om daardoor te gedenken aan de hemelse leer der wet. |
| Num. 15:38 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Dat zij zich snoertjes maken aan de hoeken hunner klederen, bij hun geslachten; en op de snoertjes des hoeks zullen zij een hemelsblauwen draad zetten. Deut. 22:12 Snoeren zult gij u maken, aan de vier hoeken uws opperkleeds waarmede gij u bedekt. |
|
6 gEn zij beminnen de vooraanzitting in de maaltijden en de voorgestoelten in de synagogen, |
| g Mark. 12:38, 39. Luk. 11:43; 20:46. |
| Mark. 12:38 En Hij zeide tot hen in Zijn leer: Wacht u voor de schriftgeleerden, die daar gaarne willen wandelen in lange klederen en gegroet zijn op de markten, Mark. 12:39 En de voorgestoelten hebben in de synagogen en de vooraanzittingen in de maaltijden; Luk. 11:43 Wee u, farizeeën, want gij bemint het voorgestoelte in de synagogen, en de begroetingen op de markten. Luk. 20:46 Wacht u van de schriftgeleerden, die daar willen wandelen in lange klederen, en beminnen de groetingen op de markten, en de voorgestoelten in de synagogen, en de vooraanzittingen in de maaltijden; |
|
7 Ook de begroetingen op de markten, en van de mensen hgenaamd te worden: 6Rabbi, rabbi. |
| h Jak. 3:1. |
| Jak. 3:1 ZIJT niet vele meesters, mijne broeders, wetende dat wij te meerder oordeel zullen ontvangen. |
| 6 Dit is een Hebreeuws woord, betekenende iemand die in geleerdheid en aanzien uitsteekt, en meer is dan anderen, dat is: Meester, meester. |
|
8 Doch gij zult niet 7rabbi genaamd worden; want Eén is uw 8Meester, namelijk Christus; en gij zijt allen broeders; |
| 7 Het gebruik van deze, alsook van de volgende titels, wordt niet zonder meer verboden, want dezelve worden den profeten en apostelen somtijds wel toegeschreven, maar de ijdele eer en heerschappij of meesterschap over het geloof en de consciëntie van anderen, die zij daarin zochten, vers 11. |
| vers 11 Maar de meeste van u zal uw dienaar zijn. |
| 8 Gr. Voorganger, Leidsman, of Leidsmeester. Want Hij alleen is de enige Wetgever en onze opperste Profeet, Die in zaken het geloof en den godsdienst aangaande, alleen moet gehoord en gevolgd worden, Matth. 17:5, en Die den weg der zaligheid niet alleen aanwijst, maar ook Zelf met Zijn voorbeeld volmaaktelijk voorgaat, Hebr. 2:10; 12:2. |
| Matth. 17:5 Terwijl hij nog sprak, zie, een luchtige wolk heeft hen overschaduwd; en zie, een stem uit de wolk, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb; hoort Hem. Hebr. 2:10 Want het betaamde Hem om Welken alle dingen zijn en door Welken alle dingen zijn, dat Hij vele kinderen tot de heerlijkheid leidende, den oversten Leidsman hunner zaligheid door lijden zou heiligen. Hebr. 12:2 Ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, Dewelke voor de vreugde die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en schande veracht, en is gezeten aan de rechterhand
van den troon Gods. |
|
9 En zult niemand uw vader noemen op de aarde; iwant 9Eén is uw Vader, namelijk Die in de hemelen is. |
| i Mal. 1:6. |
| Mal. 1:6 Een zoon zal den vader eren en een knecht zijn heer; ben Ik dan een Vader, waar is Mijn eer? En ben Ik een Heere, waar is Mijn vreze? zegt de HEERE der heirscharen tot u, o priesters, verachters Mijns Naams. Maar gij zegt: Waarmede verachten wij Uw Naam? |
| 9 Overmits wij van Hem alleen ons wezen en onze onderhouding naar lichaam en ziel oorspronkelijk hebben, van Hem alleen alle goeds moeten verwachten en op Hem alleen vertrouwen. |
