Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Door de gelijkenis van arbeiders, op verscheidene uren gehuurd en in den wijngaard gezonden en des avonds gelijk loon ontvangende, leert Christus hoe Hij namaals belonen zal degenen die Hem gediend hebben. 17 Voorzegt wederom Zijn lijden, dood en opstanding. 20 Antwoordt de moeder der kinderen van Zebedeüs op haar verzoek. 24 En vermaant Zijn discipelen zich te wachten van eergierigheid en wereldse heerschappij. 29 Maakt omtrent Jericho twee blinden ziende. |
De arbeiders in den wijngaard |
1 WANT1 het Koninkrijk der hemelen is gelijk 2een heer des huizes, die met den morgenstond uitging om arbeiders te huren in zijn wijngaard. |
| 1 Hieruit blijkt dat deze gelijkenis van Christus bijgebracht wordt tot bevestiging van de spreuk in het laatste vers van het voorgaande hoofdstuk, gelijk ook te zien is in het zestiende volgende vers. |
| 2 Gr. een mens die een heer des huizes is. |
|
2 En als hij met de arbeiders eens geworden was voor een 3penning des daags, zond hij hen heen in zijn wijngaard. |
| 3 Gr. denarius. Zie daarvan Matth. 18:28. Openb. 6:6. |
| Matth. 18:28 Maar dezelve dienstknecht, uitgaande, heeft gevonden een zijner mededienstknechten, die hem honderd penningen schuldig was, en hem aanvattende, greep hem bij de keel, zeggende: Betaal mij wat gij schuldig zijt. Openb. 6:6 En ik hoorde een stem in het midden van de vier dieren, die zeide: Een maatje tarwe voor een penning, en drie maatjes gerst voor een penning; en beschadig de olie en den wijn niet. |
|
3 En uitgegaan zijnde omtrent de 4derde ure, zag hij anderen ledigstaande op de markt. |
| 4 De Joden deelden den dag in twaalf uren, gelijk te zien is Joh. 11:9, zodat het uur van elf tot twaalf het laatste was van den dag en van den arbeid, en het derde met ons negende voor den middag overeenkwam. |
| Joh. 11:9 Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf uren in den dag? Indien iemand in den dag wandelt, zo stoot hij zich niet, overmits hij het licht dezer wereld ziet; |
|
4 En hij zeide tot dezelve: Gaat gij ook heen in den wijngaard, en zo wat recht is, zal ik u geven. En zij gingen. |
5 Wederom uitgegaan zijnde omtrent de zesde en negende ure, deed hij desgelijks. |
6 En uitgegaan zijnde omtrent de elfde ure, vond hij anderen ledigstaande en zeide tot hen: Wat staat gij hier den gehelen dag ledig? |
7 Zij zeiden tot hem: Omdat ons niemand gehuurd heeft. Hij zeide tot hen: Gaat ook gij heen in den wijngaard, en zo wat recht is, zult gij ontvangen. |
8 Als het nu avond geworden was, zeide de heer des wijngaards tot zijn 5rentmeester: Roep de arbeiders, en geef hun het loon, beginnende van de laatsten tot de eersten. |
| 5 Gr. epitropos, dat is, die de bediening of zorg had van zijn goederen, of die zorg had over het ontvangen en uitgeven van zijn inkomen. |
|
9 En als zij kwamen die te elfder ure gehuurd waren, ontvingen zij eenieder 6een penning. |
| 6 Hieruit blijkt dat het loon hiernamaals niet gegeven zal worden naar verdienste; anders zouden deze laatsten minder hebben moeten ontvangen dan de eersten. |
|
10 En de eersten komende, meenden dat zij meer ontvangen zouden; en zij zelven ontvingen ook elk een penning. |
11 En dien ontvangen hebbende, 7murmureerden zij tegen den heer des huizes, |
| 7 Hieruit volgt niet dat er ten laatsten dage onder de gelovigen enige murmurering zal wezen, alzo alle delen der parabelen niet mogen toegepast worden; maar hetzelve wordt hier gesteld om te tonen dat er alsdan geen oorzaak van murmureren wezen zal, overmits het loon gegeven zal worden uit Gods goedheid en naar genade, gelijk blijkt uit het vijftiende vers. |
