Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 De gelijkenis van een bruiloft, tot welke de eerstgenoden weigerden te komen. 8 Daarom worden anderen in hun plaats genood. 11 Onder dewelke een, verschijnende zonder bruiloftskleed, uitgeworpen wordt. 15 Christus antwoordt op de vraag der farizeeën en herodianen, of men den keizer schatting mag geven. 23 Op de vraag der sadduceeën van de vrouw die zeven mannen gehad had; en Hij bewijst tegen hen de opstanding uit de doden. 35 Verklaart welke het grootste gebod in de wet is. 41 En dat de Messias niet alleen Davids Zoon, maar ook zijn Heere is. |
De koninklijke bruiloft |
1 EN Jezus antwoordende sprak tot hen wederom door gelijkenissen, zeggende: | | |
2 aHet Koninkrijk der hemelen 1is gelijk 2een zeker koning, die zijn zoon een 3bruiloft bereid had; | | a Luk. 14:16. Openb. 19:7. Luk. 14:16 Maar Hij zeide tot hem: Een zeker mens bereidde een groot avondmaal, en hij noodde er velen. Openb. 19:7 Laat ons blijde zijn en vreugde bedrijven, en Hem de heerlijkheid geven; want de bruiloft des Lams is gekomen, en Zijn vrouw heeft zichzelve bereid; |
1 Door deze gelijkenis wordt voor ogen gesteld de grote ondankbaarheid der Joden, die van God door de predicatie des Evangelies tot de gemeenschap Zijns Zoons en der zaligheid geroepen zijnde, dezelve veracht hebben, en daarom zwaarlijk gestraft en verworpen zouden worden; en dat de heidenen daarna in hun plaats zouden worden geroepen. |
2 Gr. een mens die een koning was, dat is, God de Vader. |
3 Dat is, de genadige en geestelijke gemeenschap met Christus en de eeuwige zaligheid. |
3 En zond zijn 4dienstknechten uit om de 5genoden ter bruiloft 6te roepen, en zij wilden niet komen. | | 4 Namelijk de profeten en trouwe priesters. |
5 Namelijk de Joden. |
6 Dat is, te halen. |
4 Wederom zond hij 7andere dienstknechten uit, zeggende: Zegt den genoden: Zie, ik heb mijn middagmaal bereid; mijn ossen en de gemeste beesten zijn geslacht, en alle dingen zijn 8gereed: komt tot de bruiloft. | | 7 Namelijk de apostelen, evangelisten en andere leraren van het Heilig Evangelie. |
8 Alzo Christus nu in het vlees gekomen was om het werk der zaligheid dadelijk te volbrengen. |
5 Maar zij zulks niet achtende, zijn heengegaan, deze tot zijn akker, gene tot zijn koopmanschap. | | |
6 En de anderen grepen zijn dienstknechten, deden hun smaadheid aan en doodden hen. | | |
7 Als nu de koning dat hoorde, werd hij toornig, en zijn 9krijgsheiren zendende, heeft die doodslagers vernield en hun stad in brand gestoken. | | 9 Welke de Romeinen zijn geweest, die God heeft gebruikt om deze straf hun aan te doen, hoewel zij zulks niet voorhadden, gelijk Jes. 10:7. Jes. 10:7 Hoewel hij het zo niet meent en zijn hart alzo niet denkt, maar hij zal in zijn hart hebben te verdelgen en uit te roeien niet weinige volken. |
8 Toen zeide hij tot zijn dienstknechten: De bruiloft is wel bereid, doch de genoden waren het 10niet waardig. | | 10 Zie Hand. 13:46. Hand. 13:46 Maar Paulus en Bárnabas vrijmoedigheid gebruikende, zeiden: Het was nodig dat eerst tot u het Woord Gods gesproken zou worden; doch nademaal gij hetzelve verstoot, en uzelven des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, zie, wij keren ons tot de heidenen. |
9 Daarom, gaat op de 11uitgangen der wegen, en 12zovelen als gij er zult vinden, roept ze tot de bruiloft. | | 11 Of: wegscheidingen, dat is, in alle delen en landen der wereld, Rom. 10:18. Rom. 10:18 Maar ik zeg: Hebben zij het niet gehoord? Ja toch, hun geluid is over de gehele aarde uitgegaan, en hun woorden tot de einden der wereld. |
