Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Een gebod Gods van alle onreine mensen uit het leger te doen, vs. 1, enz. Hetwelk wordt nagekomen, 4. Wetten van het wedergeven der dingen die men iemand ontvreemd had, 5. Van de geheiligde dingen, dat zij den priesters toekwamen, 9. Van de jaloersheid van een man over de eerbaarheid zijner vrouw, en de ceremoniën hierin te onderhouden, 11. Met verklaring van dezelve, 27. Het besluit van deze wet, 29. |
Wegzending van de onreinen |
1 EN de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: |
2 Gebied den kinderen Israëls, dat zij uit het leger awegzenden alle melaatsen en alle b1vloeienden, en allen die onrein zijn van ceen 2dode. |
| a Lev. 13:3, 46. |
| Lev. 13:3 En de priester zal de plaag in het vel des vleses bezien; zo het haar in die plaag in wit veranderd is en het aanzien der plaag dieper is dan het vel zijns vleses, het is de plaag der melaatsheid; als de priester hem bezien zal hebben, dan zal hij hem onrein verklaren. Lev. 13:46 Al de dagen in dewelke deze plaag aan hem zal zijn, zal hij onrein zijn; onrein is hij, hij zal alleen wonen; buiten het leger zal zijn woning wezen. |
| b Lev. 15:2. |
| Lev. 15:2 Spreekt tot de kinderen Israëls en zegt tot hen: Een ieder man als hij vloeiende zal zijn uit zijn vlees, zal om zijn vloed onrein zijn. |
| 1 Vgl. Lev. 15:2. |
| Lev. 15:2 Spreekt tot de kinderen Israëls en zegt tot hen: Een ieder man als hij vloeiende zal zijn uit zijn vlees, zal om zijn vloed onrein zijn. |
| c Lev. 21:1. |
| Lev. 21:1 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Spreek tot de priesters, de zonen van Aäron, en zeg tot hen: Over een dode zal een priester zich niet verontreinigen onder zijn volken. |
| 2 Hebr. ziel. Zie Lev. 19 op vers 28. |
| Lev. 19:28 (kt.) Gij zult om een dood lichaam geen snijding in uw vlees maken, noch schrift van een ingedrukt teken in u maken; Ik ben de HEERE. |
|
3 3Van den man tot de vrouw toe zult gij hen wegzenden, tot buiten het leger zult gij hen wegzenden; opdat 4zij niet 5verontreinigen 6hun legers, 7in welker midden Ik woon. |
| 3 Dat is, hetzij man of vrouw. |
| 4 Te weten de andere Israëlieten. |
| 5 Te weten, door enige zulke onreinen onder hen te laten wonen. |
| 6 Daar waren (naar de mening van sommigen) drie legers: het leger des Heeren, hetwelk was de tabernakel; het leger der Levieten; het leger der Israëlieten. De melaatsen werden uit alle gesloten, de vloeienden uit de twee eerste. |
| 7 Dat is, die Ik door Mijn genade bijblijf, door Mijn speciale voorzienigheid bewaar en bescherm, mitsgaders door Mijn Geest en Woord regeer, en ter eeuwige zaligheid geleid. Vgl. Lev. 26:11, 12 met de aantt. en Ez. 37:28. 2 Kor. 6:16. |
| Lev. 26:11 En Ik zal Mijn tabernakel in het midden van u zetten, en Mijn ziel zal van u niet walgen. Lev. 26:12 En Ik zal in het midden van u wandelen en zal u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn. Ez. 37:28 En de heidenen zullen weten dat Ik de HEERE ben, Die Israël heilig, als Mijn heiligdom in het midden van hen zal zijn tot in eeuwigheid. 2 Kor. 6:16 Of wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden? Want gij zijt de tempel des levenden Gods, gelijkerwijs God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen en Ik zal onder hen wandelen, en Ik zal hun God zijn, en zij zullen Mij een volk zijn. |
|