|
12 Zeggende: Deze laatsten hebben maar één uur 8gearbeid, en gij hebt hen ons gelijkgemaakt, die den last des daags en de hitte gedragen hebben. |
| 8 Of: doorgebracht in den arbeid. |
|
13 Doch hij antwoordende zeide tot een van hen: 9Vriend, ik doe u geen onrecht; zijt gij niet met mij eens geworden voor een penning? |
| 9 Gr. Gezel. |
|
14 Neem het uwe en ga heen. Ik wil dezen laatste ook geven gelijk als u. |
15 aOf is het mij niet geoorloofd te doen met het mijne, wat ik wil? Of is uw oog 10boos omdat ik goed ben? |
| a Rom. 9:21. |
| Rom. 9:21 Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken het ene een vat ter ere, en het andere ter onere? |
| 10 Dat is, afgunstig, nijdig. |
|
16 bAlzo zullen de laatsten de 11eersten zijn en de eersten de 12laatsten; cwant velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. |
| b Matth. 19:30. Mark. 10:31. Luk. 13:30. |
| Matth. 19:30 Maar vele eersten zullen de laatsten zijn, en vele laatsten de eersten. Mark. 10:31 Maar vele eersten zullen de laatsten zijn, en velen die de laatsten zijn, de eersten. Luk. 13:30 En zie, er zijn laatsten die de eersten zullen zijn; en er zijn eersten die de laatsten zullen zijn. |
| 11 Dat is, als de eersten. |
| 12 Dat is, als de laatsten. Hiermede leert Christus, dat niemand oorzaak heeft om te murmureren over de beloning die namaals gegeven zal worden, al is het dat iemand meer gearbeid of langer God gediend heeft, overmits dezelve gegeven zal worden uit genade en naar de eeuwige verkiezing, gelijk Christus in de volgende woorden getuigt, als Hij zegt: want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Anderen menen dat door de eersten verstaan worden die uit hun eigen werken willen gerechtvaardigd en zalig worden, hoedanig de jongeling was, waarvan in het voorgaande hoofdstuk gesproken is; en door de laatsten degenen die uit kracht der genadige verkiezing Gods de roeping ter zaligheid met een waarachtig geloof aannemen. |
| c Matth. 22:14. |
| Matth. 22:14 Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. |
Derde aankondiging van het lijden |
17 dEn Jezus opgaande naar Jeruzalem, nam tot Zich de twaalf discipelen alleen op den weg, en zeide tot hen: |
| d Mark. 10:32. Luk. 18:31; 24:7. |
| Mark. 10:32 En zij waren op den weg, gaande op naar Jeruzalem; en Jezus ging vóór hen; en zij waren verbaasd, en Hem volgende waren zij bevreesd. En de twaalve wederom tot Zich nemende, begon Hij hun te zeggen de dingen die Hem overkomen zouden; Luk. 18:31 En Hij nam de twaalve bij Zich en zeide tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en het zal alles volbracht worden aan den Zoon des mensen, wat geschreven is door de profeten. Luk. 24:7 Zeggende: De Zoon des mensen moet overgeleverd worden in de handen der zondige mensen, en gekruisigd worden, en ten derden dage weder opstaan. |
|
18 Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal den overpriesters en schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen; |
19 eEn zij zullen Hem den heidenen overleveren, om Hem te bespotten en te geselen en te kruisigen; en ten derden dage zal Hij weder opstaan. |
| e Matth. 27:2. Luk. 23:1. Joh. 18:28, 31. Hand. 3:13. |
| Matth. 27:2 En Hem gebonden hebbende, leidden zij Hem weg en gaven Hem over aan Pontius Pilatus, den stadhouder. Luk. 23:1 EN