12 Dat is, van allerlei soorten, zonder onderscheid. |
10 En dezelve dienstknechten uitgaande op de wegen, vergaderden allen die zij vonden, beide kwaden en goeden; en de bruiloft werd vervuld met aanzittende gasten. | | |
11 En als de koning ingegaan was om de aanzittende gasten te 13overzien, zag hij aldaar een mens, niet gekleed zijnde met een 14bruiloftskleed; | | 13 Namelijk als het uiterste oordeel zal gehouden worden. Zie vers 13. vers 13 Toen zeide de koning tot de dienaars: Bindt zijn handen en voeten, neemt hem weg, en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal zijn wening en knersing der tanden. |
14 Dit bruiloftskleed is Christus met Zijn gerechtigheid, aangenomen door een waar geloof, hetwelk door de werken der liefde krachtig is en betoond wordt, Rom. 13:14. Gal. 3:26, 27. Openb. 19:8. Rom. 13:14 Maar doet aan den Heere Jezus Christus, en verzorgt het vlees niet tot begeerlijkheden. Gal. 3:26 Want gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus. Gal. 3:27 Want zovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan. Openb. 19:8 En haar is gegeven dat zij bekleed worde met rein en blinkend fijn lijnwaad; want dit fijn lijnwaad zijn de rechtvaardigmakingen der heiligen. |
12 En zeide tot hem: 15Vriend, hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed aanhebbende? En hij 16verstomde. | | 15 Gr. Gezel. |
16 Namelijk als een die gemuilband is. |
13 Toen zeide de koning tot 17de dienaars: Bindt zijn handen en voeten, neemt hem weg, en werpt hem uit in de 18buitenste duisternis; bdaar zal zijn wening en knersing der tanden. | | 17 Namelijk die aan de tafel dienden; waardoor verstaan worden de engelen. Zie Matth. 13:41, 42. Matth. 13:41 De Zoon des mensen zal Zijn engelen uitzenden, en zij zullen uit Zijn Koninkrijk vergaderen al de ergernissen en degenen die de ongerechtigheid doen, Matth. 13:42 En zullen dezelve in den vurigen oven werpen; daar zal wening zijn en knersing der tanden. |
18 Zie hiervan Matth. 8:12. Matth. 8:12 En de kinderen des Koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; aldaar zal wening zijn en knersing der tanden. |
b Matth. 8:12; 13:42; 24:51; 25:30. Luk. 13:28. Matth. 8:12 En de kinderen des Koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; aldaar zal wening zijn en knersing der tanden. Matth. 13:42 En zullen dezelve in den vurigen oven werpen; daar zal wening zijn en knersing der tanden. Matth. 24:51 En zal hem afscheiden en zijn deel zetten met de geveinsden. Daar zal wening zijn en knersing der tanden. Matth. 25:30 En werpt den onnutten dienstknecht uit in de buitenste duisternis; daar zal wening zijn en knersing der tanden. Luk. 13:28 Aldaar zal zijn wening en knersing der tanden, wanneer gij zult zien Abraham en Izak en Jakob en al de profeten in het Koninkrijk Gods, maar ulieden buiten uitgeworpen. |
14 19Want cvelen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. | | 19 Dit besluit ziet niet alleen op dezen enen, die als een voorbeeld is van alle huichelaars, maar ook op de menigte dergenen die tevoren genood zijnde, zulks hebben veracht. |
c Matth. 20:16. Matth. 20:16 Alzo zullen de laatsten de eersten zijn en de eersten de laatsten; want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. |
De belasting aan den keizer |
