Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Wetten van de gelofte van het nazireeërschap, vs. 1, enz. Van de reinheid daarin gevorderd, 3. Van de wijze hoe een nazireeër die verontreinigd was, moest verzoend worden, 9. Van de ceremoniën die men gebruiken moest, als de gelofte volbracht was, 13. Van het formulier der zegening hetwelk de priesters moesten volgen in het zegenen der gemeente, 22. |
De gelofte van het nazireeërschap |
1 EN de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: | | |
2 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Wanneer een man of een vrouw zich afgescheiden zal hebben, belovende de gelofte eens 1nazireeërs, om zich den HEERE af te zonderen; | | 1 Het Hebreeuwse woord nazir, geschreven met de letter zain, betekent een afgezonderde, te weten van de wereld, om zich ganselijk tot de bedenking van Goddelijke dingen en de waarneming van den heiligen godsdienst over te geven. De nazireeërs waren een beeld dat in Christus niet letterlijk, maar geestelijk vervuld is. Zie ook van dezen Richt. 13:5. Klgld. 4:7. Amos 2:11. Zij zijn te onderscheiden van degenen die met de letter tsade geschreven worden en genaamd Natsarenen, van de stad Natsareth, alzo ook de Heere Christus een Nazarener genoemd wordt, Matth. 2:23, en de Christenen Nazarenen, Hand. 24:5. De nazireeërs nu waren tweeërlei: I. die God daartoe expresselijk verkoos, als Simson, Richt. 13:5, en (zo enigen houden) Johannes de Doper, Luk. 1:15; II. die door vrijwillige gelofte zodanigen werden, van dewelke hier gesproken wordt. Richt. 13:5 Want zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren, op wiens hoofd geen scheermes zal komen; want dat knechtje zal een nazireeër Gods zijn, van moeders buik af; en hij zal beginnen Israël te verlossen uit der Filistijnen hand. Klgld. 4:7 Zain. Haar bijzondersten waren reiner dan de sneeuw, zij waren witter dan melk; zij waren roder van lichaam dan robijnen, gladder dan een saffier. Amos 2:11 En Ik heb sommigen uit uw zonen tot profeten verwekt, en uit uw jongelingen tot nazireeërs; is dit niet alzo, gij kinderen Israëls? spreekt de HEERE. Matth. 2:23 En daar gekomen zijnde, nam hij zijn woonplaats in de stad genaamd Nazareth; opdat vervuld zou worden wat door de profeten gezegd is, dat Hij Nazaréner zal geheten worden. Hand. 24:5 Want wij hebben dezen man bevonden te zijn een pest, en een die oproer verwekt onder al de Joden door de ganse wereld, en een oppersten voorstander van de sekte der Nazarénen; Richt. 13:5 Want zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren, op wiens hoofd geen scheermes zal komen; want dat knechtje zal een nazireeër Gods zijn, van moeders buik af; en hij zal beginnen Israël te verlossen uit der Filistijnen hand. Luk. 1:15 Want hij zal groot zijn voor den Heere; noch wijn noch sterken drank zal hij drinken, en hij zal met den Heiligen Geest vervuld worden, ook van zijner moeders lijf aan. |
3 Van wijn en sterken drank zal hij zich afzonderen; wijn-edik en edik van sterken 2drank zal hij niet drinken, noch enige 3vochtigheid van druiven zal hij drinken, noch verse of gedroogde druiven eten. | | 2 Zie Lev. 10 op vers 9. Lev. 10:9 (kt.) Wijn en sterken drank zult gij niet drinken, gij noch uw zonen met u, als gij gaan zult in de tent der samenkomst, opdat gij niet sterft; het zij een eeuwige inzetting onder uw geslachten; |
3 Of: sap. |
4 Al de dagen van zijn nazireeërschap zal hij niet eten van iets dat van den 4wijnstok des wijns gemaakt is, van de kernen af tot de 5basten toe. | | 4 Alzo Richt. 13:14. Dat is, die wijndruiven draagt en wijn voortbrengt. Het tegendeel is een wijnstok die dat niet doet, Hagg. 2:20. Richt. 13:14 Zij zal niet eten van iets dat van den wijnstok des wijns voortkomt; en wijn noch sterken drank zal zij drinken, noch iets onreins eten; al wat Ik haar geboden heb, zal zij onderhouden. Hagg. 2:20 Is er nog zaad in de schuur? Zelfs tot den wijnstok, en den vijgenboom, en den granaatappelboom, en den olijfboom, die niet gedragen heeft, die zal Ik van dezen dag af zegenen. |
