Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Verhaal van de optochten en legeringen der kinderen Israëls van Egypte af tot aan het land Kanaän, vs. 1, enz. Bevel van de inwoners des lands te verdrijven en de afgoderij uit te roeien, 50. Met zware dreigementen, zo zij anders doen, 55. Van het land door het lot uit te delen, 54. |
Overzicht van de woestijnreis |
1 DIT zijn de reizen der kinderen Israëls, die uit Egypteland uitgetogen zijn naar hun heiren, door de 1hand van Mozes en Aäron. |
| 1 Dat is, door het beleid. |
|
2 En Mozes schreef hun uittochten naar hun reizen, 2naar den mond des HEEREN; en dit zijn hun reizen naar hun uittochten. |
| 2 Dat is, op des HEEREN bevel. |
|
3 aZij reisden dan van Rameses in de 3eerste maand, op den vijftienden dag der eerste maand; des anderen daags van pascha togen de kinderen Israëls uit 4door een hoge hand, voor de ogen van alle Egyptenaars, |
| a Ex. 12:37. |
| Ex. 12:37 Alzo reisden de kinderen Israëls uit van Rameses naar Sukkoth, omtrent zeshonderdduizend te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens. |
| 3 Genaamd Abib, anders Nisan. Zie Ex. 12:2; 13:4. Deut. 1 op vers 3. |
| Ex. 12:2 Deze zelve maand zal ulieden het hoofd der maanden zijn; zij zal u de eerste van de maanden des jaars zijn. Ex. 13:4 Heden gaat gijlieden uit, in de maand Abib. Deut. 1:3 (kt.) En het is geschied in het veertigste jaar, in de elfde maand, op den eerste der maand, dat Mozes sprak tot de kinderen Israëls naar alles wat hem de HEERE aan hen bevolen had; |
| 4 Zie Ex. 14 op vers 8. |
| Ex. 14:8 (kt.) Want de HEERE verstokte het hart van Farao, den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israëls najaagde; doch de kinderen Israëls waren door een hoge hand uitgegaan. |
|
4 5Als de Egyptenaars begroeven degenen welke de HEERE onder hen geslagen had, alle eerstgeborenen; ook had de HEERE 6gerichten geoefend aan hun goden. |
| 5 Alhoewel de Egyptenaars door deze begrafenissen van hun eerstgeborenen ten hoogste mochten vertoornd en verbitterd zijn geworden tegen de Israëlieten, die zij voor hun ogen zagen vertrekken, heeft God hen nochtans alzo verslagen en versaagd gemaakt, dat zij het hart niet hebben gehad om de kinderen Israëls enig leed te doen of hun vredelijk vertrek te verhinderen. |
| 6 Zie Ex. 12 op vers 12 en vgl. Jes. 19:1. |
| Ex. 12:12 (kt.) Want Ik zal in dezen nacht door Egypteland gaan en alle eerstgeborenen in Egypteland slaan, van de mensen af tot de beesten toe; en Ik zal gerichten oefenen aan al de goden der Egyptenaars, Ik, de HEERE. Jes. 19:1 DE last van Egypte. Zie, de HEERE rijdt op een snelle wolk en Hij zal in Egypte komen; en de afgoden van Egypte zullen bewogen worden van Zijn aangezicht, en het hart der Egyptenaars zal smelten in het binnenste van hen. |
|
5 Als de kinderen Israëls van 7Rameses verreisd waren, zo legerden zij zich te Sukkoth. |
| 7 Zie Gen. 47 op vers 11. |
| Gen. 47:11 (kt.) En Jozef bestelde voor Jakob en zijn broeders woningen en hij gaf hun een bezitting in Egypteland, in het beste van het land, in het land Rameses, gelijk als Farao geboden had. |
|
6 bEn zij verreisden van Sukkoth, en legerden zich in Etham, hetwelk aan het einde der woestijn is. |
| b Ex. 13:20. |
| Ex. 13:20 Alzo reisden zij uit Sukkoth; en zij legerden zich in Etham, aan het einde der woestijn. |
|
7 cEn zij verreisden van Etham en keerden weder naar 8Pi-Hachirôth, dat tegenover Baäl-Zefon is, en zij legerden zich voor Migdol. |
| c Ex. 14:2. |