de gehele menigte van hen stond op en leidde Hem tot Pilatus. Joh. 18:28 Zij dan leidden Jezus van Kájafas in het rechthuis. En het was des morgens vroeg; en zij gingen niet in het rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het pascha eten mochten. Joh. 18:31 Pilatus dan zeide tot hen: Neemt gij Hem en oordeelt Hem naar uw wet. De Joden dan zeiden tot hem: Het is ons niet geoorloofd iemand te doden. Hand. 3:13 De God Abrahams en Izaks en Jakobs, de God onzer vaderen, heeft Zijn Kind Jezus verheerlijkt, Welken gij overgeleverd hebt, en hebt Hem verloochend voor het aangezicht van Pilatus, als hij oordeelde dat men Hem zou loslaten. |
De zonen van Zebedéüs |
20 fToen kwam de 13moeder der zonen van Zebedéüs tot Hem met haar 14zonen, Hem aanbiddende en begerende wat van Hem. |
| f Mark. 10:35. |
| Mark. 10:35 En tot Hem kwamen Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedéüs, zeggende: Meester, wij wilden wel dat Gij ons deedt zo wat wij begeren zullen. |
| 13 Namelijk Salome, gelijk blijkt uit vergelijking Matth. 27:56 met Mark. 15:40. |
| Matth. 27:56 Onder dewelke was Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Jakobus en Joses, en de moeder der zonen van Zebedéüs. Mark. 15:40 En er waren ook vrouwen van verre dit aanschouwende, onder welke ook was Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Jakobus den kleine en van Joses, en Salome; |
| 14 Namelijk Johannes en Jakobus, Matth. 10:2. Mark. 10:35. |
| Matth. 10:2 De namen nu der twaalf apostelen zijn deze: de eerste, Simon, gezegd Petrus, en Andréas, zijn broeder; Jakobus, de zoon van Zebedéüs, en Johannes, zijn broeder; Mark. 10:35 En tot Hem kwamen Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedéüs, zeggende: Meester, wij wilden wel dat Gij ons deedt zo wat wij begeren zullen. |
|
21 En Hij zeide tot haar: Wat wilt gij? Zij zeide tot Hem: Zeg dat deze mijn twee zonen 15zitten mogen, de een tot Uw rechter- en de ander tot Uw linkerhand in Uw Koninkrijk. |
| 15 Dat is, dat zij de grootsten of meesten na U mogen zijn. Een gelijkenis genomen van koningen die op hun troon zitten en degenen die naast aan hen zijn, aan beide zijden nevens zich plegen te zetten. Zie 1 Kon. 2:19. Ps. 45:10; 110:1. |
| 1 Kon. 2:19 Zo kwam Bathséba tot den koning Sálomo om hem voor Adónia aan te spreken. En de koning stond op, haar tegemoet, en boog zich voor haar; daarna zat hij op zijn troon en deed een stoel voor de moeder des konings zetten; en zij zat aan zijn rechterhand. Ps. 45:10 Dochters van koningen zijn onder Uw kostelijke staatdochteren; de koningin staat aan Uw rechterhand, in het fijnste goud van Ofir. Ps. 110:1 EEN psalm van David. De HEERE heeft tot mijn Heere gesproken: Zit tot Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Uwer voeten. |
|
22 Maar Jezus antwoordde en zeide: gGijlieden 16weet niet wat gij begeert; kunt gij den 17drinkbeker drinken dien Ik drinken zal, en met den doop gedoopt worden hwaarmede Ik gedoopt word? Zij zeiden tot Hem: Wij kunnen. |
| g Rom. 8:26. |
| Rom. 8:26 En desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen gelijk het behoort, maar de Geest Zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen. |
| 16 Want zij verstonden nog niet de gelegenheid van het Koninkrijk van Christus en waartoe zij geroepen waren, niet om in de wereld te heersen, maar om te dienen en te lijden. |