|
10 En gij zult niet meesters genoemd worden; want 10Eén is uw Meester, namelijk Christus. |
| 10 Dat is, Voorganger. Zie vers 8. |
| vers 8 Doch gij zult niet rabbi genaamd worden; want Eén is uw Meester, namelijk Christus; en gij zijt allen broeders; |
|
11 kMaar de 11meeste van u zal uw dienaar zijn. |
| k Matth. 20:26. |
| Matth. 20:26 Doch alzo zal het onder u niet zijn; maar zo wie onder u zal willen groot worden, die zij uw dienaar. |
| 11 Gr. meerder, of: groter. |
|
12 lEn wie zichzelven verhogen zal, die zal vernederd worden; en wie zichzelven zal vernederen, die zal verhoogd worden. |
| l Job 22:29. Spr. 29:23. Luk. 14:11; 18:14. Jak. 4:6, 10. 1 Petr. 5:5. |
| Job 22:29 Als men iemand vernederen zal en gij zeggen zult: Het zij verhoging; dan zal God
den nederige van ogen behouden. Spr. 29:23 De hoogmoed des mensen zal hem vernederen, maar de nederige van geest zal de eer vasthouden. Luk. 14:11 Want een iegelijk die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden; en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden. Luk. 18:14 Ik zeg ulieden: Deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan die; want eenieder die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden, en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden. Jak. 4:6 Ja, Hij geeft meerdere genade. Daarom zegt de Schrift: God wederstaat de hovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade. Jak. 4:10 Vernedert u voor den Heere, en Hij zal u verhogen. 1 Petr. 5:5 Desgelijks gij jongen, zijt den ouden onderdanig; en zijt allen elkander onderdanig; zijt met de ootmoedigheid bekleed; want God wederstaat de hovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade. |
|
13 mMaar wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij sluit het Koninkrijk der hemelen voor de mensen, overmits gij daar niet ingaat en 12degenen die ingaan zouden, niet laat ingaan. |
| m Luk. 11:52. |
| Luk. 11:52 Wee u, gij wetgeleerden, want gij hebt den sleutel der kennis weggenomen; gij zelven zijt niet ingegaan, en die ingingen, hebt gij verhinderd. |
| 12 Of: de ingaanden, dat is, die op den weg zijn om de leer des Evangelies aan te nemen, belet gij, zoveel in u is, dat zij niet voortgaan. |
|
14 nWee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij eet de huizen der weduwen op, en dat onder 13den schijn 14van lang te bidden; daarom zult gij te 15zwaarder oordeel ontvangen. |
| n Mark. 12:40. Luk. 20:47. 2 Tim. 3:6. Tit. 1:11. |
| Mark. 12:40 Welke de huizen der weduwen opeten, en dat onder den schijn van lang te bidden. Dezen zullen zwaarder oordeel ontvangen. Luk. 20:47 Die der weduwen huizen opeten, en onder een schijn lange gebeden doen; dezen zullen zwaarder oordeel ontvangen. 2 Tim. 3:6 Want van dezen zijn het die in de huizen insluipen, en nemen de vrouwkens gevangen die met zonden geladen zijn en door menigerlei begeerlijkheden gedreven worden; Tit. 1:11 Welken men moet den mond stoppen; die gehele huizen verkeren, lerende wat niet behoort, om vuil gewins wil. |
| 13 Of: dekmantel. |
| 14 Dat is, onder schijn van devotie en voor haar te bidden, berooft gij haar van haar middelen. Zie ook 2 Tim. 3:6. Of: onder een schijn of tot een dekmantel zijt gij lang biddende. |
| 2 Tim. 3:6 Want van dezen zijn het die in de huizen insluipen, en nemen de vrouwkens gevangen die met zonden geladen zijn en door menigerlei begeerlijkheden gedreven worden; |