| Ex. 14:2 Spreek tot de kinderen Israëls, dat zij wederkeren en zich legeren voor Pi-Hachirôth, tussen Migdol en tussen de zee; voor Baäl-Zefon, daartegenover zult gij u legeren aan de zee. |
| 8 Zie Ex. 14 op vers 2. |
| Ex. 14:2 (kt.) Spreek tot de kinderen Israëls, dat zij wederkeren en zich legeren voor Pi-Hachirôth, tussen Migdol en tussen de zee; voor Baäl-Zefon, daartegenover zult gij u legeren aan de zee. |
|
8 En zij verreisden van Hachirôth en gingen over door het midden van de zee naar de woestijn, en zij gingen drie dagreizen in de woestijn Etham en legerden zich in dMara. |
| d Ex. 15:22, 23. |
| Ex. 15:22 Hierna deed Mozes de Israëlieten voortreizen van de Schelfzee af, en zij trokken uit tot in de woestijn Sur; en zij gingen drie dagen in de woestijn en vonden geen water. Ex. 15:23 Toen kwamen zij te Mara; doch zij konden het water van Mara niet drinken, want het was bitter; daarom werd deszelfs naam genoemd Mara. |
|
9 En zij verreisden van Mara en kwamen te eElim; in Elim nu waren twaalf waterfonteinen en zeventig palmbomen; en zij legerden zich aldaar. |
| e Ex. 15:27. |
| Ex. 15:27 Toen kwamen zij te Elim, en daar waren twaalf waterfonteinen en zeventig palmbomen; en zij legerden zich aldaar aan de wateren. |
|
10 En zij verreisden van Elim, en legerden zich aan de Schelfzee. |
11 En zij verreisden van de Schelfzee, en flegerden zich in de woestijn 9Sin. |
| f Ex. 16:1. |
| Ex. 16:1 TOEN zij van Elim gereisd waren, zo kwam de ganse vergadering der kinderen Israëls in de woestijn Sin, welke is tussen Elim en tussen Sinaï, aan den vijftienden dag der tweede maand, nadat zij uit Egypteland uitgegaan waren. |
| 9 Alwaar zij tegen den HEERE murmurerende, eerst het manna bekomen hebben. Deze woestijn is te onderscheiden van de andere woestijn Zin of Tsin, vers 36. |
| vers 36 En zij verreisden van Ezeon-Geber, en legerden zich in de woestijn Zin, dat is Kades. |
|
12 En zij verreisden uit de woestijn Sin, en zij legerden zich in Dofka. |
13 En zij verreisden van Dofka, en legerden zich in Alus. |
14 En zij verreisden van Alus, en legerden zich in gRafidîm; doch daar was geen water voor het volk om te drinken. |
| g Ex. 17:1. |
| Ex. 17:1 DAARNA toog de ganse vergadering der kinderen Israëls naar hun dagreizen uit de woestijn Sin, op het bevel des HEEREN, en zij legerden zich te Rafidîm; daar nu was geen water voor het volk om te drinken. |
|
15 Zo verreisden zij van Rafidîm, en hlegerden zich in de woestijn Sinaï. |
| h Ex. 19:1. |
| Ex. 19:1 IN de derde maand na het uittrekken der kinderen Israëls uit Egypteland, ten zelven dage kwamen zij in de woestijn Sinaï. |
|
16 En zij verreisden uit de woestijn Sinaï, en ilegerden zich in 10Kibroth-Táäva. |
| i Num. 11:34, 35. |
| Num. 11:34 Daarom heette men den naam derzelver plaats Kibrôth-Táäva; want daar begroeven zij het volk dat belust was geweest. Num. 11:35 Van Kibrôth-Táäva verreisde het volk naar Hazerôth; en zij bleven in Hazerôth. |
| 10 Dat is, lustgraven. |
|
17 En zij verreisden van Kibroth-Táäva, en legerden zich in Hazerôth. |
18 En zij verreisden van Hazerôth, en legerden zich in Rithma. |
19 En zij verreisden van Rithma, en legerden zich in Rimmon-Perez. |
20 En zij verreisden van Rimmon-Perez, en legerden zich in Libna. |
21 En zij verreisden van Libna, en legerden zich in Rissa. |
22 En zij verreisden van Rissa, en legerden zich in Kehelátha. |
23 En zij verreisden van Kehelátha, en legerden zich in het gebergte van Safer. |