4 En de kinderen Israëls deden alzo, en zonden hen tot buiten het leger; gelijk de HEERE tot Mozes gesproken had, alzo deden de kinderen Israëls. |
Wetten over de ontvreemding |
5 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: |
6 dSpreek tot de kinderen Israëls: Wanneer een man of vrouw iets van enige 8menselijke zonden gedaan zullen hebben, overtreden hebbende door overtreding tegen den HEERE, zo is diezelve 9ziel schuldig. |
| d Lev. 6:1, 3. |
| Lev. 6:1 VERDER sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Lev. 6:3 Of dat hij het verlorene gevonden en daarover gelogen en met valsheid gezworen zal hebben, over iets van alles wat de mens doet, daarin zondigende; |
| 8 Hebr. zonden des mensen. Versta de zonde die de mensen begaan uit menselijke zwakheid, voortkomende uit de aanklevende verdorvenheid der natuur. Vgl. Lev. 5:2, 3. Deze vergrijping wordt gesteld tegen de zonde die uit moedwil geschiedt en met opgeheven hand, Num. 15:30. Of versta de zonde die geschiedt naar de wijze der mensen, die van nature zeer tot de zonde genegen zijn. Anders: zonden des mensen, dat is, tégen enig mens of den naaste begaan. |
| Lev. 5:2 Of wanneer een mens enig onrein ding zal aangeroerd hebben, hetzij het dode aas van een wild onrein gedierte of het dode aas van een stuk onrein vee of het dode aas van een onrein kruipend gedierte, al is het voor hem verborgen geweest, nochtans is hij onrein en schuldig. Lev. 5:3 Of als hij zal aangeroerd hebben de onreinheid van een mens, naar al zijn onreinheid waarmede hij onrein wordt, en het is voor hem verborgen geweest, en hij is het gewaargeworden, zo is hij schuldig. Num. 15:30 Maar de ziel die iets zal gedaan hebben met opgeheven hand, hetzij van inboorlingen of van vreemdelingen, die smaadt den HEERE; en diezelve ziel zal uitgeroeid worden uit het midden van haar volk; |
| 9 Dat is, persoon. Zie Gen. 12 op vers 5. |
| Gen. 12:5 (kt.) En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. |
|
7 En zij zullen hun zonde welke zij gedaan hebben, 10belijden; daarna zal 11hij zijn 12schuld wederuitkeren, enaar de hoofdsom daarvan, en 13derzelver vijfde deel zal hij daarboven toedoen, en zal het dien geven aan denwelken hij zich verschuldigd heeft. |
| 10 Te weten voor den priester, als die de offerande doen moest en het goed van des Heeren wege tot zich mocht nemen, geen losser voorhanden zijnde, vers 8 en vgl. Lev. 5:5, 6, 10, 11, 12, 13. |
| vers 8 Maar zo die man geen losser zal hebben, om de schuld aan hem wederuit te keren, zal die schuld dewelke den HEERE wederuitgekeerd wordt, des priesters zijn; behalve de ram der verzoening, met denwelken hij voor hem verzoening doen zal. Lev. 5:5 Het zal dan geschieden als hij aan een van die schuldig is, dat hij belijden zal waarin hij gezondigd heeft, Lev. 5:6 En tot zijn schuldoffer den HEERE voor zijn zonde die hij gezondigd heeft, brengen zal een wijfje van kleinvee, een lam of een jonge geit, voor de zonde; zo zal de priester voor hem vanwege zijn zonde verzoening doen. Lev. 5:10 En de andere zal hij ten brandoffer maken, naar de wijze; zo zal de priester voor hem vanwege zijn zonde die hij gezondigd heeft, verzoening doen, en het zal hem vergeven worden. Lev. 5:11 Maar indien zijn hand niet reiken kan aan twee tortelduiven of twee jonge duiven, zo zal hij die gezondigd heeft, tot zijn offerande brengen het tiende deel van een efa meelbloem ten