Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Het geslachtsregister der priesters, vs. 1, enz. Denwelken de Levieten bijgevoegd worden in de bediening van den tabernakel, 5. Van dezen worden de drie geslachten geteld, met aanwijzing zowel van de plaatsen hunner woningen, bij den tabernakel, als van hun ambten, 14. De eerstgeborenen der Israëlieten, in welker plaats de Levieten komen, worden naar het bevel Gods geteld, 40. En alzo hun getal meerder is dan der Levieten, zo worden de overigen gelost, 44. En het geld, daarvan gemaakt, aan Aäron en zijn zonen gegeven, 51. |
De priesters en de Levieten |
1 DIT nu zijn de 1geboorten van Aäron en Mozes; ten dage als de HEERE met Mozes gesproken heeft op den berg Sinaï. |
| 1 Versta door geboorten het verhaal niet alleen van enige personen, als van Mozes en Aäron mitsgaders zijn zonen en de Levieten, maar ook van hetgeen dat onder hen door Gods ordinantie zich toegedragen heeft. Alzo is dit woord genomen Gen. 6:9; 25:19. Zie ook Gen. 37:2 met de aant. daarop. |
| Gen. 6:9 Dit zijn de geboorten van Noach. Noach was een rechtvaardig, oprecht man in zijn geslachten; Noach wandelde met God. Gen. 25:19 Dit nu zijn de geboorten van Izak, den zoon van Abraham: Abraham gewon Izak. Gen. 37:2 Dit zijn Jakobs geschiedenissen: Jozef, zijnde een zoon van zeventien jaar, weidde de kudde met zijn broeders (en hij was een jongeling), met de zonen van Bilha en de zonen van Zilpa, zijns vaders vrouwen; en Jozef bracht hun kwaad gerucht tot hun vader. |
|
2 En dit zijn de namen der zonen van Aäron: ade eerstgeborene Nadab, daarna Abíhu, Eleázar en Ithamar. |
| a Ex. 6:22. |
| Ex. 6:22 En Aäron nam zich tot een vrouw Eliséba, dochter van Amminádab, zuster van Nahesson; en zij baarde hem Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar. |
|
3 Dit zijn de namen der zonen van Aäron, der priesters die gezalfd waren; 2welker hand men gevuld had om het priesterambt te bedienen. |
| 2 Dat is, die men gewijd had tot de bediening van het priesterdom. Zie de verklaring van deze manier van spreken Lev. 7 op vers 37. Insgelijks zie Ex. 28:41; 29:9. |
| Lev. 7:37 (kt.) Dit is de wet des brandoffers, des spijsoffers en des zondoffers en des schuldoffers, en des vuloffers en des dankoffers; Ex. 28:41 En gij zult dezelve uw broeder Aäron en ook zijn zonen aantrekken; en gij zult hen zalven en hun hand vullen en hen heiligen, dat zij Mij het priesterambt bedienen. Ex. 29:9 En gij zult hen met den gordel omgorden, namelijk Aäron en zijn zonen; en gij zult hun de mutsen opbinden, opdat zij het priesterambt hebben tot een eeuwige inzetting. Voorts zult gij Aärons hand vullen en de hand zijner zonen. |
|
4 bMaar Nadab en Abíhu stierven 3voor het aangezicht des HEEREN, als zij 4vreemd vuur voor het aangezicht des HEEREN in de woestijn Sinaï brachten, en hadden geen kinderen; doch Eleázar en Ithamar bedienden het priesterambt 5voor het aangezicht van hun vader Aäron. |
| b Lev. 10:1, 2, enz. Num. 26:61. 1 Kron. 24:2. |
| Lev. 10:1 EN de zonen van Aäron, Nadab en Abíhu, namen eenieder zijn wierookvat en deden vuur daarin en legden reukwerk daarop, en brachten vreemd vuur voor het aangezicht des HEEREN, hetwelk Hij hun niet geboden had. Lev. 10:2 Toen ging een vuur uit van het aangezicht des HEEREN en verteerde hen; en zij stierven voor het aangezicht des HEEREN. Num. 26:61 Nadab nu en Abíhu waren gestorven, toen zij vreemd vuur brachten voor het aangezicht des HEEREN. 1 Kron. 24:2 Maar Nadab stierf en Abíhu, voor het aangezicht huns vaders, en zij hadden geen kinderen. En Eleázar en Ithamar bedienden het priesterambt. |
| 3 Zie Lev. 10 op vers 2. |
| Lev. 10:2 (kt.) Toen ging een vuur uit van het aangezicht des HEEREN en verteerde hen; en zij stierven voor het aangezicht des HEEREN. |