24 En zij verreisden van het gebergte van Safer, en legerden zich in Hárada. |
25 En zij verreisden van Hárada, en legerden zich in Makhelôth. |
26 En zij verreisden van Makhelôth, en legerden zich in Tachath. |
27 En zij verreisden van Tachath, en legerden zich in Tharah. |
28 En zij verreisden van Tharah, en legerden zich in Mithka. |
29 En zij verreisden van Mithka, en legerden zich in Hásmona. |
30 En zij kverreisden van Hásmona, en legerden zich in Moséroth. |
| k Deut. 10:6. |
| Deut. 10:6 En de kinderen Israëls reisden van Beërôth-Bené-Jáäkan en Moséra; aldaar stierf Aäron en werd aldaar begraven, en zijn zoon Eleázar bediende het priesterambt in zijn plaats. |
|
31 En zij verreisden van Moséroth, en legerden zich in Bené-Jáäkan. |
32 En zij verreisden van Bené-Jáäkan, en legerden zich in Hor-Gidgad. |
33 En zij verreisden van Hor-Gidgad, en legerden zich in Jotbátha. |
34 En zij verreisden van Jotbátha, en legerden zich in Abróna. |
35 En zij verreisden van Abróna, en legerden zich in Ezeon-Geber. |
36 En zij verreisden van Ezeon-Geber, en llegerden zich in de woestijn 11Zin, dat is Kades. |
| l Num. 20:1. |
| Num. 20:1 ALS de kinderen Israëls, de ganse vergadering, in de woestijn Zin gekomen waren in de eerste maand, zo bleef het volk te Kades. En Mirjam stierf aldaar, en zij werd aldaar begraven. |
| 11 Zie Num. 13 op vers 21. |
| Num. 13:21 (kt.) Alzo trokken zij op en verspiedden het land, van de woestijn Zin af tot Rehob toe, waar men gaat naar Hamath. |
|
37 En zij verreisden van Kades, en mlegerden zich aan den berg Hor, aan het einde des lands van Edom. |
| m Num. 20:22. |
| Num. 20:22 Toen reisden zij van Kades; en de kinderen Israëls kwamen, de ganse vergadering, aan den berg Hor. |
|
38 nToen ging de priester Aäron op den berg Hor, 12naar den mond des HEEREN, en stierf aldaar, in het veertigste jaar na den uittocht van de kinderen Israëls uit Egypteland, in de 13vijfde maand, op den eerste der maand. |
| n Num. 20:25. Deut. 32:50. |
| Num. 20:25 Neem Aäron en Eleázar, zijn zoon, en doe hen opklimmen tot den berg Hor. Deut. 32:50 En sterf op dien berg waarheen gij opklimmen zult, en word vergaderd tot uw volken, gelijk als uw broeder Aäron stierf op den berg Hor en werd tot zijn volken vergaderd; |
| 12 Dat is, naar Gods ordinantie en bevel. |
| 13 Bij de Joden genaamd Ab, passende op onzen juli en augustus. |
|
39 Aäron nu 14was honderd en drie en twintig jaar oud, als hij stierf op den berg Hor. |
| 14 Hebr. was een zoon van honderd drie en twintig jaar. |
|
40 oEn de Kanaäniet, de koning van 15Harad, die in het zuiden woonde in het land Kanaän, hoorde dat de kinderen Israëls aankwamen. |
| o Num. 21:1. |
| Num. 21:1 ALS de Kanaäniet, de koning van Harad, wonende tegen het zuiden, hoorde dat Israël door den weg der verspieders kwam, zo streed hij tegen Israël en hij voerde enige gevangenen uit denzelven gevankelijk weg. |
| 15 Of: de koning Harad. Zie de historie van dezen Num. 21:1, 2, 3 en de aant. aldaar. |
| Num. 21:1 ALS de Kanaäniet, de koning van Harad, wonende tegen het zuiden, hoorde dat Israël door den weg der verspieders kwam, zo streed hij tegen Israël en hij voerde enige gevangenen uit denzelven gevankelijk weg. Num. 21:2 Toen beloofde Israël den HEERE een gelofte en zeide: Indien Gij dit volk geheel in mijn hand geeft, zo zal ik hun steden verbannen. Num. 21:3 De HEERE dan verhoorde de stem van Israël en gaf de Kanaänieten over; en hij verbande hen en hun steden; en hij noemde den naam dier plaats Horma. |