| 15 Gr. overvloediger. |
|
15 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij omreist zee en 16land om één 17Jodengenoot te maken; en als hij het geworden is, zo maakt gij hem een 18kind der hel, tweemaal meer dan gij zijt. |
| 16 Gr. het droge, Gen. 1:10. |
| Gen. 1:10 En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren noemde Hij zeeën. En God zag dat het goed was. |
| 17 Gr. proselyton, dat is, een aankomeling, die namelijk van de heidense religie zich begeeft tot de Joodse, gelijk daar was Nikolaüs, een aankomeling van Antiochië, Hand. 6:5. Zie 1 Kron. 2:55. Ez. 14:7. Hand. 2:10. |
| Hand. 6:5 En dit woord behaagde al de menigte; en zij verkoren Stéfanus, een man vol des geloofs en des Heiligen Geestes, en Filippus, en Próchorus, en Nikánor, en Timon, en Pármenas, en Nikoláüs, een Jodengenoot van Antiochíë; 1 Kron. 2:55 En de huisgezinnen der schrijvers, die te Jabez woonden, de Tirathieten, de Simathieten, de Suchathieten; dezen zijn de Kenieten die gekomen zijn van Hammath, den vader van het huis van Rechab. Ez. 14:7 Want ieder man uit het huis Israëls, en uit den vreemdeling die in Israël verkeert, die zich van achter Mij afscheidt, en zet zijn drekgoden op in zijn hart, en stelt den aanstoot zijner ongerechtigheid voor zijn aangezicht, en komt tot den profeet om Mij door hem te vragen: Ik ben de HEERE, hem zal geantwoord worden door Mij; Hand. 2:10 En Frygië, en Pamfylië, Egypte en de delen van Libië, hetwelk bij Cyréne ligt, en uitlandse Romeinen, beide Joden en Jodengenoten, |
| 18 Gr. zoon. Dat is, waardig de helse verdoemenis, 2 Sam. 12:5. |
| 2 Sam. 12:5 Toen ontstak Davids toorn zeer tegen dien man, en hij zeide tot Nathan: Zo waarachtig als de HEERE leeft, de man die dat gedaan heeft, is een kind des doods. |
|
16 Wee u, gij blinde leidslieden, die zegt: Zo wie gezworen zal hebben bij den tempel, 19dat is niets; maar zo wie gezworen zal hebben bij het goud des tempels, 20die is schuldig. |
| 19 Dat is, dat geldt niet, of die is niet gehouden te betalen hetgeen hij met zulken eed beloofd heeft. |
| 20 Dat is, die is gehouden te betalen zijn belofte. |
|
17 21Gij dwazen en blinden; want wat is meerder, het goud, of de tempel die het goud heiligt? |
| 21 Christus keurt hiermede niet goed de eden bij de creaturen gedaan, maar toont alleen hoe verkeerdelijk zij daarvan oordeelden en de consciënties der mensen kwalijk onderrichtten. |
|
18 En: Zo wie gezworen zal hebben bij het altaar, dat is niets; maar zo wie gezworen zal hebben bij 22de gave die daarop is, die is schuldig. |
| 22 Dat is, offerande. Zie Matth. 5:24. |
| Matth. 5:24 Laat daar uw gave voor het altaar, en ga heen, verzoen u eerst met uw broeder, en kom dan en offer uw gave. |
|
19 Gij dwazen en blinden; want wat is meerder, de gave, of ohet altaar dat de gave heiligt? |
| o Ex. 29:37. |
| Ex. 29:37 Zeven dagen zult gij verzoening doen voor het altaar en zult het heiligen; alsdan zal dat altaar een heiligheid der heiligheden zijn; al wat het altaar aanroert, zal heilig zijn. |
|
20 Daarom, wie zweert bij het altaar, die zweert bij hetzelve en bij al wat daarop is. |
21 pEn wie zweert bij den tempel, die zweert bij denzelven en bij Dien 23Die daarin woont. |
| p 1 Kon. 8:13. 2 Kron. 6:1, 2. |
| 1 Kon. 8:13 Ik heb immers een huis gebouwd U ter woonstede, een vaste plaats tot Uw eeuwige woning. 2 Kron. 6:1 TOEN zeide Sálomo: De HEERE heeft gezegd dat Hij in de donkerheid zou wonen. 2 Kron. 6:2 En ik heb U een huis ter woonstede gebouwd, en een vaste plaats tot Uw eeuwige woning. |