15 dToen gingen de farizeeën heen en hielden tezamen raad, hoe zij Hem verstrikken zouden 20in Zijn rede. | | d Mark. 12:13. Luk. 20:20. Mark. 12:13 En zij zonden tot Hem enigen der farizeeën en der herodianen, opdat zij Hem in Zijn rede vangen zouden. Luk. 20:20 En zij namen Hem waar, en zonden verspieders uit, die zichzelven veinsden rechtvaardig te zijn, opdat zij Hem in Zijn rede vangen mochten, om Hem aan de heerschappij en de macht des stadhouders over te leveren. |
20 Of: met hun rede. Zie Mark. 12:13. Mark. 12:13 En zij zonden tot Hem enigen der farizeeën en der herodianen, opdat zij Hem in Zijn rede vangen zouden. |
16 En zij zonden uit tot Hem hun discipelen, met de 21herodianen, zeggende: Meester, wij weten dat Gij waarachtig zijt en den weg Gods in der waarheid leert en naar niemand vraagt; want Gij ziet den 22persoon der mensen niet aan; | | 21 Sommige oude leraars menen dat deze herodianen een bijzondere sekte waren, die een mengeling uit de Joodse en heidense religie, van Herodes den Grote ingevoerd, toestemden en navolgden. Hetwelk overeenkomt met Mark. 8:15. Anderen menen dat zij ook hovelingen of dienaars waren van Herodes Antipas, die deze schattingen voor den keizer vergaderden, en aan degenen die zulke schatting zouden weigeren, of ontkennen geoorloofd te zijn, de handen sloegen; hetwelk uit de woorden van Luk. 20:20 afgeleid wordt. Mark. 8:15 En Hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, wacht u van den zuurdesem der farizeeën en van den zuurdesem van Herodes. Luk. 20:20 En zij namen Hem waar, en zonden verspieders uit, die zichzelven veinsden rechtvaardig te zijn, opdat zij Hem in Zijn rede vangen mochten, om Hem aan de heerschappij en de macht des stadhouders over te leveren. |
22 Gr. aangezicht, dat is, de uiterlijke gestaltenis of gelegenheid des mensen, gelijk daar is macht, rijkdom, maagschap of diergelijke. |
17 Zeg ons dan, wat dunkt U? Is het geoorloofd den keizer 23schatting te geven of niet? | | 23 Of: cijns. |
18 Maar Jezus bekennende hun boosheid, zeide: | | |
19 Gij geveinsden, wat verzoekt gij Mij? Toont Mij den 24schattingpenning. En zij brachten Hem een penning. | | 24 Dit was een stuk geld van de Romeinen, genaamd denarius, gelijk in het laatste van dit vers uitgedrukt wordt, waarop het beeld en de naam van den Romeinsen keizer gemunt was; welke, en geen andere munt, men tot schatting geven moest, opdat daardoor zou blijken dat zij onder de heerschappij van het Romeinse rijk stonden; gelijk zij ook de schatting des tempels plachten te betalen met een halven sikkel des heiligdoms, op welken stond aan de ene zijde de sikkel Israëls, en op de andere zijde het heilige Jeruzalem. Van den denarius zie Matth. 18:28. Matth. 18:28 Maar dezelve dienstknecht, uitgaande, heeft gevonden een zijner mededienstknechten, die hem honderd penningen schuldig was, en hem aanvattende, greep hem bij de keel, zeggende: Betaal mij wat gij schuldig zijt. |
20 En Hij zeide tot hen: Wiens is dit beeld en het opschrift? | | |
21 Zij zeiden tot Hem: Des keizers. Toen zeide Hij tot hen: eGeeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. | | e Matth. 17:25. Rom. 13:7. Matth. 17:25 Hij zeide: Ja. En toen hij in huis gekomen was, voorkwam hem Jezus, zeggende: Wat dunkt u, Simon? De koningen der aarde, van wie nemen zij tollen of schatting, van hun zonen of van de vreemden? Rom. 13:7 Zo geeft dan een iegelijk wat gij schuldig zijt, schatting dien gij de schatting, tol dien gij den tol, vreze dien gij de vreze, eer dien gij de eer schuldig zijt. |