|
41 En zij pverreisden van den berg Hor, en legerden zich in Zálmona. |
| p Num. 21:4. |
| Num. 21:4 Toen reisden zij van den berg Hor, op den weg der Schelfzee, dat zij om het land der Edomieten heen togen; doch de ziel des volks werd verdrietig op dezen weg. |
|
42 En zij verreisden van Zálmona, en legerden zich in Funon. |
43 En zij verreisden van Funon, en qlegerden zich in Oboth. |
| q Num. 21:10. |
| Num. 21:10 Toen verreisden de kinderen Israëls, en zij legerden zich te Oboth. |
|
44 En zij verreisden van Oboth, en legerden zich aan de heuveltjes van 16Abárim in de landpale van Moab. |
| 16 Zijnde bergen in het land der Moabieten gelegen, en hetzelve scheidende van het land der Ammonieten. Zie vers 47. |
| vers 47 En zij verreisden van Almon-Diblatháïm, en legerden zich in de bergen van Abárim, tegen Nebo. |
|
45 En zij verreisden van de heuveltjes van Abárim, en legerden zich in 17Dibon-Gad. |
| 17 Tot onderscheid van een ander Dibon, dat aan de kinderen van Ruben toegedeeld is, Joz. 13:15, 17. |
| Joz. 13:15 Alzo gaf Mozes aan den stam der kinderen van Ruben naar hun huisgezinnen, Joz. 13:17 Hesbon en al haar steden, die in het vlakke land zijn, Dibon en Bamôth-Baäl en Beth-Baäl-Meon, |
|
46 En zij verreisden van Dibon-Gad, en legerden zich in Almon-Diblatháïm. |
47 En zij verreisden van Almon-Diblatháïm, en legerden zich in de bergen van 18Abárim, tegen 19Nebo. |
| 18 Strekkende van bij de Dode Zee of het zuideinde van de Arnon tot aan Nebo. |
| 19 Zie Deut. 34:1. |
| Deut. 34:1 TOEN ging Mozes op uit de vlakke velden van Moab, naar den berg Nebo, op de hoogte van Pisga, welke recht tegenover Jericho is; en de HEERE wees hem dat ganse land, Gilead tot Dan toe, |
|
48 En zij verreisden van de bergen van Abárim, en legerden zich in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van 20Jericho. |
| 20 Dat is, waar deze rivier tegenover Jericho is lopende; alzo elders meer. |
|
49 En zij legerden zich aan de Jordaan, van Beth-Jesimôth tot aan r21Abel-Sittim in de vlakke velden der Moabieten. |
| r Num. 25:1. Joz. 2:1. |
| Num. 25:1 EN Israël verbleef te Sittim, en het volk begon te hoereren met de dochteren der Moabieten. Joz. 2:1 JOZUA nu, de zoon van Nun, had twee mannen die heimelijk verspieden zouden, gezonden van Sittim, zeggende: Gaat heen, bezichtigt het land en Jericho. Zij dan gingen en kwamen ten huize van een vrouw, een hoer, wier naam was Rachab, en zij sliepen daar. |
| 21 Enigen menen dat dit dezelfde plaats is die boven alleenlijk Sittim genoemd is, Num. 25:1, en hier genoemd Abel-Sittim ten aanzien van de klage en rouw die de kinderen Israëls aldaar bedreven over de plaag des Heeren. |
| Num. 25:1 EN Israël verbleef te Sittim, en het volk begon te hoereren met de dochteren der Moabieten. |
Voorschriften voor de landverdeling |
50 En de HEERE sprak tot Mozes in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho, zeggende: |
51 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Wanneer gijlieden over de Jordaan zult gegaan zijn in het land Kanaän, |
52 sZo zult gij alle inwoners des lands voor uw aangezicht uit de bezitting verdrijven en al hun beeltenissen verderven; ook zult gij al hun 22gegoten beelden verderven en al hun 23hoogten verdelgen. |
| s Deut. 7:2, 3, enz. |
| Deut. 7:2 En de HEERE uw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij hen slaat, zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn. Deut. 7:3 Gij zult u ook met hen niet vermaagschappen; gij zult uw dochters niet geven aan hun zonen en hun dochters niet nemen voor uw zonen. |