5 Of: pelletjes. |
5 Al de dagen der gelofte van zijn nazireeërschap zal het ascheermes over zijn hoofd niet gaan; totdat die dagen vervuld zullen zijn, die hij zich den HEERE zal afgezonderd hebben, zal hij 6heilig zijn, latende de lokken van het haar zijns hoofds wassen. | | a Richt. 13:5. 1 Sam. 1:11. Richt. 13:5 Want zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren, op wiens hoofd geen scheermes zal komen; want dat knechtje zal een nazireeër Gods zijn, van moeders buik af; en hij zal beginnen Israël te verlossen uit der Filistijnen hand. 1 Sam. 1:11 En zij beloofde een gelofte en zeide: HEERE der heirscharen, zo Gij eenmaal de ellende Uwer dienstmaagd aanziet en mijner gedenkt en Uw dienstmaagd niet vergeet, maar geeft aan Uw dienstmaagd een mannelijk zaad, zo zal ik dat den HEERE geven al de dagen zijns levens, en er zal geen scheermes op zijn hoofd komen. |
6 Dat is, den Heere geheiligd en toegeëigend. |
6 Al de dagen die hij zich den HEERE zal afgezonderd hebben, zal hij tot het 7lichaam eens doden niet gaan. | | 7 Hebr. ziel. Zie vers 11. Lev. 19 op vers 28. vers 11 De priester nu zal een bereiden ten zondoffer en een ten brandoffer, en zal voor hem verzoening doen, van dat hij aan het dode lichaam gezondigd heeft; alzo zal hij zijn hoofd op dienzelven dag heiligen. Lev. 19:28 (kt.) Gij zult om een dood lichaam geen snijding in uw vlees maken, noch schrift van een ingedrukt teken in u maken; Ik ben de HEERE. |
7 Om zijn vader of om zijn moeder, om zijn broeder of om zijn zuster, om hen zal hij zich niet verontreinigen, als zij dood zijn; want 8het nazireeërschap zijns Gods is op zijn hoofd. | | 8 Dat is, het teken van zijn nazireeërschap of afzondering, te weten het lange haar, hetwelk hij zolang zijn gelofte duurde, moest ongeschoren laten. Vgl. vss. 9, 19. vers 9 En zo de gestorvene bij hem onvoorziens haastelijk gestorven ware, dat hij het hoofd van zijn nazireeërschap zou verontreinigd hebben, zo zal hij op den dag zijner reiniging zijn hoofd bescheren; op den zevenden dag zal hij het bescheren. vers 19 Daarna zal de priester een gezoden schouder nemen van den ram en één ongezuurden koek uit den korf en één ongezuurde vlade; en hij zal ze op de handen des nazireeërs leggen, nadat hij zijn nazireeërschap afgeschoren heeft. |
8 Al de dagen zijns nazireeërschaps is hij den HEERE heilig. | | |
9 En zo de gestorvene bij hem onvoorziens haastelijk gestorven ware, dat hij 9het hoofd van zijn nazireeërschap zou verontreinigd hebben, zo zal hij op den dag zijner reiniging zijn hoofd 10bescheren; op 11den zevenden dag zal hij het bescheren. | | 9 Zie op vers 7. vers 7 (kt.) Om zijn vader of om zijn moeder, om zijn broeder of om zijn zuster, om hen zal hij zich niet verontreinigen, als zij dood zijn; want het nazireeërschap zijns Gods is op zijn hoofd. |
10 Dat is, zijn haar tot de huid toe met een scheermes afnemen. |
11 Zo lang moest een mens die een dode aangeroerd had, voor onrein gehouden worden. Zie Lev. 15:13. Vgl. Num. 12:14. Lev. 15:13 Als hij nu die den vloed heeft, van zijn vloed gereinigd zal zijn, zo zal hij tot zijn reiniging zeven dagen voor zich tellen en zijn klederen wassen; en hij zal zijn vlees met levend water baden, zo zal hij rein zijn. Num. 12:14 En de HEERE zeide tot Mozes: Zo haar vader smadelijk in haar aangezicht gespogen had, zou zij niet zeven dagen beschaamd zijn? Laat haar zeven dagen buiten het leger gesloten en daarna aangenomen worden. |