| 4 Zie Lev. 10 op vers 1. |
| Lev. 10:1 (kt.) EN de zonen van Aäron, Nadab en Abíhu, namen eenieder zijn wierookvat en deden vuur daarin en legden reukwerk daarop, en brachten vreemd vuur voor het aangezicht des HEEREN, hetwelk Hij hun niet geboden had. |
| 5 Dat is, terwijl hun vader nog in het leven was. Zie gelijke manier van spreken Gen. 11:28. |
| Gen. 11:28 En Haran stierf voor het aangezicht zijns vaders Terah, in het land zijner geboorte, in Ur der Chaldeeën. |
|
5 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: |
6 cDoe den stam van Levi naderen en stel hem voor het aangezicht van den priester Aäron, opdat zij hem dienen; |
| c Num. 16:9; 18:2. |
| Num. 16:9 Is het u te weinig, dat de God Israëls u van de vergadering Israëls heeft afgescheiden om ulieden tot Zich te doen naderen, om den dienst van des HEEREN tabernakel te bedienen, en te staan voor het aangezicht der vergadering om hen te dienen? Num. 18:2 En ook zult gij uw broederen, den stam van Levi, den stam uws vaders, met u doen naderen, dat zij u bijgevoegd worden en u dienen; maar gij en uw zonen met u zult zijn vóór de tent der getuigenis. |
|
7 En dat zij 6waarnemen zijn wacht en de wacht der 7gehele vergadering, vóór de tent der samenkomst, om den dienst des tabernakels te bedienen; |
| 6 Of: zijn bevel en last onderhouden. Hebr. onderhouden zijn onderhouding. Zie dezelfde manier van spreken vss. 8, 28, 32, 38. Num. 9:19. Insgelijks zie Lev. 8 op vers 35. |
| vers 8 En dat zij al het gereedschap van de tent der samenkomst en de wacht der kinderen Israëls waarnemen, om den dienst des tabernakels te bedienen. vers 28 In getal van al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven, waren achtduizend en zeshonderd, waarnemende de wacht des heiligdoms. vers 32 De overste nu der oversten van Levi zal zijn Eleázar, de zoon van Aäron, de priester; zijn opzicht zal zijn over degenen die de wacht des heiligdoms waarnemen. vers 38 Die nu zich legeren zullen voor den tabernakel, oostwaarts, voor de tent der samenkomst, tegen den opgang, zullen zijn Mozes en Aäron met zijn zonen, waarnemende de wacht des heiligdoms voor de wacht der kinderen Israëls; en de vreemde die nadert, zal gedood worden. Num. 9:19 En als de wolk vele dagen over den tabernakel verbleef, zo namen de kinderen Israëls de wacht des HEEREN waar en verreisden niet. Lev. 8:35 (kt.) Gij zult dan aan de deur van de tent der samenkomst dag en nacht zeven dagen blijven, en zult de wacht des HEEREN waarnemen, opdat gij niet sterft; want alzo is het mij geboden. |
| 7 Dat is, die de gehele vergadering moest waarnemen, in welker naam de eerstgeborenen der Israëlieten tevoren de bezorging hadden, gelijk Ex. 19:22 te zien is. Maar nu voortaan wordt dit ambt den Levieten opgelegd. Zie Num. 1:53 en vgl. onder, vers 38 en Num. 16:9. |
| Ex. 19:22 Daartoe zullen ook de priesters die tot den HEERE naderen, zich heiligen, dat de HEERE niet tegen hen uitbreke. Num. 1:53 Maar de Levieten zullen zich legeren rondom den tabernakel der getuigenis, opdat geen verbolgenheid over de vergadering der kinderen Israëls zij; daarom zullen de Levieten de wacht van den tabernakel der getuigenis waarnemen. vers 38 Die nu zich legeren zullen voor den tabernakel, oostwaarts, voor de tent der samenkomst, tegen den opgang, zullen zijn Mozes en Aäron met zijn zonen, waarnemende de wacht des heiligdoms voor de wacht der kinderen Israëls; en de vreemde die nadert, zal gedood worden. Num. 16:9 Is het u te weinig, dat de God Israëls u van de vergadering Israëls heeft afgescheiden om ulieden tot Zich te doen naderen, om den dienst van des HEEREN tabernakel te bedienen, en te staan voor het aangezicht der vergadering om hen te dienen? |