| 23 Of: Die denzelven bewoont. Hoe God in den tempel woont, zie 1 Kon. 8:27. |
| 1 Kon. 8:27 Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen; hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb. |
|
22 qEn wie zweert bij den hemel, die zweert bij den troon Gods en bij Dien Die daarop zit. |
| q 2 Kron. 6:33. Jes. 66:1. Matth. 5:34. Hand. 7:49. |
| 2 Kron. 6:33 Hoor Gij dan uit den hemel, uit de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen, zo om U te vrezen, gelijk Uw volk Israël, als om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis, hetwelk ik gebouwd heb. Jes. 66:1 ALZO zegt de HEERE: De hemel is Mijn troon en de aarde is de voetbank Mijner voeten; waar zou dat huis zijn, dat gijlieden Mij zoudt bouwen? En waar is de plaats Mijner rust? Matth. 5:34 Maar Ik zeg u: Zweert ganselijk niet, noch bij den hemel, omdat hij is de troon Gods; Hand. 7:49 De hemel is Mij een troon, en de aarde een voetbank Mijner voeten; hoedanig huis zult gij Mij bouwen, zegt de Heere, of welke is de plaats Mijner rust? |
|
23 rWee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij 24vertiendt 25de munte en de dille en den komijn, sen gij laat na 26het zwaarste der wet, namelijk 27het oordeel en 28de barmhartigheid en 29het geloof. tDeze dingen moest men doen en de andere niet nalaten. |
| r Luk. 11:42. |
| Luk. 11:42 Maar wee u, farizeeën, want gij vertiendt munte en ruit en alle moeskruid, en gij gaat voorbij het oordeel en de liefde Gods. Dit moest men doen en het andere niet nalaten. |
| 24 Dat is, tienden geeft, of leert dat men daarvan tienden moet geven. |
| 25 Het Griekse woord hedyosmon heeft zijn naam van zoet of wel rieken. |
| s 1 Sam. 15:22. Hos. 6:6. Micha 6:8. |
| 1 Sam. 15:22 Doch Samuël zeide: Heeft de HEERE lust aan brandoffers en slachtoffers, als aan het gehoorzamen van de stem des HEEREN? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen. Hos. 6:6 Want Ik heb lust tot weldadigheid en niet tot offer, en tot de kennis Gods meer dan tot brandoffers. Micha 6:8 Hij heeft u bekendgemaakt, o mens, wat goed is; en wat eist de HEERE van u, dan recht te doen en weldadigheid lief te hebben, en ootmoediglijk te wandelen met uw God? |
| 26 Dat is, de gewichtigste stukken. |
| 27 Dat is, hetgeen dat recht en billijk is. |
| 28 Dat is, de werken der liefde. |
| 29 Dat is, getrouwheid in alle handelingen met de mensen. |
| t Matth. 9:13; 12:7. |
| Matth. 9:13 Doch gaat heen en leert wat het is: Ik wil barmhartigheid, en niet offerande; want Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering. Matth. 12:7 Doch zo gij geweten hadt wat het is: Ik wil barmhartigheid en niet offerande, gij zoudt de onschuldigen niet veroordeeld hebben. |
|
24 Gij blinde leidslieden, die 30de mug uitzijgt en den kemel doorzwelgt. |
| 30 Of: een mug uitzeeft en een kemel doordrinkt. Dit is een gemeen spreekwoord tegen degenen die in het kleine nauw zien en het grote niet achten. |
|
25 vWee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotels, maar vanbinnen zijn zij vol 31van roof en onmatigheid. |
| v Luk. 11:39. |
| Luk. 11:39 En de Heere zeide tot hem: Nu gij farizeeën, gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotels; maar het binnenste van u is vol van roof en boosheid. |
| 31 Dat is, vol van spijze en drank met onrechtvaardigheid verkregen en met onmatigheid gebruikt. |