zondoffer; hij zal geen olie daarover doen, noch wierook daarop leggen, want het is een zondoffer. Lev. 5:12 En hij zal dat tot den priester brengen, en de priester zal daarvan zijn hand vol tot deszelfs gedachtenis grijpen, en dat aansteken op het altaar, op de vuuroffers des HEEREN; het is een zondoffer. Lev. 5:13 Zo zal de priester voor hem verzoening doen over zijn zonde die hij gezondigd heeft in enige van die stukken, en het zal hem vergeven worden; en het zal van den priester zijn, gelijk het spijsoffer. |
| 11 Te weten de schuldige. |
| 12 Dat is, hetgeen dat hij zijn naaste ontvreemd heeft; waarmede hij zich schuldig heeft gemaakt. |
| e Lev. 6:5. |
| Lev. 6:5 Of van alles waarover hij valselijk gezworen heeft, dat hij hetzelve in zijn hoofdsom wedergeven en nog het vijfde deel daarenboven toedoen zal; wiens dat is, dien zal hij dat geven op den dag zijner schuld. |
| 13 Te weten, om daarmede te vergelden de schade die de eigenaar geleden heeft, zijnde beroofd geweest van het gebruik van zijn goed. |
|
8 Maar zo 14die man geen losser zal hebben, om de schuld aan hem wederuit te keren, zal die schuld dewelke den HEERE wederuitgekeerd wordt, des priesters zijn; behalve de ram der verzoening, met denwelken hij voor hem verzoening doen zal. |
| 14 Te weten, aan denwelken het onrecht geschied is, zijnde dood, of geen bloedvriend noch erfgenaam noch iemand anders hebbende die op het goed aanspraak zou kunnen maken en die men hetzelve zou wedergeven. In zulk geval kwam het goed den Heere en in Zijn plaats den priester toe. |
|
9 Desgelijks zal alle 15heffing van alle geheiligde dingen der kinderen Israëls, dewelke zij tot den priester brengen, 16zijne zijn. |
| 15 Dit woord is hier niet in het bijzonder genomen, gesteld zijnde tegen beweegoffer, als Ex. 29:27, maar in het gemeen voor de dingen die van iemand aan den priester gegeven en alzo Gode toegeheiligd worden, en daarna niet mogen tot enig ander gebruik besteed worden dan gelijk bevolen is. Alzo Ex. 25:2. Num. 15:19. Neh. 10:39. |
| Ex. 29:27 En gij zult de borst des beweegoffers heiligen en den schouder des hefoffers, die bewogen en die opgeheven zal zijn, van den ram des vuloffers, van hetgeen dat van Aäron en van hetgeen dat van zijn zonen is. Ex. 25:2 Spreek tot de kinderen Israëls, dat zij voor Mij een hefoffer nemen; van allen man wiens hart zich vrijwillig bewegen zal, zult gijlieden Mijn hefoffer nemen. Num. 15:19 Zo zal het geschieden als gij van het brood des lands zult eten, dan zult gij den HEERE een hefoffer offeren. Neh. 10:39 Want de kinderen Israëls en de kinderen van Levi moeten hefoffer van koren, most en olie in die kamers brengen, omdat aldaar de vaten des heiligdoms zijn, en de priesters die dienen, en de portiers en de zangers; dat wij alzo het huis onzes Gods niet zouden verlaten. |
| 16 Namelijk van den priester; alzo in het volgende vers. Zie Lev. 6 op vers 16. |
| Lev. 6:16 (kt.) En het overblijvende daarvan zullen Aäron en zijn zonen eten; ongezuurd zal het gegeten worden, in de heilige plaats; in het voorhof van de tent der samenkomst zullen zij dat eten. |
|
10 fEn eenieders geheiligde dingen zullen zijne zijn; wat iemand den priester zal gegeven hebben, zal zijne zijn. |
| f Lev. 10:12. |
| Lev. 10:12 En Mozes sprak tot Aäron en tot Eleázar en tot Ithamar, zijn overgebleven zonen: Neemt het spijsoffer dat van de vuuroffers des HEEREN overgebleven is, en eet hetzelve ongezuurd bij het altaar; want het is een heiligheid der heiligheden. |