|
8 En dat zij al het gereedschap van de tent der samenkomst en de wacht 8der kinderen Israëls waarnemen, om den dienst des tabernakels te bedienen. |
| 8 Dat is, die aan de kinderen Israëls tevoren zelven door hun eerstgeborenen te bewaren toekwam. |
|
9 Gij zult dan aan Aäron en zijn zonen de Levieten geven; zij zijn gegeven, zij zijn hem gegeven uit de kinderen Israëls. |
10 Maar Aäron en zijn zonen zult gij stellen, dat zij hun priesterambt waarnemen; en de 9vreemde die nadert, zal gedood worden. |
| 9 Dat is, die niet is van het priesterlijk huis; denwelken het niet geoorloofd was het priesterambt te bedienen. Zie ook vers 38 en Num. 16:40. Insgelijks vgl. Lev. 22:10. |
| vers 38 Die nu zich legeren zullen voor den tabernakel, oostwaarts, voor de tent der samenkomst, tegen den opgang, zullen zijn Mozes en Aäron met zijn zonen, waarnemende de wacht des heiligdoms voor de wacht der kinderen Israëls; en de vreemde die nadert, zal gedood worden. Num. 16:40 Ter gedachtenis voor de kinderen Israëls, opdat niemand vreemds, die niet uit het zaad van Aäron is, nadere om reukwerk aan te steken voor het aangezicht des HEEREN; opdat hij niet worde als Korach en zijn vergadering, gelijk als hem de HEERE door den dienst van Mozes gesproken had. Lev. 22:10 Ook zal geen vreemde het heilige eten; een bijwoner des priesters en een dagloner zullen het heilige niet eten. |
|
11 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: |
12 En Ik, zie, Ik heb de Levieten uit het midden van de kinderen Israëls genomen, in plaats van allen eerstgeborene 10ddie de baarmoeder opent, uit de kinderen Israëls; en de Levieten zullen Mijne zijn. |
| 10 Hebr. opening der baarmoeder; zo worden genaamd de mensen en beesten die de eerste uit hun moeder geboren worden, Ex. 13:2; 34:19. Num. 18:15. |
| Ex. 13:2 Heilig Mij allen eerstgeborene, wat enige baarmoeder opent onder de kinderen Israëls, van mensen en van beesten; dat is Mijne. Ex. 34:19 Al wat de baarmoeder opent is Mijne; ja, al uw vee dat mannelijk zal geboren worden, openende de baarmoeder van het grote en kleine vee. Num. 18:15 Al wat de baarmoeder opent, van alle vlees, dat zij den HEERE zullen brengen, onder de mensen en onder de beesten, zal uwe zijn; doch de eerstgeborenen der mensen zult gij ganselijk lossen; ook zult gij lossen de eerstgeborenen der onreine beesten. |
| d Ex. 13:2. |
| Ex. 13:2 Heilig Mij allen eerstgeborene, wat enige baarmoeder opent onder de kinderen Israëls, van mensen en van beesten; dat is Mijne. |
|
13 Want alle eerstgeborene is Mijne; van den dag dat Ik alle eerstgeborenen in Egypteland sloeg, eheb Ik Mij geheiligd allen eerstgeborene in Israël, van de mensen tot de beesten: zij zullen Mijne zijn; Ik ben de HEERE. |
| e Ex. 13:2; 22:29; 34:19. Lev. 27:26. Num. 8:16. Luk. 2:23. |
| Ex. 13:2 Heilig Mij allen eerstgeborene, wat enige baarmoeder opent onder de kinderen Israëls, van mensen en van beesten; dat is Mijne. Ex. 22:29 Uw volheid en uw tranen zult gij niet uitstellen; den eerstgeborene uwer zonen zult gij Mij geven. Ex. 34:19 Al wat de baarmoeder opent is Mijne; ja, al uw vee dat mannelijk zal geboren worden, openende de baarmoeder van het grote en kleine vee. Lev. 27:26 Maar het eerstgeborene, dat den HEERE van een beest eerst geboren wordt, dat zal niemand heiligen; hetzij een os of kleinvee, het is des HEEREN. Num. 8:16 Want zij zijn gegeven, zij zijn Mij gegeven uit het midden der kinderen Israëls; voor de opening van alle baarmoeder, voor de eerstgeborene van eenieder uit de kinderen Israëls heb Ik hen Mij genomen. Luk. 2:23 (Gelijk geschreven is in de wet des Heeren: Al wat mannelijk is dat de moeder opent, zal den Heere heilig genaamd worden), |