|
26 Gij blinde farizeeër, 32reinig eerst xwat binnen in den drinkbeker en den schotel is, opdat ook het buitenste derzelve rein worde. |
| 32 Dat is, laat af van onrechtvaardigheid en onmatigheid, waardoor uw spijze en drank ontreinigd was, zo zullen uw schotels en drinkbekers ook rein zijn. |
| x Tit. 1:15. |
| Tit. 1:15 Alle dingen zijn wel rein den reinen, maar den bevlekten en ongelovigen is geen ding rein, maar beide hun verstand en consciëntie zijn bevlekt. |
|
27 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij zijt yden witgepleisterden graven gelijk, die vanbuiten wel schoon schijnen, maar vanbinnen zijn zij vol doodsbeenderen en alle onreinheid. |
| y Hand. 23:3. |
| Hand. 23:3 Toen zeide Paulus tot hem: God zal u slaan, gij gewitte wand. Zit gij ook om mij te oordelen naar de wet, en beveelt gij tegen de wet, dat men mij zal slaan? |
|
28 Alzo ook schijnt gij wel den mensen vanbuiten rechtvaardig, maar vanbinnen zijt gij vol geveinsdheid en ongerechtigheid. |
29 zWee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij bouwt de graven der profeten op en versiert de 33graftekenen der rechtvaardigen, |
| z Luk. 11:47. |
| Luk. 11:47 Wee u, want gij bouwt de graven der profeten, en uw vaders hebben dezelve gedood. |
| 33 Dat is, de gebouwen die over de graven boven de aarde tot gedachtenis der overledenen opgericht worden, die men tomben noemt. |
|
30 En zegt: Indien wij 34ten tijde onzer vaderen waren geweest, wij zouden met hen geen gemeenschap gehad hebben 35aan het bloed der profeten. |
| 34 Gr. in de dagen. |
| 35 Gr. in het bloed, dat is, in het bloedvergieten of doden. |
|
31 Aldus getuigt gij tegen uzelven, adat gij 36kinderen zijt dergenen die de profeten gedood hebben. |
| a Hand. 7:51. 1 Thess. 2:15. |
| Hand. 7:51 Gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij wederstaat altijd den Heiligen Geest; gelijk uw vaders, alzo ook gij. 1 Thess. 2:15 Welke ook gedood hebben den Heere Jezus en hun eigen profeten, en ons hebben vervolgd, en Gode niet behagen, en allen mensen tegen zijn, |
| 36 Gr. zonen. |
|
32 Gij dan ook, 37vervult de maat uwer vaderen. |
| 37 Dat is, gaat zo vrij voort, volgt en voleindigt uwer vaderen boosheid in het doden der profeten, totdat u de verdiende straf zal overkomen. |
|
33 bGij 38slangen, gij adderengebroedsels, hoe zoudt gij de 39helse verdoemenis ontvlieden? |
| b Matth. 3:7. |
| Matth. 3:7 Hij dan, ziende velen van de farizeeën en sadduceeën tot zijn doop komen, sprak tot hen: Gij adderengebroedsels, wie heeft u aangewezen te vlieden van den toekomenden toorn? |
| 38 Zie Rom. 3:13, enz. |
| Rom. 3:13 Hun keel is een geopend graf; met hun tongen plegen zij bedrog; slangenvenijn is onder hun lippen; |
| 39 Gr. het oordeel der hel. |
|
34 cDaarom, zie, dIk zend tot u profeten en wijzen en 40schriftgeleerden, en uit dezelve zult gij sommigen doden en kruisigen, en sommigen uit dezelve zult egij geselen in uw synagogen, en zult hen vervolgen van stad tot stad; |
| c Luk. 11:49. |
| Luk. 11:49 Waarom ook de Wijsheid Gods zegt: Ik zal profeten en apostelen tot hen zenden, en van die zullen zij sommigen doden, en sommigen zullen zij uitjagen; |
| d Matth. 10:16. Luk. 10:3. Joh. 16:2. Hand. 7:52. |