De wet op de ijverzucht |
11 Wijders sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: |
12 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Wanneer van 17iemand zijn huisvrouw 18zal afgeweken zijn en door overtreding tegen hem overtreden zal hebben, |
| 17 Hebr. man man, als Num. 4:19, enz. |
| Num. 4:19 Maar dit zult gij hun doen, opdat zij leven en niet sterven, als zij tot de heiligheid der heiligheden toetreden zullen: Aäron en zijn zonen zullen komen en stellen hen eenieder over zijn dienst en aan zijn last. |
| 18 Te weten naar het vermoeden en verdenken van haar man, die haar beschuldigt den band des huwelijks door overspel gebroken te hebben en daarover met jaloersheid zo bevangen is, dat hij zich niet kan in zijn gemoed geruststellen. |
|
13 Dat een man bij haar 19door bijligging des zaads zal gelegen hebben, en het voor de ogen haars mans zal verborgen zijn, en zij zich verheeld zal hebben, zijnde nochtans 20onrein geworden; en geen getuige tegen haar is, en zij niet betrapt is; |
| 19 Zie deze zelfde manier van spreken Lev. 15:18; 19:20. |
| Lev. 15:18 Mitsgaders de vrouw, als een man met het zaad des bijliggens bij haar gelegen zal hebben; daarom zullen zij zich met water baden en onrein zijn tot aan den avond. Lev. 19:20 En wanneer een man door bijligging des zaads bij een vrouw zal gelegen hebben, die een dienstmaagd is, bij den man versmaad, en geenszins gelost is, en haar geen vrijheid is gegeven; die zullen gegeseld worden; zij zullen niet gedood worden, want zij was niet vrijgemaakt. |
| 20 Te weten door overspel. |
|
14 En 21de ijvergeest over hem gekomen is, dat hij ijvert over zijn huisvrouw, dewijl zij onrein geworden is; of dat over hem de ijvergeest gekomen is, dat hij over zijn huisvrouw ijvert, hoewel zij niet onrein geworden is; |
| 21 Hebr. de geest der ijvering, en zo in het volgende. Versta de beweging van de jaloezie eens mans over de eerbaarheid van zijn vrouw, hebbende kwaad vermoeden van dezelve. Het woordje geest betekent dikwijls de affecten en bewegingen waardoor de mensen tot enige óf zonden en zwakheden óf deugden en goede werken inwendiglijk genegen zijn of ook uiterlijk gedreven worden. Zie Jes. 19:14. Hos. 4:12. 1 Kor. 4:21. Gal. 6:1. 2 Tim. 1:7. |
| Jes. 19:14 De HEERE heeft een zeer verkeerden geest ingeschonken in het midden van hen, en zij hebben Egypte doen dwalen in al zijn doen, gelijk een dronkaard zich om en om wentelt in zijn uitspuwsel. Hos. 4:12 Mijn volk vraagt zijn hout, en zijn stok zal het hem bekendmaken; want de geest der hoererijen verleidt hen, dat zij van onder hun God weghoereren. 1 Kor. 4:21 Wat wilt gij? Zal ik met de roede tot u komen, of in liefde en in den geest der zachtmoedigheid? Gal. 6:1 BROEDERS, indien ook een mens overvallen ware door enige misdaad, gij die geestelijk zijt, brengt den zodanige terecht met den geest der zachtmoedigheid; ziende op uzelven, opdat ook gij niet verzocht wordt. 2 Tim. 1:7 Want God heeft ons niet gegeven een geest der vreesachtigheid, maar der kracht en der liefde en der gematigdheid. |
|
15 Dan zal die man zijn huisvrouw tot den priester brengen en zal haar offerande voor haar medebrengen, een tiende deel van 22een efa gerstemeel; hij zal 23geen olie daarop gieten, noch wierook daarop leggen, dewijl het een spijsoffer der ijveringen is, een spijsoffer der gedachtenis, dat de ongerechtigheid in gedachtenis brengt. |