| 22 Hebr. beelden van gieting of gegoten dingen. |
| 23 Zie Lev. 26 op vers 30. |
| Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
|
53 En gij zult het land in erfelijke bezitting nemen en daarin wonen; want Ik heb u dat land gegeven, om hetzelve erfelijk te bezitten. |
54 En gij zult het land in erfelijke bezitting nemen door het lot, naar uw geslachten; tdengenen 24die velen zijn, zult gij hun erfenis meerder maken, en dien die weinigen zijn, zult gij hun erfenis minder maken; waarheen voor 25iemand het lot zal uitgaan, dat zal hij hebben; naar de stammen uwer vaderen zult gij de erfenis nemen. |
| t Num. 26:54, enz. |
| Num. 26:54 Dengenen die velen zijn, zult gij hun erfenis meerder maken, en dien die weinigen zijn, zult gij hun erfenis minder maken; een iegelijk zal naar zijn getelden zijn erfenis gegeven worden. |
| 24 Zie Num. 26 op vers 54. |
| Num. 26:54 (kt.) Dengenen die velen zijn, zult gij hun erfenis meerder maken, en dien die weinigen zijn, zult gij hun erfenis minder maken; een iegelijk zal naar zijn getelden zijn erfenis gegeven worden. |
| 25 Hebr. hem. |
|
55 Maar indien gij de inwoners des lands niet voor uw aangezicht uit de bezitting zult verdrijven, zo zal het geschieden, dat wie gij van hen zult laten overblijven, vtot 26doornen zullen zijn in uw ogen en tot prikkelen in uw zijden, en u zullen 27benauwen op het land waarin gij woont. |
| v Joz. 23:13. Richt. 2:3. |
| Joz. 23:13 Weet voorzeker, dat de HEERE uw God niet voortvaren zal deze volken van voor uw aangezicht te verdrijven; maar zij zullen ulieden zijn tot een strik en tot een net en tot een gesel aan uw zijden en tot doornen in uw ogen, totdat gij omkomt van dit goede land, hetwelk u de HEERE uw God gegeven heeft. Richt. 2:3 Daarom heb Ik ook gezegd: Ik zal hen voor uw aangezicht niet uitdrijven, maar zij zullen u aan de zijden zijn, en hun goden zullen u tot een strik zijn. |
| 26 Dat is, zij zullen u een gedurige kwelling en verdriet zijn, zij zullen u lust en rust benemen; mitsgaders u verleiden tot zonden, om welker wil Mijn toorn tegen u ontsteken zal. Zie Joz. 23:13. Richt. 2:3 en vgl. Ex. 23:33; 34:12. Deut. 7:16. De waarheid van dit Goddelijk dreigement hebben de Israëlieten doorgaans ondervonden, tot Davids tijden toe. |
| Joz. 23:13 Weet voorzeker, dat de HEERE uw God niet voortvaren zal deze volken van voor uw aangezicht te verdrijven; maar zij zullen ulieden zijn tot een strik en tot een net en tot een gesel aan uw zijden en tot doornen in uw ogen, totdat gij omkomt van dit goede land, hetwelk u de HEERE uw God gegeven heeft. Richt. 2:3 Daarom heb Ik ook gezegd: Ik zal hen voor uw aangezicht niet uitdrijven, maar zij zullen u aan de zijden zijn, en hun goden zullen u tot een strik zijn. Ex. 23:33 Zij zullen in uw land niet wonen, opdat zij u tegen Mij niet doen zondigen; indien gij hun goden dient, het zal u voorzeker tot een valstrik zijn. Ex. 34:12 Wacht u, dat gij toch geen verbond maakt met den inwoner des lands waarin gij komen zult; dat hij misschien niet tot een strik worde in het midden van u. Deut. 7:16 Gij zult dan al die volken verteren, die de HEERE uw God u geven zal, uw oog zal hen niet verschonen; en gij zult hun goden niet dienen, want dat zou u een strik zijn. |
| 27 Of: vijandelijk handelen. |
|
56 En het zal geschieden dat Ik u zal doen gelijk als Ik hun dacht te doen. |