| Matth. 10:16 Zie, Ik zend u als schapen in het midden der wolven; zijt dan voorzichtig gelijk de slangen, en oprecht gelijk de duiven. Luk. 10:3 Gaat heen; zie, Ik zend u als lammeren in het midden der wolven. Joh. 16:2 Zij zullen u uit de synagogen werpen; ja, de ure komt, dat een iegelijk die u zal doden, zal menen Gode een dienst te doen. Hand. 7:52 Wien van de profeten hebben uw vaders niet vervolgd? En zij hebben gedood degenen die tevoren verkondigd hebben de komst des Rechtvaardigen, van Welken gijlieden nu verraders en moorders geworden zijt; |
| 40 Dit woord wordt hier genomen voor oprechte leraars, hoedanig schriftgeleerde Ezra is geweest, Ezra 7:6. Matth. 13:52. |
| Ezra 7:6 Deze Ezra toog op uit Babel, en hij was een vaardig schriftgeleerde in de wet van Mozes, die de HEERE, de God Israëls, gegeven heeft; en de koning gaf hem, naar de hand des HEEREN zijns Gods over hem, al zijn verzoek. Matth. 13:52 En Hij zeide tot hen: Daarom, een iegelijk schriftgeleerde, in het Koninkrijk der hemelen onderwezen, is gelijk een heer des huizes, die uit zijn schat nieuwe en oude dingen voortbrengt. |
| e Matth. 10:17. Hand. 5:40. |
| Matth. 10:17 Maar wacht u voor de mensen; want zij zullen u overleveren in de raadsvergaderingen, en in hun synagogen zullen zij u geselen. Hand. 5:40 En zij gaven hem gehoor; en als zij de apostelen tot zich geroepen hadden, geselden zij hen, en geboden hun dat zij niet zouden spreken in den Naam van Jezus, en lieten hen gaan. |
|
35 Opdat op u kome al het rechtvaardige 41bloed, dat vergoten is op de aarde, fvan het bloed des rechtvaardigen Abels af, tot op ghet bloed van Zacharía, den zoon van 42Baráchia, welken gij gedood hebt tussen den tempel en het altaar. |
| 41 Dat is, de straffen om al het bloedvergieten der rechtvaardigen, gelijk Matth. 27:25. Want de kinderen die het kwade voorbeeld van de misdaden hunner ouders volgden, worden derzelver zonde en straf deelachtig, Ex. 20:5. |
| Matth. 27:25 En al het volk antwoordende zeide: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen. Ex. 20:5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; |
| f Gen. 4:8. Hebr. 11:4. |
| Gen. 4:8 En Kaïn sprak met zijn broeder Abel; en het geschiedde als zij in het veld waren, dat Kaïn tegen zijn broeder Abel opstond, en sloeg hem dood. Hebr. 11:4 Door het geloof heeft Abel een meerdere offerande Gode geofferd dan Kaïn, door hetwelk hij getuigenis bekomen heeft dat hij rechtvaardig was, alzo God over zijn gaven getuigenis gaf; en door hetzelve geloof
spreekt hij nog, nadat hij gestorven is. |
| g 2 Kron. 24:21. |
| 2 Kron. 24:21 En zij maakten een verbintenis tegen hem en stenigden hem met stenen door het gebod des konings, in het voorhof van het huis des HEEREN. |
| 42 Deze wordt ook Johanan genaamd, 1 Kron. 6:9, en Jojada, 2 Kron. 24:22, en hier Barachia. Deze Zacharia is een van de laatste profeten geweest, wiens dood of vermoorden in het Oude Testament met name verhaald wordt, en wiens bloed, gelijk ook het bloed van Abel, tot God om wraak geroepen heeft. |
| 1 Kron. 6:9 En Ahimáäz gewon Azárja, en Azárja gewon Jóhanan; 2 Kron. 24:22 Zo gedacht de koning Joas niet der weldadigheid die zijn vader Jójada aan hem gedaan had, maar doodde zijn zoon; dewelke, als hij stierf, zeide: De HEERE zal het zien en zoeken. |
|
36 Voorwaar zeg Ik u: Al deze dingen zullen komen over dit geslacht. |
Het oordeel over Jeruzalem |
37 hJeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt, en istenigt die tot u gezonden zijn, khoe menigmaal heb Ik 43uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen, en gijlieden 44hebt niet gewild. |