22 En zij dit horende, verwonderden zich; en Hem verlatende, zijn zij weggegaan. | | |
De sadduceeën en de opstanding |
23 fTe dienzelven dage kwamen tot Hem de 25sadduceeën, die zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, | | f Mark. 12:18. Luk. 20:27. Hand. 23:8. Mark. 12:18 En de sadduceeën kwamen tot Hem, welke zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, zeggende: Luk. 20:27 En tot Hem kwamen sommigen der sadduceeën, welke tegensprekende zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, Hand. 23:8 Want de sadduceeën zeggen dat er geen opstanding is, noch engel, noch geest, maar de farizeeën belijden het beide. |
25 Van de sekte der sadduceeën zie breder Hand. 23:8. Hand. 23:8 Want de sadduceeën zeggen dat er geen opstanding is, noch engel, noch geest, maar de farizeeën belijden het beide. |
24 Zeggende: Meester, gMozes heeft gezegd: Indien iemand sterft, geen 26kinderen hebbende, zo zal zijn broeder deszelfs vrouw 27trouwen en zijn broeder zaad verwekken. | | g Deut. 25:5. Deut. 25:5 Wanneer broeders tezamen wonen, en één van hen sterft en geen zoon heeft, zo zal de vrouw des verstorvenen aan geen vreemden man daarbuiten geworden; haars mans broeder zal tot haar ingaan en nemen haar zich ter vrouw, en doen haar den plicht van eens mans broeder. |
26 Dat is, zonen; overmits hij zijn broeder zaad moest verwekken, dat zijns broeders naam zou voeren en zijn erfgenaam wezen, Deut. 25:5, 6. Deut. 25:5 Wanneer broeders tezamen wonen, en één van hen sterft en geen zoon heeft, zo zal de vrouw des verstorvenen aan geen vreemden man daarbuiten geworden; haars mans broeder zal tot haar ingaan en nemen haar zich ter vrouw, en doen haar den plicht van eens mans broeder. Deut. 25:6 En het zal geschieden dat de eerstgeborene dien zij zal baren, zal staan in den naam zijns broeders, des verstorvenen; opdat zijn naam niet uitgedelgd worde uit Israël. |
27 Gr. uit recht van het zwagerschap tot een huisvrouw nemen. |
25 Nu waren er bij ons zeven broeders; en de eerste, een vrouw getrouwd hebbende, stierf; en dewijl hij geen zaad had, zo liet hij zijn vrouw voor zijn broeder. | | |
26 Desgelijks ook de tweede, en de derde, tot den 28zevenden toe. | | 28 Gr. tot de zeven toe. |
27 Ten laatste na allen is ook de vrouw gestorven. | | |
28 In de opstanding dan, wiens vrouw zal zij wezen van die zeven? Want zij hebben haar allen gehad. | | |
29 Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, niet wetende de Schriften, noch de kracht Gods. | | |
30 Want in de opstanding 29nemen zij niet ten huwelijk, noch 30worden ten huwelijk uitgegeven; hmaar zij zijn 31als engelen Gods in den hemel. | | 29 Namelijk de mannen. |
30 Namelijk de vrouwen. |
h 1 Joh. 3:2. 1 Joh. 3:2 Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. |
31 Niet ten aanzien van het wezen, maar aangaande het huwelijk en de natuurlijke eigenschappen van dit vergankelijke leven. Zie 1 Kor. 15:44. Filipp. 3:21. 1 Kor. 15:44 Een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt er opgewekt. Er is een natuurlijk lichaam en er is een geestelijk lichaam. Filipp. 3:21 Die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat hetzelve gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam, naar de werking waardoor Hij ook alle dingen Zichzelven kan onderwerpen. |
31 En wat aangaat de opstanding der doden, hebt gij niet gelezen hetgeen van God tot ulieden gesproken is, Die daar zegt: | | |