|
14 En de HEERE sprak tot Mozes in de woestijn Sinaï, zeggende: |
15 Tel de zonen van Levi naar het huis hunner vaderen, naar hun geslachten; al wat mannelijk is van 11een maand oud en daarboven, die zult gij tellen. |
| 11 Hebr. van een zoon der maand. De telling der Levieten was drieërlei: I. van een maand oud en daarboven, als zij den Heere toegeheiligd werden, van dewelke gesproken wordt hier en vers 40; II. van vijf en twintig jaar oud en daarboven, als zij gesteld werden om het gewone werk des tabernakels als nieuwe aankomelingen te bedienen; van dewelke zie Num. 8:24; III. van dertig jaren oud en daarboven, dewelke waren de voornaamsten niet alleen in de bediening des tabernakels, maar ook in het verdragen van denzelven en van zijn gereedschap. Zie van dezen Num. 4:3, dewelke tot vijftig jaren gekomen zijnde, vrij waren van hun dienst, hoewel zij den anderen met hun autoriteit, opzicht, beleid en raad moesten bijstand doen, Num. 8:25, 26. |
| vers 40 En de HEERE zeide tot Mozes: Tel allen eerstgeborene, wat mannelijk is onder de kinderen Israëls, van een maand oud en daarboven; en neem het getal hunner namen op. Num. 8:24 Dit is het wat de Levieten aangaat: van vijf en twintig jaar oud en daarboven zullen zij inkomen om den strijd te strijden in den dienst van de tent der samenkomst. Num. 4:3 Van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, al wie tot dezen strijd inkomt om het werk in de tent der samenkomst te doen. Num. 8:25 Maar van dat hij vijftig jaar oud is, zal hij van den strijd van dezen dienst afgaan, en hij zal niet meer dienen, Num. 8:26 Doch zal hij met zijn broederen dienen in de tent der samenkomst om de wacht waar te nemen; maar den dienst zal hij niet bedienen. Alzo zult gij aan de Levieten doen in hun wachten. |
|
16 En Mozes telde hen naar het 12bevel des HEEREN, gelijk als hem geboden was. |
| 12 Hebr. mond. Zie Gen. 41 op vers 40. Ex. 17:1 en onder, vers 39. |
| Gen. 41:40 (kt.) Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal al mijn volk de hand kussen; alleen dezen troon zal ik groter zijn dan gij. Ex. 17:1 DAARNA toog de ganse vergadering der kinderen Israëls naar hun dagreizen uit de woestijn Sin, op het bevel des HEEREN, en zij legerden zich te Rafidîm; daar nu was geen water voor het volk om te drinken. vers 39 Alle getelden der Levieten, dewelke Mozes en Aäron op het bevel des HEEREN naar hun geslachten geteld hebben, al wat mannelijk was van een maand oud en daarboven, waren twee en twintig duizend. |
|
17 fDit nu waren de zonen van Levi met hun namen: Gerson en 13Kahath en Merári. |
| f Ex. 6:15, 16, 17. Num. 26:57. 1 Kron. 6:1; 23:6. |
| Ex. 6:15 Dit nu zijn de namen der zonen van Levi naar hun geboorten: Gerson, en Kahath en Merári. En de jaren des levens van Levi waren honderd zeven en dertig jaar. Ex. 6:16 De zonen van Gerson: Libni en Simeï, naar hun huisgezinnen. Ex. 6:17 En de zonen van Kahath: Amram, en Jizhar, en Hebron en Uzziël. En de jaren des levens van Kahath waren honderd drie en dertig jaar. Num. 26:57 Dit zijn nu de getelden van Levi naar hun geslachten: van Gerson het geslacht der Gersonieten; van Kahath het geslacht der Kahathieten; van Merári het geslacht der Merarieten. 1 Kron. 6:1 DE kinderen van Levi waren Gerson, Kahath en Merári. 1 Kron. 23:6 En David verdeelde hen in verdelingen, naar de kinderen van Levi: Gerson, Kahath en Merári. |
| 13 Hebr. Kehath. Anders ook genoemd Kohath, als in vers 29. |
| vers 29 De geslachten der zonen van Kahath zullen zich legeren aan de zijde des tabernakels zuidwaarts. |
|
18 En dit zijn de namen der zonen van Gerson naar hun geslachten: Libni en Simeï. |
19 En de zonen van Kahath naar hun geslachten: Amram en Jizhar, Hebron en Uzziël. |