| 22 Zie Ex. 16:36. |
| Ex. 16:36 Een gomer nu is het tiende deel van een efa. |
| 23 De reden is, naar sommiger mening, omdat de olie was een teken van de genade en geestelijke gaven, en de wierook een teken van den aangenamen en lieflijken reuk, welke beide in deze gelegenheid niet pasten. |
|
16 En de priester zal haar doen naderen, hij zal haar stellen 24voor het aangezicht des HEEREN. |
| 24 Dat is, voor den tabernakel, in denwelken was de ark, als een teken van Gods tegenwoordigheid. Zie Lev. 1 op vers 3. |
| Lev. 1:3 (kt.) Indien zijn offerande een brandoffer van runderen is, zo zal hij een volkomen mannetje offeren; aan de deur van de tent der samenkomst zal hij dat offeren, naar zijn welgevallen, voor het aangezicht des HEEREN. |
|
17 En de priester zal 25heilig water in een aarden vat nemen; en van het stof hetwelk op den vloer des tabernakels is, zal de priester nemen en in het water doen. |
| 25 Te weten, dat uit het heilig wasvat genomen werd, staande bij het brandofferaltaar, waarin het water was hetwelk in den heiligen godsdienst gebruikt moest worden. Zie Ex. 30:18; 40:30. |
| Ex. 30:18 Gij zult ook een koperen wasvat maken met zijn koperen voet, om te wassen; en gij zult het zetten tussen de tent der samenkomst en tussen het altaar, en gij zult water daarin doen; Ex. 40:30 Hij zette ook het wasvat tussen de tent der samenkomst en tussen het altaar; en hij deed water daarin om te wassen. |
|
18 Daarna zal de priester de vrouw voor het aangezicht des HEEREN stellen en 26zal het hoofd van de vrouw ontbloten, en zal het spijsoffer der gedachtenis op haar handen leggen, hetwelk het spijsoffer der ijveringen is; en in de hand des priesters zal dat 27bitter water zijn, hetwelk 28den vloek medebrengt. |
| 26 Dit geschiedde: I. om te verklaren dat de vrouw vrij en haarszelfs was, hebbende de macht om een eed te doen, gelijk daarentegen de dekking van haar hoofd een teken is dat zij staat onder de macht van haar man, 1 Kor. 11:5, 10; II. opdat zij bekwamelijk gezien en onderkend mocht worden, en alzo haar woorden en gebaren van de gehele vergadering te beter mochten waargenomen worden; III. opdat zij te meer schaamte en vrees zou hebben iets anders dan de rechte waarheid te verklaren, als staande ontdekt voor het aanschijn Gods en de ganse vergadering. |
| 1 Kor. 11:5 Maar een iegelijke vrouw die bidt of profeteert met ongedekten hoofde, onteert haar eigen hoofd; want het is een en hetzelfde alsof haar het haar afgesneden was. 1 Kor. 11:10 Daarom moet de vrouw een macht op het hoofd hebben, om der engelen wil. |
| 27 Het wordt zo genoemd omdat de vrouw met een zware vervloeking van zichzelve zichzelve vele bittere smarten toebracht, indien zij schuldig was. Zie vss. 24, 27. Vgl. Ex. 32:20. |
| vers 24 En hij zal die vrouw dat bitter water, hetwelk de vervloeking medebrengt, te drinken geven, dat het water, hetwelk de vervloeking medebrengt, in haar tot bitterheden inga. vers 27 Als hij haar nu dat water zal te drinken gegeven hebben, het zal geschieden, indien zij onrein geworden is en tegen haar man door overtreding zal overtreden hebben, dat het water, hetwelk vervloeking medebrengt, tot bitterheid in haar ingaan zal, en haar buik zwellen en haar heup vervallen zal; en die vrouw zal in het midden haars volks tot een vloek zijn. Ex. 32:20 En hij nam dat kalf dat zij gemaakt hadden en verbrandde het in het vuur, en vermaalde het totdat het klein werd, en strooide het op het water en deed het de kinderen Israëls drinken. |
