Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Verhaal van het pascha, gehouden in de woestijn, vs. 1, enz. En van degenen die het pascha op den gewonen dag niet hadden kunnen houden, uit oorzaak van hun onreinheid, 6. Wet ordinerende voor zulken en die op verre reizen zijn, wat zij doen moesten, met verklaring van den tijd wanneer en de wijze hoe, 9. Straf dergenen die geen beletsel hebbende, op den gezetten tijd dat zouden nalaten, 13. Gebod voor de vreemdelingen, zijnde Jodengenoten, dat zij hetzelve mede houden, 14. De manier hoe God den Israëlieten Zijn tegenwoordigheid betuigde, 15. Mitsgaders hoe zij wisten, wanneer zij reizen en waar zij legeren moesten, 17. |
Het pascha in de woestijn Sinaï |
1 EN de HEERE 1sprak tot Mozes in de woestijn Sinaï, in het tweede jaar nadat zij uit Egypteland uitgetogen waren, 2in de eerste maand, zeggende: |
| 1 Anders: had gesproken (en alzo voorts in het vervolg van dezen tekst tot vers 7 toe), te weten vóór de telling der Israëlieten, Num. 1:1 beschreven, dewelke geschiedde op de tweede maand van het tweede jaar; maar dit verhaal wordt nu hierachter ingevoegd, uit oorzaak van de onreine en reizende lieden, die het pascha in de eerste maand niet konden houden en daarom tot de tweede maand versteld werden. Zie vers 11. |
| vers 7 En diezelve lieden zeiden tot hem: Wij zijn onrein over het dode lichaam eens mensen; waarom zouden wij verkort worden, dat wij de offerande des HEEREN op zijn gezetten tijd niet zouden offeren in het midden van de kinderen Israëls? Num. 1:1 VOORTS sprak de HEERE tot Mozes in de woestijn Sinaï, in de tent der samenkomst, op den eerste der tweede maand, in het tweede jaar nadat zij uit Egypteland uitgetogen waren, zeggende: vers 11 In de tweede maand, op den veertienden dag, tussen de twee avonden, zullen zij dat houden; met ongezuurde broden en bittere saus zullen zij dat eten. |
| 2 Genaamd bij de Hebreeën Nisan, Neh. 2:1. Esth. 3:7, anders: Abib. Zie Ex. 13 op vers 4 en 23:15. Zij kwam meest overeen met onzen maart. |
| Neh. 2:1 TOEN geschiedde het in de maand Nisan, in het twintigste jaar van den koning Arthahsasta, als er wijn voor zijn aangezicht was, dat ik den wijn opnam en gaf hem den koning; nu was ik nooit treurig geweest voor zijn aangezicht. Esth. 3:7 In de eerste maand (deze is de maand Nisan) in het twaalfde jaar van den koning Ahasvéros, wierp men het pur, dat is het lot, voor Hamans aangezicht, van dag tot dag en van maand tot maand, tot de twaalfde maand toe; deze is de maand Adar. Ex. 13:4 (kt.) Heden gaat gijlieden uit, in de maand Abib. |
|
2 Dat de kinderen Israëls het 3apascha houden zouden op zijn 4gezetten tijd; |
| 3 Zie van dit woord Ex. 12 op vers 11 en Lev. 23 op vers 5. |
| Ex. 12:11 (kt.) Aldus nu zult gij het eten: uw lendenen zullen opgeschort zijn, uw schoenen aan uw voeten en uw staf in uw hand; en gij zult het met haast eten; het is des HEEREN pascha. Lev. 23:5 (kt.) In de eerste maand, op den veertiende der maand, tussen twee avonden, is des HEEREN pascha. |
| a Ex. 12:1, enz. Lev. 23:5. Num. 28:16. Deut. 16:2. |
| Ex. 12:1 DE HEERE nu had tot Mozes en tot Aäron in Egypteland gesproken, zeggende: Lev. 23:5 In de eerste maand, op den veertiende der maand, tussen twee avonden, is des HEEREN pascha. Num. 28:16 En in de eerste maand, op den veertienden dag der maand, is het pascha den HEERE. Deut. 16:2 Dan zult gij den HEERE uw God het pascha slachten, schapen en runderen, in de plaats die de HEERE verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te doen wonen. |
| 4 Zie Ex. 12:6. |