20 En de zonen van Merári naar hun geslachten: Máheli en Musi. Dit zijn de geslachten der Levieten, naar het huis hunner vaderen. |
21 Van Gerson was het geslacht der Libnieten en het geslacht der Simeïeten; dit zijn de geslachten der Gersonieten. |
22 Hun getelden in getal waren van alles wat mannelijk was, 14van een maand oud en daarboven; hun getelden waren zevenduizend en vijfhonderd. |
| 14 Hebr. van een zoon der maand, en zo in het volgende. |
|
23 De geslachten der Gersonieten zullen zich legeren achter den tabernakel, 15westwaarts. |
| 15 Hebr. zeewaarts. Zie Num. 2 op vers 18. |
| Num. 2:18 (kt.) De banier des legers van Efraïm, naar hun heiren, zal tegen het westen zijn; en Elisáma, de zoon van Ammíhud, zal de overste der zonen van Efraïm zijn. |
|
24 De overste nu van het vaderlijke huis der Gersonieten zal zijn Eljasaf, de zoon van Laël. |
25 En de 16wacht 17der zonen van Gerson in de tent der samenkomst zal zijn 18de tabernakel en de tent, haar deksel en het deksel aan de deur van de tent der samenkomst; |
| 16 Hebr. bewaring, of waarneming, dat is, hetgeen zij bewaren of waarnemen moesten. |
| 17 De last van deze en de andere Levieten wordt in dit hoofdstuk kortelijk aangewezen, maar in het volgende breder beschreven. |
| 18 Versta door de namen van tabernakel en tent al de gordijnen, behangsels en dekselen, tot dezelve beneden en boven behorende, die van de Gersonieten gedragen moesten worden. |
|
26 En de behangsels des voorhofs en het deksel van de deur des voorhofs, dewelke bij den tabernakel en bij het altaar rondom zijn; mitsgaders zijn zelen, tot zijn gansen dienst. |
27 En van Kahath is het geslacht der Amramieten en het geslacht der Jizharieten en het geslacht der Hebronieten en het geslacht der Uzziëlieten; dit zijn de geslachten der Kahathieten. |
28 In getal van al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven, waren achtduizend en zeshonderd, 19waarnemende de wacht des heiligdoms. |
| 19 Zie op vers 7. |
| vers 7 (kt.) En dat zij waarnemen zijn wacht en de wacht der gehele vergadering, vóór de tent der samenkomst, om den dienst des tabernakels te bedienen; |
|
29 De geslachten der zonen van Kahath zullen zich legeren aan de zijde des tabernakels 20zuidwaarts. |
| 20 Het zuiden heeft bij de Hebreeën zijn naam van de rechterhand, omdat degenen die zich met het aangezicht wenden naar het oosten, het zuiden aan de rechterhand hebben. |
|
30 De overste nu van het vaderlijke huis der geslachten der Kahathieten zal zijn Elízafan, de zoon van Uzziël. |
31 Hun wacht nu zal zijn de ark en de tafel en de kandelaar en de 21altaren en het gereedschap des heiligdoms, met dewelke 22zij dienst doen, en het 23deksel en al wat tot
24zijn dienst behoort. |
| 21 Versta het reukaltaar en het brandofferaltaar, gelijk te zien is Num. 4:11, 13, waarvan deze in het voorhof en die in het heilige stond. |
| Num. 4:11 En over het gouden altaar zullen zij een kleed van hemelsblauw uitspreiden en zullen dat met een deksel van dassenvellen bedekken; en zij zullen deszelfs handbomen aanleggen. Num. 4:13 En zij zullen de as van het altaar vegen, en zij zullen daarover een kleed van purper uitspreiden. |
| 22 Namelijk de priesters. |
| 23 Versta hiermede den voorhang, onderscheidende het heilige van het allerheiligste, mitsgaders de dekselen van dewelke wij lezen Num. 4:5, 6, 7, enz. |
| Num. 4:5 In het optrekken des legers, zo zullen Aäron en zijn zonen komen en den voorhang des deksels afnemen, en zullen daarmede de ark der getuigenis bedekken. Num. 4:6 En zij zullen een deksel van dassenvellen daarop leggen en een geheel kleed van hemelsblauw daar bovenop uitspreiden; en zij zullen derzelver handbomen aanleggen. Num. 4:7 Zij zullen ook op de toontafel een kleed van hemelsblauw uitspreiden en zullen daarop zetten de schotels en de reukschalen en de kroezen en de dekschotels; ook zal het gedurig brood daarop zijn. |