10 En op den achtsten dag zal hij twee tortelduiven of twee 12jonge duiven brengen tot den priester, tot de deur van de tent der samenkomst. | | 12 Hebr. zonen der duif. |
11 De priester nu zal een bereiden ten zondoffer en een ten brandoffer, en zal voor hem verzoening doen, van dat hij 13aan het 14dode lichaam 15gezondigd heeft; alzo zal hij zijn hoofd op dienzelven dag 16heiligen. | | 13 Of: bij, omtrent. |
14 Hebr. ziel. |
15 Versta deze zonde van de ceremoniële onreinheid, dewelke hij gekregen had door aangeroerd te zijn van het dode lichaam of daarbij geweest te zijn, hoewel tegen zijn weten en wil. |
16 Zie Lev. 8 op vers 30. Lev. 8:30 (kt.) Mozes nam ook van de zalfolie en van het bloed hetwelk op het altaar was, en sprengde het op Aäron, op zijn klederen en op zijn zonen en op de klederen zijner zonen met hem; en hij heiligde Aäron, zijn klederen en zijn zonen en de klederen zijner zonen met hem. |
12 Daarna zal hij de dagen van zijn nazireeërschap den HEERE 17afzonderen, en zal 18een lam dat eenjarig is, brengen ten schuldoffer; en de vorige dagen zullen 19vallen, omdat zijn nazireeërschap verontreinigd was. | | 17 Te weten, opnieuw zich onthoudende van die dingen dewelke vermeld zijn vss. 3, 4, 5, 6, 7, wederom aanvangende zijn nazireeërschap, alsof hij tevoren niets gedaan had, om daarin zovele dagen als hij beloofd had, te volharden. vers 3 Van wijn en sterken drank zal hij zich afzonderen; wijn-edik en edik van sterken drank zal hij niet drinken, noch enige vochtigheid van druiven zal hij drinken, noch verse of gedroogde druiven eten. vers 4 Al de dagen van zijn nazireeërschap zal hij niet eten van iets dat van den wijnstok des wijns gemaakt is, van de kernen af tot de basten toe. vers 5 Al de dagen der gelofte van zijn nazireeërschap zal het scheermes over zijn hoofd niet gaan; totdat die dagen vervuld zullen zijn, die hij zich den HEERE zal afgezonderd hebben, zal hij heilig zijn, latende de lokken van het haar zijns hoofds wassen. vers 6 Al de dagen die hij zich den HEERE zal afgezonderd hebben, zal hij tot het lichaam eens doden niet gaan. vers 7 Om zijn vader of om zijn moeder, om zijn broeder of om zijn zuster, om hen zal hij zich niet verontreinigen, als zij dood zijn; want het nazireeërschap zijns Gods is op zijn hoofd. |
18 Hebr. een zoon zijns jaars. |
19 Dat is, voor niets en tevergeefs zijn en in geen rekening komen. |
13 En dit is de wet 20des nazireeërs: ten dage als de dagen van zijn nazireeërschap zullen vervuld zijn, zal hij 21dit brengen tot de deur van de tent der samenkomst: | | 20 Dat is, van het offer des nazireeërs. |
21 Te weten dit offer, hetwelk gemeld wordt in de volgende vss. 14, 15. vers 14 Hij dan zal tot zijn offerande den HEERE offeren een volkomen eenjarig lam ten brandoffer en een volkomen eenjarig ooilam ten zondoffer, en een volkomen ram ten dankoffer, vers 15 En een korf ongezuurde koeken, koeken van meelbloem met olie gemengd, en ongezuurde vladen met olie bestreken, mitsgaders hun spijsoffer en hun drankoffers. |
14 Hij dan zal tot zijn offerande den HEERE offeren een volkomen 22eenjarig lam ten brandoffer en een volkomen 23eenjarig ooilam ten zondoffer, en een volkomen ram ten dankoffer, | | 22 Hebr. een zoon zijns jaars. |
23 Hebr. een dochter haars jaars. |