32 iIk ben 32de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs? God is niet een God der doden, maar der levenden. | | i Ex. 3:6. Ex. 3:6 Hij zeide voorts: Ik ben de God uws vaders, de God Abrahams, de God Izaks en de God Jakobs. En Mozes verborg zijn aangezicht, want hij vreesde God aan te zien. |
32 Iemands God te zijn, is iemand de eeuwige zaligheid naar lichaam en ziel te willen geven. Zie Ps. 33:12; 144:15. Waaruit volgt, dat deze patriarchen naar de ziel bij God leefden (hetwelk deze sadduceeën ook ontkenden, Hand. 23:8) en ook naar hun lichamen opstaan zouden en eeuwiglijk leven; overmits Hij een God, niet alleen van een deel van hen, maar van hun gehele personen genaamd wordt. Ps. 33:12 Welgelukzalig is het volk welks God de HEERE is; het volk dat Hij Zich ten erve verkoren heeft. Ps. 144:15 Welgelukzalig is het volk dien het alzo gaat; welgelukzalig is het volk welks God de HEERE is. Hand. 23:8 Want de sadduceeën zeggen dat er geen opstanding is, noch engel, noch geest, maar de farizeeën belijden het beide. |
33 En de scharen dit horende, kwerden verslagen over Zijn leer. | | k Matth. 7:28. Matth. 7:28 En het is geschied als Jezus deze woorden geëindigd had, dat de scharen zich ontzetten over Zijn leer; |
Het grote gebod |
34 lEn de farizeeën gehoord hebbende dat Hij den sadduceeën den mond gestopt had, zijn tezamen bijeenvergaderd. | | l Mark. 12:28. Mark. 12:28 En een der schriftgeleerden horende dat zij tezamen in woorden waren, en wetende dat Hij hun wel geantwoord had, kwam tot Hem en vraagde Hem: Welk is het eerste gebod van alle? |
35 mEn een uit hen, zijnde een wetgeleerde, heeft gevraagd, Hem verzoekende en zeggende: | | m Luk. 10:25. Luk. 10:25 En zie, een zeker wetgeleerde stond op, Hem verzoekende, en zeggende: Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven? |
36 Meester, welk is het 33grote gebod in de wet? | | 33 Dat is, grootste. |
37 En Jezus zeide tot hem: nGij zult liefhebben den Heere uw God met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw 34verstand. | | n Deut. 6:5; 10:12; 30:6. Luk. 10:27. Deut. 6:5 Zo zult gij den HEERE uw God liefhebben, met uw ganse hart en met uw ganse ziel en met al uw vermogen. Deut. 10:12 Nu dan, Israël, wat eist de HEERE uw God van u, dan den HEERE uw God te vrezen, in al Zijn wegen te wandelen en Hem lief te hebben, en den HEERE uw God te dienen, met uw ganse hart en met uw ganse ziel; Deut. 30:6 En de HEERE uw God zal uw hart besnijden en het hart van uw zaad, om den HEERE uw God lief te hebben met uw ganse hart en met uw ganse ziel, opdat gij leeft. Luk. 10:27 En hij antwoordende zeide: Gij zult den Heere uw God liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit geheel uw kracht en uit geheel uw verstand; en uw naaste als uzelven. |
34 Of: gedachte, dat is, overlegging des verstands. |
38 Dit is het eerste en het grote gebod. | | |
39 En het tweede, aan dit gelijk, is: oGij zult uw naaste liefhebben als uzelven. | | o Lev. 19:18. Mark. 12:31. Rom. 13:9. Gal. 5:14. Ef. 5:2. 1 Thess. 