| 24 Hebr. zijn dienst, dat is, zijn gereedschap, tuig, vaten en wat daartoe behoort. Vgl. Num. 4:26. |
| Num. 4:26 En de behangsels des voorhofs en het deksel der deur van de poort des voorhofs, hetwelk is bij den tabernakel en bij het altaar rondom, en hun zelen en al het gereedschap van hun dienst, mitsgaders al wat daarvoor bereid wordt, opdat zij dienen. |
|
32 25De overste nu 26der oversten van Levi zal zijn Eleázar, de zoon van Aäron, de priester; 27zijn opzicht zal zijn over degenen 28die de wacht des heiligdoms waarnemen. |
| 25 Deze was gesteld over de oversten der Levieten en was de voornaamste naast den hogepriester, die in tijd van nood zijn plaats bewaarde; zie 1 Kon. 4 op vers 4. Zijnde hierom genaamd de tweede priester, 2 Kon. 25:18. |
| 1 Kon. 4:4 (kt.) En Benája, de zoon van Jójada, was over het heir; en Zadok en Abjathar waren priesters. 2 Kon. 25:18 Ook nam de overste der trawanten Serája, den hoofdpriester, en Zefánja, den tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders. |
| 26 Dewelke waren drie, uit elk geslacht van Levi een; namelijk Eljasaf uit het geslacht van Gerson, vers 24, en Elizafan uit het geslacht van Kahath, vers 30, en Zuriël uit het geslacht van Merari, vers 35. |
| vers 24 De overste nu van het vaderlijke huis der Gersonieten zal zijn Eljasaf, de zoon van Laël. vers 30 De overste nu van het vaderlijke huis der geslachten der Kahathieten zal zijn Elízafan, de zoon van Uzziël. vers 35 De overste nu van het vaderlijke huis der geslachten van Merári zal zijn Zûriël, de zoon van Abicháïl; zij zullen zich legeren aan de zijde des tabernakels noordwaarts. |
| 27 Namelijk van Eleazar, die de overste der overste Levieten was. Anderen: dit is het ambt dergenen die de wacht des heiligdoms waarnemen, houdende deze woorden een besluit te zijn van het verhaal van het ambt der Kahathieten. |
| 28 Dat is, die in den godsdienst enig ambt of last hebben. |
|
33 Van Merári is het geslacht der Mahelieten en het geslacht der Musieten; dit zijn de geslachten van Merári. |
34 En hun getelden in getal van al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven, waren zesduizend en tweehonderd. |
35 De overste nu van het vaderlijke huis der geslachten van Merári zal zijn Zûriël, de zoon van Abicháïl; zij zullen zich legeren aan de zijde des tabernakels noordwaarts. |
36 En het opzicht der wachten van de zonen van Merári zal zijn over 29de berderen des tabernakels en zijn richels en zijn pilaren en zijn voeten en al zijn gereedschap en al wat tot zijn dienst behoort; |
| 29 Dewijl de Merarieten meerderen last te dragen hadden dan de Gersonieten, gelijk af te leiden is uit de vergelijking van dit en het volgende vers met de voorgaande vss. 25, 26, zo zijn den Merarieten tot uitvoering van hun dienst vier wagens en acht runderen gegeven, maar den Gersonieten niet meer dan twee wagens met vier runderen. Zie Num. 7:7, 8. |
| vers 25 En de wacht der zonen van Gerson in de tent der samenkomst zal zijn de tabernakel en de tent, haar deksel en het deksel aan de deur van de tent der samenkomst; vers 26 En de behangsels des voorhofs en het deksel van de deur des voorhofs, dewelke bij den tabernakel en bij het altaar rondom zijn; mitsgaders zijn zelen, tot zijn gansen dienst. Num. 7:7 Twee wagens en vier runderen gaf hij den zonen van Gerson, naar hun dienst. Num. 7:8 En vier wagens en acht runderen gaf hij den zonen van Merári, naar hun dienst, onder de hand van Ithamar, den zoon van Aäron den priester. |
|
37 En de pilaren des voorhofs rondom en hun voeten, en hun pinnen en hun zelen. |