15 En een korf ongezuurde koeken, koeken van meelbloem met olie gemengd, en ongezuurde vladen met olie bestreken, mitsgaders 24hun spijsoffer en hun drankoffers. | | 24 Spijsoffer en drankoffer worden zo onderscheiden dat het eerste is geweest van droge, het andere van vochtige dingen. Zie van het spijsoffer Lev. 2 op vers 1 en van het drankoffer Lev. 23 op vers 13, en van beide onderscheidenlijk genoemd, gelijk hier, Joël 1:9, 13. Lev. 2:1 (kt.) ALS nu een ziel een offerande van spijsoffer den HEERE zal offeren, zijn offerande zal meelbloem zijn; en hij zal olie daarop gieten en wierook daarop leggen. Lev. 23:13 (kt.) En zijn spijsoffer, twee tienden meelbloem, met olie gemengd, ten vuuroffer, den HEERE tot een lieflijken reuk; en zijn drankoffer van wijn, het vierde deel van een hin. Joël 1:9 Spijsoffer en drankoffer is van het huis des HEEREN afgesneden; de priesters, des HEEREN dienaars, treuren. Joël 1:13 Omgordt u en rouwklaagt, gij priesters, huilt, gij dienaars des altaars; gaat in, vernacht in zakken, gij dienaars mijns Gods; want spijsoffer en drankoffer is geweerd van het huis uws Gods. |
16 En de priester zal het voor het aangezicht des HEEREN 25brengen, en zal zijn zondoffer en zijn brandoffer bereiden. | | 25 Of: offeren. |
17 Hij zal ook den ram ten dankoffer den HEERE bereiden, met den korf der ongezuurde koeken; en de priester zal zijn spijsoffer en 26zijn drankoffer bereiden. | | 26 Vgl. Gen. 35 de aant. op vers 14. Gen. 35:14 (kt.) En Jakob stelde een opgericht teken op, in die plaats waar Hij met hem gesproken had, een stenen opgericht teken; en hij stortte daarop drankoffer en goot olie daarover. |
18 Alsdan zal de nazireeër aan de deur van de tent der samenkomst 27bhet hoofd van zijn nazireeërschap bescheren; en hij zal het hoofdhaar van zijn nazireeërschap nemen, en hij zal het leggen op het vuur dat onder het dankoffer is. | | 27 Zie op vers 9. vers 9 (kt.) En zo de gestorvene bij hem onvoorziens haastelijk gestorven ware, dat hij het hoofd van zijn nazireeërschap zou verontreinigd hebben, zo zal hij op den dag zijner reiniging zijn hoofd bescheren; op den zevenden dag zal hij het bescheren. |
b Hand. 21:24. Hand. 21:24 Neem dezen tot u, en heilig u met hen, en doe de onkosten nevens hen, opdat zij het hoofd bescheren mogen, en allen mogen weten dat er niets is aan hetgeen waarvan zij aangaande u bericht zijn, maar dat gij alzo wandelt, dat gij ook zelf de wet onderhoudt. |
19 Daarna zal de priester een gezoden schouder nemen van den ram en één ongezuurden koek uit den korf en één ongezuurde vlade; en hij zal ze op de handen des nazireeërs leggen, nadat hij zijn 28nazireeërschap afgeschoren heeft. | | 28 Dat is, het haar hetwelk hem in zijn nazireeërschap gewassen is. |
20 En de priester zal die cbewegen ten 29beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN; het is een heilig ding voor den priester, met de borst des beweegoffers en met den 30schouder des hefoffers; en daarna zal die nazireeër wijn drinken. | | c Ex. 29:27. Ex. 29:27 En gij zult de borst des beweegoffers heiligen en den schouder des hefoffers, die bewogen en die opgeheven zal zijn, van den ram des vuloffers, van hetgeen dat van Aäron en van hetgeen dat van zijn zonen is. |
29 Hoe het beweegoffer van het hefoffer te onderscheiden is, zie Lev. 7 op vers 30. Lev. 7:30 (kt.) Zijn handen zullen de vuuroffers des HEEREN brengen; het vet aan de borst zal hij met die borst brengen, om die tot een beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN te bewegen. |
30 Of: achterbout. |
21 Dat is de wet des nazireeërs, die zijn offerande den HEERE voor zijn nazireeërschap zal beloofd hebben, 31behalve wat zijn hand bekomen zal; naar zijn gelofte dewelke hij beloofd zal hebben, alzo zal hij doen 32naar de wet van zijn nazireeërschap. | | 31 Dat is, uitgenomen hetgeen hij boven de voormelde offerande nog vrijwilliglijk naar zijn vermogen beloven en offeren wilde. Meer mocht hij wel doen, maar niet minder, zijnde de offerande die in deze wet voorgeschreven wordt zowel den arme als den rijke opgelegd. |
32 Anders: boven, of behalve. |
De priesterlijke zegen |
22 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: | | |