| h Luk. 13:34. |
| Luk. 13:34 Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt, en stenigt die tot u gezonden zijn, hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens onder de vleugelen vergadert, en gijlieden hebt niet gewild. |
| i Matth. 21:35, 36. |
| Matth. 21:35 En de landlieden nemende zijn dienstknechten, hebben den ene geslagen en den andere gedood en den derde gestenigd. Matth. 21:36 Wederom zond hij andere dienstknechten, meer in getal dan de eerste, en zij deden hun desgelijks. |
| k Ps. 17:8; 91:4. |
| Ps. 17:8 Bewaar mij als het zwart des oogappels, verberg mij onder de schaduw Uwer vleugelen, Ps. 91:4 Hij zal u dekken met Zijn vlerken, en onder Zijn vleugelen zult gij betrouwen; Zijn waarheid is een rondas en beukelaar. |
| 43 Dat is, uw inwoners. |
| 44 Dat is, gij hebt zulks altijd gezocht te verhinderen, zie vers 13, en nochtans heeft Christus huns ondanks al de Zijnen uit hen vergaderd, Jes. 1:8. Rom. 9:29. |
| vers 13 Maar wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij sluit het Koninkrijk der hemelen voor de mensen, overmits gij daar niet ingaat en degenen die ingaan zouden, niet laat ingaan. Jes. 1:8 En de dochter Sions is overgebleven als een hutje in den wijngaard, als een nachthutje in den komkommerhof, als een belegerde stad. Rom. 9:29 En gelijk Jesaja tevoren gezegd heeft: Indien de Heere Zebaoth ons geen zaad had overgelaten, zo waren wij als Sódom geworden, en Gomórra gelijkgemaakt geweest. |
|
38 lZie, uw huis 45wordt u woest gelaten. |
| l Ps. 69:26. Jes. 1:7. Jer. 7:34. Micha 3:12. Hand. 1:20. |
| Ps. 69:26 Hun paleis zij verwoest, in hun tenten zij geen inwoner. Jes. 1:7 Uw aardrijk is een verwoesting, uw steden zijn met het vuur verbrand; uw land, dat verteren de vreemden in uw tegenwoordigheid, en een verwoesting is er, als een omkering door de vreemden. Jer. 7:34 En Ik zal uit de steden van Juda en uit de straten van Jeruzalem doen ophouden de stem der vrolijkheid en de stem der vreugde, de stem des bruidegoms en de stem der bruid; want het land zal tot een verwoesting worden. Micha 3:12 Daarom, om uwentwil zal Sion als een akker geploegd worden; en Jeruzalem zal tot steenhopen worden, en de berg dezes huizes tot hoogten eens wouds. Hand. 1:20 Want er staat geschreven in het boek der Psalmen: Zijn woonstede worde woest, en er zij niemand die in dezelve wone; en: Een ander neme zijn opzienersambt. |
| 45 Dat is, zal verwoest worden en verwoest blijven; hetwelk omtrent veertig jaren daarna door de Romeinen geschied is. |
|
39 Want Ik zeg u: Gij zult Mij van nu aan niet zien, 46totdat gij zeggen zult: mGezegend 47is Hij Die komt in den Naam des Heeren. |
| 46 Namelijk ten uitersten dage, wanneer Hij in Zijn heerlijkheid zal komen ten oordeel en zij alsdan zullen moeten bekennen dat Hij de Gezegende des Heeren, dat is, de ware Messias, is, Openb. 1:7. Zie ook Matth. 26:64. |
| Openb. 1:7 Zie, Hij komt met de wolken, en alle oog zal Hem zien, ook degenen die Hem doorstoken hebben; en alle geslachten der aarde zullen over Hem rouw bedrijven; ja, amen. Matth. 26:64 Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Doch Ik zeg ulieden: Van nu aan zult gij zien den Zoon des mensen, zittende ter rechterhand der kracht Gods en komende op de wolken des hemels. |
| m Ps. 118:26. |
| Ps. 118:26 Gezegend zij hij die daar komt in den Naam des HEEREN; wij zegenen ulieden uit het huis des HEEREN. |
| 47 Of: zij. |