| Ex. 12:6 En gij zult het in bewaring hebben tot den veertienden dag dezer maand; en de ganse gemeente der vergadering Israëls zal het slachten tussen twee avonden. |
|
3 Op den veertienden dag in deze maand, 5tussen de twee avonden, zult gij dat houden, op zijn gezetten tijd; naar al zijn 6inzettingen en naar al zijn rechten zult gij dat houden. |
| 5 Zie van deze manier van spreken Ex. 12 op vers 6. |
| Ex. 12:6 (kt.) En gij zult het in bewaring hebben tot den veertienden dag dezer maand; en de ganse gemeente der vergadering Israëls zal het slachten tussen twee avonden. |
| 6 Zie van deze Exodus 12; 23. Leviticus 23. |
| Exodus 12 DE HEERE nu had tot Mozes en tot Aäron in Egypteland gesproken, zeggende: Exodus 23 GIJ zult geen vals gerucht opnemen; en stel uw hand niet bij den goddeloze om een getuige tot geweld te zijn. Leviticus 23 DAARNA sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: |
|
4 Mozes dan sprak tot de kinderen Israëls, dat zij het pascha zouden houden. |
5 En zij hielden het pascha op den veertienden dag der eerste maand, tussen de twee avonden, in de woestijn Sinaï; naar alles wat de HEERE Mozes geboden had, alzo deden de kinderen Israëls. |
6 Toen waren er 7lieden geweest, die over 8het dode lichaam eens mensen 9onrein waren en 10op denzelven dag het pascha niet hadden 11kunnen houden; daarom naderden zij voor het aangezicht van Mozes en voor het aangezicht van Aäron op dienzelven dag. |
| 7 Onder het Hebreeuwse woord, eigenlijk betekenende mannen, zijn hier ook vrouwen begrepen, als Gen. 39:11, 14. |
| Gen. 39:11 Zo gebeurde het op zulk een dag, dat hij in het huis kwam om zijn werk te doen; en niemand van de lieden des huizes was daar binnenshuis. Gen. 39:14 Zo riep zij de lieden van haar huis en sprak tot hen, zeggende: Ziet, hij heeft ons den Hebreeuwsen man ingebracht om met ons te spotten; hij is tot mij gekomen om bij mij te liggen, en ik heb geroepen met luider stem; |
| 8 Hebr. ziel; zie Lev. 19 op vers 28. En alzo in het volgende vers. |
| Lev. 19:28 (kt.) Gij zult om een dood lichaam geen snijding in uw vlees maken, noch schrift van een ingedrukt teken in u maken; Ik ben de HEERE. |
| 9 Te weten naar de wet der ceremoniën, betekenende de geestelijke onreinheid. Versta dan die onrein waren omdat zij een dood lichaam aangeroerd hadden, of in het huis waarin een dode was, waren ingegaan, of het lijk ten grave vergezelschapt hadden. Zie Lev. 21:1, 11. |
| Lev. 21:1 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Spreek tot de priesters, de zonen van Aäron, en zeg tot hen: Over een dode zal een priester zich niet verontreinigen onder zijn volken. Lev. 21:11 Hij zal ook bij geen dode lichamen komen; zelfs
over zijn vader en over zijn moeder zal hij zich niet verontreinigen. |
| 10 Dat is, op den gewonen en gezetten dag. |
| 11 Zie Lev. 7:20, alwaar den onreinen verboden wordt van de dankoffers te eten. |
| Lev. 7:20 Doch als een ziel het vlees van het dankoffer, hetwelk des HEEREN is, gegeten zal hebben en haar onreinheid aan haar is, zo zal diezelve ziel uit haar volken uitgeroeid worden. |
|
7 En diezelve lieden zeiden tot hem: Wij zijn onrein over het dode lichaam eens mensen; waarom zouden wij 12verkort worden, dat wij 13de offerande des HEEREN op zijn gezetten tijd niet zouden offeren in het midden van de kinderen Israëls? |
| 12 Of: achtergehouden, of afgehouden worden. |
| 13 Versta het paaslam, hetwelk zo genoemd wordt hier en vers 13 en Ex. 12:27, eensdeels omdat de slachting daarvan naar het bevel Gods geschiedde, om de gedachtenis van hun verlossing uit Egypte te onderhouden en daarvoor Gode dankzegging te offeren, Ex. 12:27, anderdeels omdat die slachting een voorbeeld is geweest op de offerande van onzen Heere Jezus Christus, 1 Kor. 5:7. |