38 Die nu zich legeren zullen voor den tabernakel, oostwaarts, voor de tent der samenkomst, tegen den opgang, zullen zijn Mozes en Aäron met zijn zonen, waarnemende de wacht des heiligdoms 30voor de wacht der kinderen Israëls; 31en de gvreemde die nadert, zal gedood worden. |
| 30 Dat is, in plaats van de wacht die de kinderen Israëls anders hadden moeten waarnemen. Zie op vers 7. |
| vers 7 (kt.) En dat zij waarnemen zijn wacht en de wacht der gehele vergadering, vóór de tent der samenkomst, om den dienst des tabernakels te bedienen; |
| 31 Zie op vers 10. |
| vers 10 (kt.) Maar Aäron en zijn zonen zult gij stellen, dat zij hun priesterambt waarnemen; en de vreemde die nadert, zal gedood worden. |
| g vers 10. Num. 16:40. |
| vers 10 Maar Aäron en zijn zonen zult gij stellen, dat zij hun priesterambt waarnemen; en de vreemde die nadert, zal gedood worden. Num. 16:40 Ter gedachtenis voor de kinderen Israëls, opdat niemand vreemds, die niet uit het zaad van Aäron is, nadere om reukwerk aan te steken voor het aangezicht des HEEREN; opdat hij niet worde als Korach en zijn vergadering, gelijk als hem de HEERE door den dienst van Mozes gesproken had. |
|
39 Alle getelden der Levieten, dewelke Mozes en Aäron op het bevel des HEEREN naar hun geslachten geteld hebben, al wat mannelijk was van een maand oud en daarboven, waren 32twee en twintig duizend. |
| 32 Zo men inziet de voorgaande vss. 22, 28, 34, men zal bevinden dat het getal der Gersonieten is geweest 7500, der Kahathieten 8600 en der Merarieten 6200, makende tezamen het getal van 22.300, afgerond 300 meer dan hier in dit vers vermeld worden. Maar men moet weten dat bij het getal van 22.000 de priesters, zijnde uit het geslacht van Kahath en daarna de eerstgeborenen der Levieten, mede bijgevoegd moeten worden, die, overmits zij (tezamen 300 zijnde) aan de priesters niet gegeven waren, als Gode op een bijzondere wijze eigen blijvende, Ex. 13:2, en niet kunnende de andere eerstgeborenen lossen, dewijl zij zelven eerstgeborenen waren. Zo worden terecht maar 22.000 alhier in rekening gebracht als niet méér aan de priesters gegeven zijnde. |
| vers 22 Hun getelden in getal waren van alles wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven; hun getelden waren zevenduizend en vijfhonderd. vers 28 In getal van al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven, waren achtduizend en zeshonderd, waarnemende de wacht des heiligdoms. vers 34 En hun getelden in getal van al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven, waren zesduizend en tweehonderd. Ex. 13:2 Heilig Mij allen eerstgeborene, wat enige baarmoeder opent onder de kinderen Israëls, van mensen en van beesten; dat is Mijne. |
De Levieten in de plaats der eerstgeborenen |
40 En de HEERE zeide tot Mozes: Tel allen eerstgeborene, wat mannelijk is onder de kinderen Israëls, van een maand oud en daarboven; en neem het getal hunner namen op. |
41 En gij zult voor Mij de Levieten nemen (Ik ben de HEERE) in plaats van allen eerstgeborene onder de kinderen Israëls, en de beesten der Levieten in plaats van allen eerstgeborene onder de beesten der kinderen Israëls. |
42 Mozes dan telde, gelijk als de HEERE hem geboden had, allen eerstgeborene onder de kinderen Israëls. |
43 En alle eerstgeborenen die mannelijk waren, in het getal der namen van een maand oud en daarboven, naar hun getelden, waren twee en twintig duizend tweehonderd en drie en zeventig. |
44 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: |
45 Neem de 33Levieten in plaats van alle eerstgeboorte onder de kinderen Israëls, en de beesten der Levieten in plaats van hun beesten; want de Levieten zullen Mijne zijn; Ik ben de HEERE. |