23 Spreek tot Aäron en zijn zonen, zeggende: Alzo zult gijlieden de kinderen Israëls 33zegenen, zeggende tot hen: | | 33 Dat is, als priesters en dienaren Gods in de algemene bijeenkomst alle goed, welvaren en zaligheid aan de gemeente van God toewensen. |
24 De HEERE 34zegene u en behoede u; | | 34 Zie Gen. 12 op vers 2. Gen. 12:2 (kt.) En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen en uw naam groot maken; en wees een zegen. |
25 De HEERE 35doe Zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig; | | 35 Het aangezicht Gods betekent Zijn voorzienigheid en tegenwoordigheid, om te straffen of te zegenen. Van het aangezicht der straf of wraak zie Lev. 17:10. Ps. 34:17; 51:11. Van het aangezicht der gunst en zegening is hier gesproken, alsook 2 Kron. 30:9. Ps. 13:2, enz. God nu wordt gezegd Zijn aangezicht te doen lichten, als Hij Zijn genade, zegen en weldadigheid met de daad bewijst, Ps. 31:17; 80:4, 8, 20; 119:135. Dan. 9:17. Lev. 17:10 En eenieder uit het huis Israëls en uit de vreemdelingen die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren, die enig bloed zal gegeten hebben, tegen diens ziel die dat bloed zal gegeten hebben, zal Ik Mijn aangezicht zetten en zal die uit het midden haars volks uitroeien. Ps. 34:17 Pe. Het aangezicht des HEEREN is tegen degenen die kwaad doen, om hun gedachtenis van de aarde uit te roeien. Ps. 51:11 Verberg Uw aangezicht van mijn zonden, en delg uit al mijn ongerechtigheden. 2 Kron. 30:9 Want als gij u bekeert tot den HEERE, zullen uw broederen en uw kinderen barmhartigheid vinden voor het aangezicht dergenen die hen gevangen hebben, zodat zij in dit land zullen wederkomen; want de HEERE uw God is genadig en barmhartig, en zal het aangezicht van u niet afwenden, zo gij u tot Hem bekeert. Ps. 13:2 Hoelang, HEERE, zult Gij mij steeds vergeten? Hoelang zult Gij Uw aangezicht voor mij verbergen? Ps. 31:17 Laat Uw aangezicht over Uw knecht lichten; verlos mij door Uw goedertierenheid. Ps. 80:4 O God, breng ons weder, en laat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden. Ps. 80:8 O God der heirscharen, breng ons weder, en laat Uw aangezicht lichten, zo zullen wij verlost worden. Ps. 80:20 O HEERE, God der heirscharen, breng ons weder; laat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden. Ps. 119:135 Doe Uw aangezicht lichten over Uw knecht, en leer mij Uw inzettingen. Dan. 9:17 En nu, o onze God, hoor naar het gebed Uws knechts en naar zijn smekingen, en doe Uw aangezicht lichten over Uw heiligdom, dat verwoest is; om des Heeren wil. |
26 De HEERE 36verheffe Zijn aangezicht over u en 37geve u 38vrede. | | 36 Dat is, hebbe geduriglijk de ogen Zijner genadige voorzienigheid over u, om uw ingang en uitgang te bewaren, tot uw best, hetwelk God niet doet als Hij gezegd wordt Zijn aangezicht te verbergen, of af te keren, Deut. 32:20. Ez. 7:22. Deut. 32:20 En Hij zeide: Ik zal Mijn aangezicht van hen verbergen, Ik zal zien welk hunlieder einde zal wezen; want zij zijn een gans verkeerd geslacht, kinderen in welke geen trouw is. Ez. 7:22 Ook zal Ik Mijn aangezicht van hen omwenden, en zij zullen Mijn verborgen plaats ontheiligen; want inbrekers zullen daar inkomen en die ontheiligen. |
37 Hebr. zette, dat is, voege u vrede toe, of geve u vrede. |
38 Zie Gen. 37 op vers 14. Gen. 37:14 (kt.) En hij zeide tot hem: Ga toch heen; zie naar den welstand van uw broederen en naar den welstand van de kudde, en breng mij een woord wederom. Zo zond hij hem uit het dal van Hebron, en hij kwam te Sichem. |
27 Alzo zullen zij 39Mijn Naam op de kinderen Israëls leggen; en Ik zal hen zegenen. | | 39 Dit geschiedde eensdeels met aanroeping van den Goddelijken Naam, anderdeels met uitstrekking hunner handen over de gemeente, alsof zij den zegen des Heeren om denwelken zij baden, het gehele volk van Godswege met de daad hadden willen toebrengen en overgeven. |