Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 EN Jezus antwoordende sprak tot hen wederom door gelijkenissen, zeggende: |
2 Het Koninkrijk der hemelen is gelijk een zeker koning, die zijn zoon een bruiloft bereid had; |
3 En zond zijn dienstknechten uit om de genoden ter bruiloft te roepen, en zij wilden niet komen. |
4 Wederom zond hij andere dienstknechten uit, zeggende: Zegt den genoden: Zie, ik heb mijn middagmaal bereid; mijn ossen en de gemeste beesten zijn geslacht, en alle dingen zijn gereed: komt tot de bruiloft. |
5 Maar zij zulks niet achtende, zijn heengegaan, deze tot zijn akker, gene tot zijn koopmanschap. |
6 En de anderen grepen zijn dienstknechten, deden hun smaadheid aan en doodden hen. |
7 Als nu de koning dat hoorde, werd hij toornig, en zijn krijgsheiren zendende, heeft die doodslagers vernield en hun stad in brand gestoken. |
8 Toen zeide hij tot zijn dienstknechten: De bruiloft is wel bereid, doch de genoden waren het niet waardig. |
9 Daarom, gaat op de uitgangen der wegen, en zovelen als gij er zult vinden, roept ze tot de bruiloft. |
10 En dezelve dienstknechten uitgaande op de wegen, vergaderden allen die zij vonden, beide kwaden en goeden; en de bruiloft werd vervuld met aanzittende gasten. |
11 En als de koning ingegaan was om de aanzittende gasten te overzien, zag hij aldaar een mens, niet gekleed zijnde met een bruiloftskleed; |
12 En zeide tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed aanhebbende? En hij verstomde. |
13 Toen zeide de koning tot de dienaars: Bindt zijn handen en voeten, neemt hem weg, en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal zijn wening en knersing der tanden. |
14 Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. |
15 Toen gingen de farizeeën heen en hielden tezamen raad, hoe zij Hem verstrikken zouden in Zijn rede. |
16 En zij zonden uit tot Hem hun discipelen, met de herodianen, zeggende: Meester, wij weten dat Gij waarachtig zijt en den weg Gods in der waarheid leert en naar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan; |
17 Zeg ons dan, wat dunkt U? Is het geoorloofd den keizer schatting te geven of niet? |
18 Maar Jezus bekennende hun boosheid, zeide: |
19 Gij geveinsden, wat verzoekt gij Mij? Toont Mij den schattingpenning. En zij brachten Hem een penning. |
20 En Hij zeide tot hen: Wiens is dit beeld en het opschrift? |
21 Zij zeiden tot Hem: Des keizers. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. |
22 En zij dit horende, verwonderden zich; en Hem verlatende, zijn zij weggegaan. |
23 Te dienzelven dage kwamen tot Hem de sadduceeën, die zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, |
24 Zeggende: Meester, Mozes heeft gezegd: Indien iemand sterft, geen kinderen hebbende, zo zal zijn broeder deszelfs vrouw trouwen en zijn broeder zaad verwekken. |
25 Nu waren er bij ons zeven broeders; en de eerste, een vrouw getrouwd hebbende, stierf; en dewijl hij geen zaad had, zo liet hij zijn vrouw voor zijn broeder. |
26 Desgelijks ook de tweede, en de derde, tot den zevenden toe. |
27 Ten laatste na allen is ook de vrouw gestorven. |
28 In de opstanding dan, wiens vrouw zal zij wezen van die zeven? Want zij hebben haar allen gehad. |
29 Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, niet wetende de Schriften, noch de kracht Gods. |
30 Want in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk, noch worden ten huwelijk uitgegeven; maar zij zijn als engelen Gods in den hemel. |
31 En wat aangaat de opstanding der doden, hebt gij niet gelezen hetgeen van God tot ulieden gesproken is, Die daar zegt: |
32 Ik ben de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs? God is niet een God der doden, maar der levenden. |
33 En de scharen dit horende, werden verslagen over Zijn leer. |
34 En de farizeeën gehoord hebbende dat Hij den sadduceeën den mond gestopt had, zijn tezamen bijeenvergaderd. |
35 En een uit hen, zijnde een wetgeleerde, heeft gevraagd, Hem verzoekende en zeggende: |
36 Meester, welk is het grote gebod in de wet? |
37 En Jezus zeide tot hem: Gij zult liefhebben den Heere uw God met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. |
38 Dit is het eerste en het grote gebod. |
39 En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. |
40 Aan deze twee geboden hangt de ganse Wet en de Profeten. |
41 Als nu de farizeeën tezamen vergaderd waren, vraagde hun Jezus, |
42 En zeide: Wat dunkt u van den Christus? Wiens Zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon. |
43 Hij zeide tot hen: Hoe noemt Hem dan David in den Geest zijn Heere? zeggende: |
44 De Heere heeft gezegd tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten. |
45 Indien Hem dan David noemt zijn Heere, hoe is Hij zijn Zoon? |
46 En niemand kon Hem een woord antwoorden; en niemand durfde Hem van dien dag aan iets meer vragen. |