| vers 13 Als een man die rein is, en op den weg niet is, en nalaten zal het pascha te houden, zo zal diezelve ziel uit haar volken uitgeroeid worden; want hij heeft de offerande des HEEREN op zijn gezetten tijd niet geofferd; diezelve man zal zijn zonde dragen. Ex. 12:27 Zo zult gij zeggen: Dit is den HEERE een paasoffer, Die voor de huizen der kinderen Israëls voorbijging in Egypte, toen Hij de Egyptenaars sloeg en onze huizen bevrijdde. Toen boog zich het volk en neigde zich. Ex. 12:27 Zo zult gij zeggen: Dit is den HEERE een paasoffer, Die voor de huizen der kinderen Israëls voorbijging in Egypte, toen Hij de Egyptenaars sloeg en onze huizen bevrijdde. Toen boog zich het volk en neigde zich. 1 Kor. 5:7 Zuivert dan den ouden zuurdesem uit, opdat gij een nieuw deeg zijn moogt, gelijk gij ongezuurd zijt. Want ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus. |
|
8 En Mozes zeide tot hen: Blijft staande, dat ik hoor wat de HEERE u gebieden zal. |
9 Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: |
10 Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Wanneer iemand onder u, of onder uw geslachten, over een dood lichaam onrein of op een verren weg zal zijn, hij zal dan nog den HEERE het pascha houden. |
11 In de tweede maand, op den veertienden dag, tussen de twee avonden, zullen zij dat houden; met ongezuurde broden en 14bittere saus zullen zij 15dat eten. |
| 14 Hebr. bitterheden. |
| 15 Te weten het pascha, dat is, voorbijgang. Zie ook deze manier van spreken Deut. 16:7. 2 Kron. 30:18. Joh. 18:28, en versta het paaslam, hetwelk een voorbijgang genoemd wordt, om de reden vermeld Lev. 23 op vers 5. Dezelfde wijze van spreken is het pascha slachten, Ex. 12:21. Deut. 16:2, 6, het pascha koken, Deut. 16:7. |
| Deut. 16:7 Dan zult gij het koken en eten in de plaats die de HEERE uw God verkiezen zal. Daarna zult gij u des morgens keren en heengaan naar uw tenten. 2 Kron. 30:18 Want een menigte des volks, velen van Efraïm en Manasse, Issaschar en Zebulon, hadden zich niet gereinigd, maar aten het pascha niet gelijk geschreven is. Doch Jehizkía bad voor hen, zeggende: De HEERE, Die goed is, make verzoening voor dien Joh. 18:28 Zij dan leidden Jezus van Kájafas in het rechthuis. En het was des morgens vroeg; en zij gingen niet in het rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het pascha eten mochten. Lev. 23:5 (kt.) In de eerste maand, op den veertiende der maand, tussen twee avonden, is des HEEREN pascha. Ex. 12:21 Mozes dan riep al de oudsten van Israël en zeide tot hen: Leest uit en neemt u lammeren voor uw huisgezinnen en slacht het pascha. Deut. 16:2 Dan zult gij den HEERE uw God het pascha slachten, schapen en runderen, in de plaats die de HEERE verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te doen wonen. Deut. 16:6 Maar aan de plaats die de HEERE uw God verkiezen zal om daar Zijn Naam te doen wonen, aldaar zult gij het pascha slachten aan den avond, als de zon ondergaat, te bestemder tijd van uw uittrekken uit Egypte. Deut. 16:7 Dan zult gij het koken en eten in de plaats die de HEERE uw God verkiezen zal. Daarna zult gij u des morgens keren en heengaan naar uw tenten. |
|
12 Zij zullen bdaarvan niet overlaten tot den morgen en zullen daaraan geen been breken; naar alle inzetting van het pascha zullen zij dat houden. |
| b Ex. 12:46. Joh. 19:33, 36. |