4:9. Jak. 2:8. Lev. 19:18 Gij zult niet wreken, noch toorn behouden tegen de kinderen uws volks; maar gij zult uw naaste liefhebben als uzelven; Ik ben de HEERE. Mark. 12:31 En het tweede, aan dit gelijk, is dit: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Er is geen ander gebod groter dan deze. Rom. 13:9 Want dit: Gij zult geen overspel doen, gij zult niet doden, gij zult niet stelen, gij zult geen valse getuigenis geven, gij zult niet begeren, en zo er enig ander gebod is, wordt in dit woord als in een hoofdsom begrepen, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven. Gal. 5:14 Want de gehele wet wordt in één woord vervuld, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven. Ef. 5:2 En wandelt in de liefde, gelijkerwijs ook Christus ons liefgehad heeft en Zichzelven voor ons heeft overgegeven tot een offerande en een slachtoffer Gode, tot een welriekenden reuk. 1 Thess. 4:9 Van de broederlijke liefde nu hebt gij niet van node dat ik u schrijf; want gij zelven zijt van God geleerd om elkander lief te hebben. Jak. 2:8 Indien gij dan de koninklijke wet volbrengt, naar de Schrift: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven, zo doet gij wel; |
40 Aan deze twee geboden hangt 35de ganse Wet en de Profeten. | | 35 Dat is, hierin als in een hoofdsom zijn alle geboden van de wet en verklaringen der profeten over dezelve vervat. Zie Rom. 13:10. 1 Tim. 1:5. Rom. 13:10 De liefde doet den naaste geen kwaad. Zo is dan de liefde de vervulling der wet. 1 Tim. 1:5 Maar het einde des gebods is liefde uit een rein hart en uit een goede consciëntie en uit een ongeveinsd geloof; |
Christus Davids Zoon en Heere |
41 pAls nu de farizeeën tezamen vergaderd waren, vraagde hun Jezus, | | p Mark. 12:35. Luk. 20:41. Mark. 12:35 En Jezus antwoordde en zeide, lerende in den tempel: Hoe zeggen de schriftgeleerden dat de Christus een Zoon van David is? Luk. 20:41 En Hij zeide tot hen: Hoe zeggen zij dat de Christus Davids Zoon is? |
42 En zeide: Wat dunkt u van 36den Christus? Wiens Zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon. | | 36 Dat is, van den beloofden Messias of Gezalfde. |
43 Hij zeide tot hen: Hoe noemt Hem dan David 37in den Geest zijn Heere? zeggende: | | 37 Dat is, door den Heiligen Geest gedreven zijnde. Zie 2 Petr. 1:21. 2 Petr. 1:21 Want de profetie is voortijds niet voortgebracht door den wil eens mensen, maar de heilige mensen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben ze
gesproken. |
44 qDe Heere heeft gezegd tot mijn Heere: Zit aan Mijn 38rechterhand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten. | | q Ps. 110:1. Hand. 2:34. 1 Kor. 15:25. Hebr. 1:13; 10:13. Ps. 110:1 EEN psalm van David. De HEERE heeft tot mijn Heere gesproken: Zit tot Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Uwer voeten. Hand. 2:34 Want David is niet opgevaren in de hemelen; maar hij zegt: De Heere heeft gesproken tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechter hand, 1 Kor. 15:25 Want Hij moet als Koning heersen, totdat Hij al de vijanden onder Zijn voeten zal gelegd hebben. Hebr. 1:13 En tot welken der engelen heeft Hij ooit gezegd: Zit aan Mijn rechter hand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten? Hebr. 10:13 Voorts verwachtende totdat Zijn vijanden gesteld worden tot een voetbank Zijner voeten. |
38 Van de rechterhand zie Matth. 20:21. Matth. 20:21 En Hij zeide tot haar: Wat wilt gij? Zij zeide tot Hem: Zeg dat deze mijn twee zonen zitten mogen, de een tot Uw rechter- en de ander tot Uw linker hand in Uw Koninkrijk. |
45 39Indien Hem dan David noemt zijn Heere, hoe is Hij zijn Zoon? | | 39 Zie hiervan de verklaring Luk. 20:44. Luk. 20:44 David dan noemt Hem zijn Heere; en hoe is Hij zijn Zoon? |
46 En niemand kon Hem een woord antwoorden; en niemand durfde Hem van dien dag aan iets meer vragen. | | |