Statenvertaling.nl

sample header image

Numeri 35 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Numeri 35

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

1 EN de HEERE sprak tot Mozes in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho, zeggende:
2 Gebied den kinderen Israëls, dat zij van de erfenis hunner bezitting aan de Levieten steden zullen geven om te bewonen; daartoe zult gijlieden aan de Levieten voorsteden geven, aan de steden rondom dezelve.
3 En die steden zullen zij hebben om te bewonen; maar haar voorsteden zullen zijn voor hun beesten en voor hun have en voor al hun gedierte.
4 En de voorsteden der steden die gij aan de Levieten geven zult, zullen van den stadsmuur af en naar buiten, van duizend ellen zijn rondom.
5 En gij zult meten van buiten de stad aan den hoek tegen het oosten tweeduizend ellen en aan den hoek van het zuiden tweeduizend ellen en aan den hoek van het westen tweeduizend ellen en aan den hoek van het noorden tweeduizend ellen, dat de stad in het midden zij. Dit zullen zij hebben tot voorsteden van de steden.
6 De steden nu die gij aan de Levieten zult geven, zullen zijn zes vrijsteden, die gij geven zult, opdat de doodslager daarheen vliede; en boven dezelve zult gij hun twee en veertig steden geven.
7 Al de steden die gij aan de Levieten geven zult, zullen zijn acht en veertig steden, diezelve met haar voorsteden.
8 De steden die gij van de bezitting der kinderen Israëls geven zult, zult gij van dien die vele heeft, vele nemen, en van dien die weinige heeft, weinige nemen; eenieder zal naar zijn erfenis die zij zullen erven, van zijn steden aan de Levieten geven.
9 Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
10 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Wanneer gij over de Jordaan gaat naar het land Kanaän,
11 Zo zult gij maken dat u steden tegemoet liggen, die u tot vrijsteden zullen zijn; opdat de doodslager daarheen vliede, die een ziel onwetend geslagen heeft.
12 En deze steden zullen u tot een toevlucht zijn voor den bloedwreker, opdat de doodslager niet sterve, totdat hij voor de vergadering aan het gericht gestaan hebbe.
13 En deze steden die gij geven zult, zullen zes vrijsteden voor u zijn.
14 Drie dezer steden zult gij geven op deze zijde van de Jordaan en drie dezer steden zult gij geven in het land Kanaän; vrijsteden zullen het zijn.
15 Diezelve zes steden zullen voor de kinderen Israëls en voor den vreemdeling en den bijwoner in het midden van hen, tot een toevlucht zijn, opdat daarheen vliede wie een ziel onvoorziens slaat.
16 Maar indien hij hem met een ijzeren instrument geslagen heeft, dat hij gestorven zij, een doodslager is hij; deze doodslager zal zekerlijk gedood worden.
17 Of indien hij hem met een handsteen waarvan men zou kunnen sterven, geslagen heeft, dat hij gestorven is, een doodslager is hij; deze doodslager zal zekerlijk gedood worden.
18 Of indien hij hem met een houten handinstrument waarvan men zou kunnen sterven, geslagen heeft, dat hij gestorven zij, een doodslager is hij; deze doodslager zal zekerlijk gedood worden.
19 De wreker des bloeds, die zal den doodslager doden; als hij hem ontmoet, zal hij hem doden.
20 Indien hij hem ook door haat zal gestoten hebben, of met opzet op hem geworpen heeft, dat hij gestorven zij;
21 Of hem door vijandschap met zijn hand geslagen heeft, dat hij gestorven zij; de slager zal zekerlijk gedood worden, een doodslager is hij; de bloedwreker zal dezen doodslager doden, als hij hem ontmoet.
22 Maar indien hij hem metterhaast, zonder vijandschap, gestoten heeft, of enig instrument zonder opzet op hem geworpen heeft,
23 Of onvoorziens met enigen steen waarvan men zou kunnen sterven, en hij dien op hem heeft doen vallen, dat hij gestorven zij, zo hij hem toch geen vijand was, noch zijn kwaad zoekende,
24 Zo zal de vergadering richten tussen den slager en tussen den bloedwreker, naar deze zelve rechten.
25 En de vergadering zal den doodslager redden uit de hand des bloedwrekers, en de vergadering zal hem doen wederkeren tot zijn vrijstad, waar hij heen gevloden was; en hij zal daarin blijven tot den dood des hogepriesters, dien men met de heilige olie gezalfd heeft.
26 Doch indien de doodslager enigszins zal gaan uit de palen zijner vrijstad, waar hij heen gevloden was,
27 En de bloedwreker hem zal vinden buiten de palen zijner vrijstad, zo de bloedwreker den doodslager zal doden, het zal hem geen bloedschuld zijn.
28 Want hij zou in zijn vrijstad gebleven zijn tot den dood des hogepriesters; maar na den dood des hogepriesters zal de doodslager wederkeren tot het land zijner bezitting.
29 En deze dingen zullen ulieden zijn tot een inzetting van recht, bij uw geslachten, in al uw woningen.
30 Al wie een ziel slaat, naar den mond der getuigen zal men den doodslager doden; maar een enig getuige zal niet getuigen tegen een ziel, dat zij sterve.
31 En gij zult geen verzoening nemen voor de ziel des doodslagers die schuldig is te sterven; want hij zal zekerlijk gedood worden.
32 Ook zult gij geen verzoening nemen voor dien die gevlucht is naar zijn vrijstad, dat hij zou wederkeren om te wonen in het land, tot den dood des hogepriesters.
33 Zo zult gij niet ontheiligen het land waarin gij zijt; want het bloed, dat ontheiligt het land; en voor het land zal geen verzoening gedaan worden over het bloed dat daarin vergoten is, dan door het bloed desgenen die dat vergoten heeft.
34 Verontreinigt dan het land niet waarin gij gaat wonen, in welks midden Ik wonen zal; want Ik ben de HEERE, wonende in het midden der kinderen Israëls.

Einde Numeri 35