| 28 Dat is, de straf Gods, gemeld vers 22. Zie ook vers 24. |
| vers 22 Dat ditzelve water, hetwelk de vervloeking medebrengt, in uw ingewand inga om den buik te doen zwellen en de heup te doen vervallen. Dan zal die vrouw zeggen: Amen, amen. vers 24 En hij zal die vrouw dat bitter water, hetwelk de vervloeking medebrengt, te drinken geven, dat het water, hetwelk de vervloeking medebrengt, in haar tot bitterheden inga. |
|
19 En de priester zal haar 29beëdigen en zal tot die vrouw zeggen: Indien niemand bij u gelegen heeft, en indien gij 30onder uw man zijnde, niet afgeweken zijt tot onreinheid, zijt 31vrij van dit bitter water, hetwelk den vloek medebrengt; |
| 29 Dat is, hij zal haar met ede doen verklaren, of zij overspel gedaan heeft of niet. Anders: bezweren. |
| 30 Anders: in de plaats van uw man, dat is, met hem in de plaats van uw man gelegen hebbende; alzo vss. 20, 29. |
| vers 20 Maar zo gij onder uw man zijnde, afgeweken zijt en zo gij onrein geworden zijt, dat een man bij u gelegen heeft, behalve uw man: vers 29 Dat is de wet der ijveringen; als een vrouw onder haar man zijnde, zal afgeweken en onrein geworden zijn; |
| 31 Dat is, onschuldig en onstrafbaar, zodat dit water u niet zal beschadigen. |
|
20 Maar zo gij onder uw man zijnde, afgeweken zijt en zo gij onrein geworden zijt, dat een man 32bij u gelegen heeft, behalve uw man: |
| 32 Zie van de Hebreeuwse manier van spreken Lev. 18:20, 23; 20:15. |
| Lev. 18:20 En gij zult niet liggen bij uws naasten huisvrouw ter bezading, om met haar onrein te worden. Lev. 18:23 Insgelijks zult gij bij geen beest liggen, om daarmede onrein te worden; een vrouw ook zal niet staan voor een beest, om daarmede te doen te hebben: het is een gruwelijke vermenging. Lev. 20:15 Daartoe als een man bij enig vee zal gelegen hebben, hij zal zekerlijk gedood worden; ook zult gijlieden het beest doden. |
|
21 (Dan zal de priester die vrouw met den eed 33der vervloeking beëdigen en de priester zal tot de vrouw zeggen:) De HEERE zette u 34tot een vloek en tot een eed in het midden uws volks, mits dat de HEERE uw heup vervallende en uw buik zwellende make; |
| 33 De Heere heeft deze wet driezins willen bevestigd hebben: I. met een eed der vervloeking die van de beschuldigde vrouw gedaan moest zijn, in dit vers en het volgende; II. met het beschrijven van deze handeling, hetwelk door den priester geschieden moest, hoewel alzo, dat het briefje of perkament in het water gedoopt en afgespoeld werd, vers 23; III. met het bitter water (in hetwelk de geschreven vloek als ingespoeld was) in te drinken, hetwelk de vrouwen ook doen moesten, vers 24. |
| vers 23 Daarna zal de priester deze zelve vloeken in een cedeltje schrijven, en hij zal het met het bitter water uitdoen. vers 24 En hij zal die vrouw dat bitter water, hetwelk de vervloeking medebrengt, te drinken geven, dat het water, hetwelk de vervloeking medebrengt, in haar tot bitterheden inga. |
| 34 Dat is, tot een formulier des vloeks en des valsen eeds, dat andere mensen u zullen nemen tot een voorbeeld van een vervloekt persoon, die niet alleen zulke zonde begaan heeft, maar ook met een plechtigen eed stoutelijk heeft geloochend. |