| Ex. 12:46 In één huis zal het gegeten worden; gij zult van het vlees niet buiten uit het huis dragen, en zult geen been daaraan breken. Joh. 19:33 Maar komende tot Jezus, als zij zagen dat Hij nu gestorven was, zo braken zij Zijn benen niet; Joh. 19:36 Want deze dingen zijn geschied, opdat de Schrift vervuld worde: Geen been van Hem zal verbroken worden. |
|
13 Als een man die rein is, en op den weg niet is, en nalaten zal het pascha te houden, zo zal diezelve ziel 16uit haar volken uitgeroeid worden; want hij heeft de offerande des HEEREN op zijn gezetten tijd niet geofferd; 17diezelve man zal zijn zonde dragen. |
| 16 Zie Gen. 17 op vers 14. |
| Gen. 17:14 (kt.) En wat mannelijk is, de voorhuid hebbende, wiens voorhuids vlees niet zal besneden worden, dezelve ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden: hij heeft Mijn verbond gebroken. |
| 17 Zie Lev. 5 op vers 1. |
| Lev. 5:1 (kt.) ALS nu een mens zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft een stem des vloeks, waarvan hij getuige is, hetzij dat hij het gezien of geweten heeft; indien hij het niet te kennen geeft, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen. |
|
14 En wanneer een vreemdeling bij u als vreemdeling verkeert en hij het pascha den HEERE ook houden zal, naar de inzetting van het pascha en naar 18zijn wijze, alzo zal hij het houden; chet zal enerlei inzetting voor ulieden zijn, beide den vreemdeling en den inboorling des lands. |
| 18 Zie Lev. 5 op vers 10. |
| Lev. 5:10 (kt.) En de andere zal hij ten brandoffer maken, naar de wijze; zo zal de priester voor hem vanwege zijn zonde die hij gezondigd heeft, verzoening doen, en het zal hem vergeven worden. |
| c Ex. 12:49. |
| Ex. 12:49 Enerlei wet zij voor den ingeborene en voor den vreemdeling die als vreemdeling in het midden van u verkeert. |
De wolk- en vuurkolom |
15 En dop den dag van het oprichten des tabernakels bedekte de 19wolk den tabernakel, 20op de tent 21der getuigenis; en in den avond was over den tabernakel als een gedaante des vuurs, tot aan den morgen. |
| d Ex. 40:34. |
| Ex. 40:34 Toen bedekte de wolk de tent der samenkomst, en de heerlijkheid des HEEREN vervulde den tabernakel; |
| 19 Zie van deze Ex. 13 op vers 21. |
| Ex. 13:21 (kt.) En de HEERE toog voor hun aangezicht, des daags in een wolkkolom, dat Hij hen op den weg leidde, en des nachts in een vuurkolom, dat Hij hun lichtte, om voort te gaan dag en nacht. |
| 20 Dat is, niet eigenlijk over het voorhof, maar enigszins over het heilige, doch voornamelijk over het allerheiligste, alwaar de ark der getuigenis was. |
| 21 Zie Num. 1 op vers 50. |
| Num. 1:50 (kt.) Maar gij, stel de Levieten over den tabernakel der getuigenis en over al zijn gereedschap, en over alles wat daartoe behoort; zij zullen den tabernakel dragen en al zijn gereedschap; en zij zullen dien bedienen, en zij zullen zich rondom den tabernakel legeren. |
|
16 Alzo geschiedde het geduriglijk; de wolk 22bedekte 23denzelven, en des nachts was er een gedaante des vuurs. |
| 22 Te weten des daags, als te zien is Ex. 13:21 en af te leiden uit het voorgaande vers. |
| Ex. 13:21 En de HEERE toog voor hun aangezicht, des daags in een wolkkolom, dat Hij hen op den weg leidde, en des nachts in een vuurkolom, dat Hij hun lichtte, om voort te gaan dag en nacht. |
| 23 Te weten tabernakel. |
|
17 Maar naar dat de wolk opgeheven werd van boven de tent, alzo verreisden ook daarna de kinderen Israëls; en in de plaats waar de wolk bleef, daar legerden zich de kinderen Israëls. |
18 Naar 24den mond des HEEREN verreisden de kinderen Israëls, en naar des HEEREN mond legerden zij zich; eal de dagen in dewelke de wolk over den tabernakel bleef, legerden zij zich. |