| 33 Namelijk die 22.000 getelden, van dewelke zie vers 39. |
| vers 39 Alle getelden der Levieten, dewelke Mozes en Aäron op het bevel des HEEREN naar hun geslachten geteld hebben, al wat mannelijk was van een maand oud en daarboven, waren twee en twintig duizend. |
|
46 Aangaande de tweehonderd drie en zeventig die gelost zullen worden, die 34overschieten boven de Levieten van de eerstgeborenen van de kinderen Israëls, |
| 34 Want het getal der Levieten was maar 22.000, vers 39, en der eerstgeborenen was twee en twintig duizend tweehonderd en drie en zeventig, vers 43. |
| vers 39 Alle getelden der Levieten, dewelke Mozes en Aäron op het bevel des HEEREN naar hun geslachten geteld hebben, al wat mannelijk was van een maand oud en daarboven, waren twee en twintig duizend. vers 43 En alle eerstgeborenen die mannelijk waren, in het getal der namen van een maand oud en daarboven, naar hun getelden, waren twee en twintig duizend tweehonderd en drie en zeventig. |
|
47 Gij zult 35voor elk hoofd vijf sikkelen nemen; 36naar den sikkel des heiligdoms zult gij ze nemen; hdie sikkel is twintig 37gera. |
| 35 Hebr. vijf vijf sikkelen, naar den kop of het bekkeneel. |
| 36 Zie Gen. 20 op vers 16 en Gen. 23 op vers 15. |
| Gen. 20:16 (kt.) En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, allen die met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd. Gen. 23:15 (kt.) Mijn heer, hoor mij; een land van vierhonderd sikkelen zilver, wat is dat tussen mij en tussen u? Begraaf slechts uw dode. |
| h Ex. 30:13. Lev. 27:25. Num. 18:16. Ez. 45:12. |
| Ex. 30:13 Dit zullen zij geven, al wie tot de getelden overgaat: de helft eens sikkels, naar den sikkel des heiligdoms (deze sikkel is twintig gera); de helft eens sikkels is een hefoffer den HEERE. Lev. 27:25 Al uw schatting nu zal naar den sikkel des heiligdoms geschieden; de sikkel zal zijn van twintig gera. Num. 18:16 Die nu onder dezelve gelost zullen worden, zult gij van een maand oud lossen, naar uw schatting, voor het geld van vijf sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; die is twintig gera. Ez. 45:12 En de sikkel zal zijn van twintig gera; twintig sikkelen, vijf en twintig sikkelen en vijftien sikkelen zal ulieden een pond zijn. |
| 37 Zie Lev. 27 op vers 25. |
| Lev. 27:25 (kt.) Al uw schatting nu zal naar den sikkel des heiligdoms geschieden; de sikkel zal zijn van twintig gera. |
|
48 En gij zult dat geld aan Aäron en zijn zonen geven, het geld der gelosten, die onder hen overschieten. |
49 Toen nam Mozes dat losgeld van degenen 38die overschoten boven de gelosten door de Levieten. |
| 38 Dewelke waren in getal tweehonderd drie en zeventig, gelijk in het voorgaande gemeld wordt; en dienvolgens moesten zoveel eerstgeborenen met geld gelost worden. Vgl. de aant. op vers 46. |
| vers 46 (kt.) Aangaande de tweehonderd drie en zeventig die gelost zullen worden, die overschieten boven de Levieten van de eerstgeborenen van de kinderen Israëls, |
|
50 Van 39de eerstgeborenen van de kinderen Israëls nam hij dat geld, 40duizend driehonderd vijf en zestig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms. |
| 39 Te weten, die overig waren boven het getal der Levieten. |
| 40 Elk hoofd der tweehonderd drie en zeventig eerstgeborenen die boven de Levieten overig waren, moest tot zijn lossing vijf sikkelen geven, vers 47. Daarom het voormelde getal, met vijf gemultipliceerd zijnde, brengt deze som uit. |
| vers 47 Gij zult voor elk hoofd vijf sikkelen nemen; naar den sikkel des heiligdoms zult gij ze nemen; die sikkel is twintig gera. |
|
51 En Mozes gaf dat geld der gelosten aan Aäron en zijn zonen, naar het 41bevel des HEEREN, gelijk als de HEERE Mozes geboden had. |
| 41 Hebr. mond. |