|
22 Dat ditzelve water, hetwelk de vervloeking medebrengt, in uw ingewand inga om den buik te doen zwellen en de heup te doen vervallen. Dan zal die vrouw zeggen: 35Amen, amen. |
| 35 Amen is een woord hetwelk de Hebreeën gebruiken: I. in het toestemmen van enige zaak, Deut. 27:15, 16. Neh. 8:7. Openb. 5:14; II. in het bevestigen en verzekeren van enig verhaal, Matth. 5:18; 6:2, enz.; III. in het wensen van enig goed, Jer. 11:5; 28:6. Openb. 22:20; IV. in het aannemen en verwachten van enig kwaad dat gedreigd wordt, als hier. Het wordt somtijds verdubbeld, om de betekenis te vermeerderen en te versterken, als hier en Ps. 89:53. Joh. 3:3, 11; 5:19, enz. Het woord betekent eigenlijk het zij waar, of: het is waar, of: het geschiede alzo. |
| Deut. 27:15 Vervloekt zij de man die een gesneden of gegoten beeld, een gruwel des HEEREN, een werk van des werkmeesters handen, zal maken en zetten in het verborgene. En al het volk zal antwoorden en zeggen: Amen. Deut. 27:16 Vervloekt zij, die zijn vader of zijn moeder veracht. En al het volk zal zeggen: Amen. Neh. 8:7 En Ezra loofde den HEERE, den groten God; en al het volk antwoordde: Amen, amen, met opheffing hunner handen, en zij neigden zich en aanbaden den HEERE met de aangezichten ter aarde. Openb. 5:14 En de vier dieren zeiden: Amen. En de vier en twintig ouderlingen vielen neder en aanbaden Dengene Die leeft in alle eeuwigheid. Matth. 5:18 Want voorwaar zeg Ik u: Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota noch één tittel van de Wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied. Matth. 6:2 Wanneer gij dan aalmoes doet, zo laat vóór u niet trompetten, gelijk de geveinsden in de synagogen en op de straten doen, opdat zij van de mensen geëerd mogen worden. Voorwaar zeg Ik u: Zij hebben hun loon weg. Jer. 11:5 Opdat Ik den eed bevestige dien Ik uw vaderen gezworen heb, hun te geven een land, vloeiende van melk en honing, als het is te dezen dage. Toen antwoordde ik en zeide: Amen, o HEERE. Jer. 28:6 En de profeet Jeremía zeide: Amen, de HEERE doe alzo; de HEERE bevestige uw woorden, die gij geprofeteerd hebt, dat Hij de vaten van des HEEREN huis, en allen die gevankelijk zijn weggevoerd, van Babel wederbrenge tot deze plaats. Openb. 22:20 Die deze dingen getuigt, zegt: Ja, Ik kom haastelijk. Amen. Ja, kom, Heere Jezus. Ps. 89:53 Geloofd zij de HEERE in der eeuwigheid. Amen, ja amen. Joh. 3:3 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, tenzij dat iemand wederom geboren wordt, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien. Joh. 3:11 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Wij spreken wat Wij weten, en getuigen wat Wij gezien hebben; en gijlieden neemt Onze getuigenis niet aan. Joh. 5:19 Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, de Zoon kan niets van Zichzelven doen, tenzij Hij den Vader dat ziet doen; want zo wat Die doet, hetzelve doet ook de Zoon desgelijks. |
|
23 Daarna zal de priester deze zelve vloeken in een 36cedeltje schrijven, en hij zal het met het bitter water 37uitdoen. |
| 36 Of: briefje. |
| 37 Of: uitwissen, afwissen. |
|
24 En hij zal die vrouw dat bitter water, hetwelk de vervloeking medebrengt, te drinken geven, dat het water, hetwelk 38de vervloeking medebrengt, in haar 39tot bitterheden inga. |
| 38 Zie op vers 18. |