| 17 Door den drinkbeker alsook door den doop verstaat Christus zwaar lijden, waardoor de mens gelijk als met een bitteren drank gedrenkt en als met water overstort wordt, Ps. 75:9. Jes. 51:17. Matth. 26:42. Luk. 12:50. |
| Ps. 75:9 Want in des HEEREN hand is een beker, en de wijn is beroerd, vol van mengeling, en Hij schenkt daaruit; doch alle goddelozen der aarde zullen zijn droesems uitzuigende drinken. Jes. 51:17 Waak op, waak op, sta op, Jeruzalem, gij die gedronken hebt van de hand des HEEREN den beker Zijner grimmigheid; den droesem van den beker der zwijmeling hebt gij gedronken, ja, uitgezogen. Matth. 26:42 Wederom ten tweeden male heengaande, bad Hij, zeggende: Mijn Vader, indien deze drinkbeker van Mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat Ik hem drinke, Uw wil geschiede. Luk. 12:50 Maar Ik moet met een doop gedoopt worden; en hoe word Ik geperst, totdat het volbracht zij! |
| h Luk. 12:50. |
| Luk. 12:50 Maar Ik moet met een doop gedoopt worden; en hoe word Ik geperst, totdat het volbracht zij! |
|
23 En Hij zeide tot hen: Mijn drinkbeker zult gij wel drinken, en met den doop waar Ik mede gedoopt word, zult gij gedoopt worden; maar het zitten tot Mijn rechter- en tot Mijn linkerhand 18staat bij Mij niet te geven, maar het zal gegeven worden dien het 19bereid is ivan Mijn Vader. |
| 18 Gr. het is Mijne niet, namelijk in dezen Mijn nederigen staat, en om zulke redenen als gij u inbeeldt; anders zal Christus namaals ook geven te zitten op Zijn troon dengenen die overwinnen, Openb. 3:21. Of: dan dien het bereid is. Zie Mark. 10:40. |
| Openb. 3:21 Die overwint, Ik zal hem geven met Mij te zitten in Mijn troon, gelijk als Ik overwonnen heb en ben gezeten met Mijn Vader in Zijn troon. Mark. 10:40 Maar het zitten tot Mijn rechter- en tot Mijn linkerhand
staat bij Mij niet te geven, maar het zal gegeven worden
dien het bereid is. |
| 19 Dat is, van eeuwigheid verordineerd. Zie Matth. 25:34. |
| Matth. 25:34 Alsdan zal de Koning zeggen tot degenen die tot Zijn rechterhand zijn: Komt, gij gezegenden Mijns Vaders, beërft dat Koninkrijk hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld. |
| i Matth. 25:34. |
| Matth. 25:34 Alsdan zal de Koning zeggen tot degenen die tot Zijn rechterhand zijn: Komt, gij gezegenden Mijns Vaders, beërft dat Koninkrijk hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld. |
|
24 En als de andere 20tien dat hoorden, namen zij het zeer kwalijk van de twee broeders. |
| 20 Namelijk apostelen. |
|
25 En als Jezus hen tot Zich geroepen had, zeide Hij: kGij weet dat de oversten der 21volken heerschappij voeren over hen, en de groten gebruiken macht over hen. |
| k Mark. 10:42. Luk. 22:25. |
| Mark. 10:42 Maar Jezus hen tot Zich geroepen hebbende, zeide tot hen: Gij weet dat degenen die geacht worden oversten te zijn der volken, heerschappij voeren over hen, en hun groten gebruiken macht over hen. Luk. 22:25 En Hij zeide tot hen: De koningen der volken heersen over hen, en die macht over hen hebben, worden weldadige heren genaamd. |
| 21 Anders: heidenen. |
|
26 lDoch alzo zal het onder 22u niet zijn; maar zo wie onder u zal willen groot worden, die zij uw dienaar. |
| l 1 Petr. 5:3. |
| 1 Petr. 5:3 Noch als heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren, maar als
voorbeelden der kudde geworden zijnde. |
| 22 Namelijk Mijn apostelen en alle anderen die tot den dienst der kerk beroepen zullen worden, denwelken zulke wereldse wijze van heersen hier verboden wordt. Want anders zullen en mogen onder de Christenen ook koningen en heerschappers zijn, Ps. 2:10. Jes. 49:23. |