| 24 Dat is, naar het bevel of voorschrift des Heeren; versta naar dat God door de wolk, die een teken Zijner tegenwoordigheid was, te kennen gaf, hetzij dat zij verheven werd, of stilstond. Want dat was den Israëlieten als een bevel des Heeren, hetwelk zij in het verreizen en in het blijven volgen moesten. |
| e 1 Kor. 10:1. |
| 1 Kor. 10:1 EN ik wil niet, broeders, dat gij onwetende zijt dat onze vaders allen onder de wolk waren, en allen door de zee doorgegaan zijn, |
|
19 En als de wolk vele dagen over den tabernakel 25verbleef, zo 26namen de kinderen Israëls de wacht des HEEREN waar en verreisden niet. |
| 25 Hebr. verlengde. |
| 26 Dat is, zij onderhielden naarstiglijk in den tabernakel de oefening van allen godsdienst. Vgl. Lev. 8:35. Num. 3:7. Zij namen ook acht op hetgeen dat de Heere deed; namelijk of Hij de wolk deed verheffen of liet rusten, waarnaar zij óf verreizen óf stilblijven moesten. |
| Lev. 8:35 Gij zult dan aan de deur van de tent der samenkomst dag en nacht zeven dagen blijven, en zult de wacht des HEEREN waarnemen, opdat gij niet sterft; want alzo is het mij geboden. Num. 3:7 En dat zij waarnemen zijn wacht en de wacht der gehele vergadering, vóór de tent der samenkomst, om den dienst des tabernakels te bedienen; |
|
20 Als het nu was dat de wolk 27weinige dagen op den tabernakel was, naar den mond des HEEREN legerden zij zich en naar den mond des HEEREN verreisden zij. |
| 27 Hebr. dagen des getals, dat is, weinige. Zie deze manier van spreken Gen. 34:30 en de aant. |
| Gen. 34:30 Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij hebt mij beroerd, mits mij stinkende te maken onder de inwoners dezes lands, onder de Kanaänieten en onder de Ferezieten; en ik ben weinig volk in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zo zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis. |
|
21 Maar was het dat de wolk van den avond tot den morgen daar was en de wolk in den morgen opgeheven werd, zo verreisden zij; of des daags of des nachts, als de wolk opgeheven werd, zo verreisden zij. |
22 Of als de wolk twee dagen of een maand of 28vele dagen vertoog op den tabernakel, blijvende daarop, fzo legerden zich de kinderen Israëls en verreisden niet; en als zij verheven werd, verreisden zij. |
| 28 Hebr. dagen. Dit woord alleen gesteld zijnde, betekent somtijds enige, of vele dagen, zie Gen. 4 op vers 3, of een geheel jaar, zie Lev. 25 op vers 29. |
| Gen. 4:3 (kt.) En het geschiedde ten einde van enige dagen, dat Kaïn van de vrucht des lands den HEERE offer bracht. Lev. 25:29 (kt.) Insgelijks wanneer iemand een woonhuis in een bemuurde stad zal verkocht hebben, zo zal zijn lossing zijn totdat het jaar zijner verkoping volkomen zal zijn; in een vol jaar zal zijn lossing wezen. |
| f Ex. 40:36, 37. |
| Ex. 40:36 Als nu de wolk opgeheven werd van boven den tabernakel, zo reisden de kinderen Israëls voort, in al hun reizen. Ex. 40:37 Maar als de wolk niet opgeheven werd, zo reisden zij niet, tot op den dag dat zij opgeheven werd. |
|
23 Naar den mond des HEEREN legerden zij zich en naar den mond des HEEREN verreisden zij; zij namen de wacht des HEEREN waar, naar den mond des HEEREN, door 29de hand van Mozes. |
| 29 Dat is, door den dienst van Mozes. Zie Ex. 4 op vers 13 en Lev. 8 op vers 36. |
| Ex. 4:13 (kt.) Doch hij zeide: Och Heere, zend toch door de hand desgenen dien Gij zoudt zenden. Lev. 8:36 (kt.) Aäron nu en zijn zonen deden al de dingen die de HEERE door den dienst van Mozes geboden had. |