| vers 18 (kt.) Daarna zal de priester de vrouw voor het aangezicht des HEEREN stellen en zal het hoofd van de vrouw ontbloten, en zal het spijsoffer der gedachtenis op haar handen leggen, hetwelk het spijsoffer der ijveringen is; en in de hand des priesters zal dat bitter water zijn, hetwelk den vloek medebrengt. |
| 39 Dat is, opdat zij de bittere straf Gods krijge, zo zij schuldig is. |
|
25 En de priester zal uit de hand van die vrouw het spijsoffer der ijveringen nemen, en hij zal datzelve spijsoffer voor het aangezicht des HEEREN bewegen en zal dat op het altaar offeren. |
26 De priester zal ook van dat spijsoffer, 40deszelfs gedenkoffer, een handvol grijpen en zal het op het altaar aansteken; en daarna zal hij dat water die vrouw te drinken geven. |
| 40 Versta een deel van hetzelve offer, hetwelk moest aangestoken worden. Vgl. Lev. 2:2 en de aant. |
| Lev. 2:2 En hij zal het brengen tot de zonen van Aäron, de priesters, een van welke daarvan zijn hand vol grijpen zal uit deszelfs meelbloem en uit deszelfs olie, met al deszelfs wierook; en de priester zal deszelfs gedenkoffer aansteken op het altaar; het is een vuuroffer tot een lieflijken reuk den HEERE. |
|
27 Als hij haar nu dat water zal te drinken gegeven hebben, het zal geschieden, indien zij onrein geworden is en tegen haar man door overtreding zal overtreden hebben, dat 41het water, hetwelk vervloeking medebrengt, tot bitterheid in haar ingaan zal, en haar buik zwellen en haar heup vervallen zal; en die vrouw zal in het midden haars volks 42tot een vloek zijn. |
| 41 Dit water had deze werking niet uit zijn natuurlijke kracht, maar uit de ordinantie des Heeren, Die door hetzelve als door een teken óf Zijn rechtvaardig oordeel uitvoerde tegen de schuldige, óf Zijn beloftenis aan de onnozele. |
| 42 Zie op vers 21. |
| vers 21 (kt.) (Dan zal de priester die vrouw met den eed der vervloeking beëdigen en de priester zal tot de vrouw zeggen:) De HEERE zette u tot een vloek en tot een eed in het midden uws volks, mits dat de HEERE uw heup vervallende en uw buik zwellende make; |
|
28 Doch indien de vrouw niet onrein geworden is, maar rein is, zo zal zij vrij zijn en zal 43met zaad bezadigd worden. |
| 43 Dat is, zal vruchtbaar zijn. |
|
29 Dat is de wet der ijveringen; als een vrouw onder haar man zijnde, zal afgeweken en onrein geworden zijn; |
30 Of als over een man de ijvergeest zal gekomen zijn en hij over zijn huisvrouw zal geijverd hebben, dat hij de vrouw 44voor het aangezicht des HEEREN stelle, en de priester aan haar deze ganse wet volbrenge. |
| 44 Zie op vers 16. |
| vers 16 (kt.) En de priester zal haar doen naderen, hij zal haar stellen voor het aangezicht des HEEREN. |
|
31 En de man zal van de ongerechtigheid 45onschuldig zijn; maar diezelve vrouw zal haar 46ongerechtigheid dragen. |
| 45 Dat is, ofschoon de man op een kwaad vermoeden zijn huisvrouw beschuldigd heeft, zo zal hij nochtans daarom niet gestraft worden; óf de man dit gedaan hebbende, zal onschuldig zijn aan het overspel zijner huisvrouw, waar hij anders zou schuldig zijn, indien hij door de vingers zag. |
| 46 Zie Lev. 5 op vers 1. |
| Lev. 5:1 (kt.) ALS nu een mens zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft een stem des vloeks, waarvan hij getuige is, hetzij dat hij het gezien of geweten heeft; indien hij het niet te kennen geeft, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen. |