| Ps. 2:10 Nu dan, gij koningen, handelt verstandiglijk; laat u tuchtigen, gij rechters der aarde. Jes. 49:23 En koningen zullen uw voedsterheren zijn, hun vorstinnen uw zoogvrouwen; zij zullen zich voor u buigen met het aangezicht ter aarde en zij zullen het stof uwer voeten lekken; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben, dat zij niet beschaamd zullen worden die Mij verwachten. |
|
27 mEn zo wie onder u zal willen de eerste zijn, die zij uw dienstknecht. |
| m Matth. 23:11. Mark. 9:35; 10:43. |
| Matth. 23:11 Maar de meeste van u zal uw dienaar zijn. Mark. 9:35 En nedergezeten zijnde, riep Hij de twaalve en zeide tot hen: Indien iemand wil de eerste zijn, die zal de laatste van allen zijn en aller dienaar. Mark. 10:43 Doch alzo zal het onder u niet zijn; maar zo wie onder u groot zal willen worden, die zal uw dienaar zijn. |
|
28 nGelijk de Zoon des mensen niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en oZijn 23ziel te geven tot een 24rantsoen 25voor velen. |
| n Luk. 22:27. Joh. 13:14. Filipp. 2:7. |
| Luk. 22:27 Want wie is meerder: die aanzit of die dient? Is het niet die aanzit? Maar Ik ben in het midden van u als een die dient. Joh. 13:14 Indien dan Ik, de Heere en de Meester, uw voeten gewassen heb, zo zijt gij ook schuldig elkanders voeten te wassen. Filipp. 2:7 Maar heeft Zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den mensen gelijk geworden; |
| o Ef. 1:7. 1 Tim. 2:6. 1 Petr. 1:19. |
| Ef. 1:7 In Welken wij hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk
de vergeving der misdaden, naar den rijkdom Zijner genade, 1 Tim. 2:6 Die Zichzelven gegeven heeft tot een rantsoen voor allen, zijnde
de getuigenis te zijner tijd; 1 Petr. 1:19 Maar door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam; |
| 23 Dat is, leven. Of: Zichzelven naar lichaam en ziel. |
| 24 Of: losgeld, hetgeen gegeven wordt tot verlossing dergenen die gevangenzitten. |
| 25 Dat is, in plaats van velen, namelijk de uitverkoren kinderen Gods, om hen daarmede van den eeuwigen dood te verlossen, Joh. 10:15; 11:52; 17:9. |
| Joh. 10:15 Gelijkerwijs de Vader Mij kent, alzo ken Ik ook den Vader; en Ik stel Mijn leven voor de schapen. Joh. 11:52 En niet alleen voor dat volk, maar opdat Hij ook de kinderen Gods die verstrooid waren, tot één zou vergaderen. Joh. 17:9 Ik bid voor hen; Ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen die Gij Mij gegeven hebt, want zij zijn Uwe. |
Twee blinden bij Jericho |
29 pEn als zij van Jericho uitgingen, is Hem een grote schare gevolgd. |
| p Mark. 10:46. Luk. 18:35. |
| Mark. 10:46 En zij kwamen te Jericho. En als Hij en Zijn discipelen en een grote schare van Jericho uitging, zat de zoon van Timéüs, Bartiméüs, de blinde, aan den weg, bedelende. Luk. 18:35 En het geschiedde als Hij nabij Jericho kwam, dat een zeker blinde aan den weg zat, bedelende. |
|
30 En zie, twee blinden zittende aan den weg, als zij hoorden dat Jezus voorbijging, riepen, zeggende: Heere, Gij Zone Davids, ontferm U onzer. |
31 En de schare bestrafte hen, opdat zij zwijgen zouden; maar zij riepen te meer, zeggende: Ontferm U onzer, Heere, Gij Zone Davids. |
32 En Jezus stilstaande, riep hen en zeide: Wat wilt gij dat Ik u doe? |
33 Zij zeiden tot Hem: Heere, dat onze ogen geopend worden. |
34 En Jezus innerlijk bewogen zijnde met barmhartigheid, raakte hun ogen aan; en terstond werden hun ogen ziende, en zij volgden Hem. |