Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Het erfrecht |
1 TOEN naderden ade dochters van Zeláfead, den zoon van Hefer, den zoon van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse, onder de geslachten van Manasse, den zoon van Jozef (en dit zijn de namen zijner dochters: Machla, Noa en Hogla en Milka en Tirza); a Num. 26:33; 36:2. Joz. 17:3. |
a Num. 26:33 Doch Zeláfead, de zoon van Hefer, had geen zonen, maar dochters; en de namen der dochters van Zeláfead waren: Machla en Noa, Hogla, Milka en Tirza. Num. 36:2 En zeiden: De HEERE heeft mijn heer geboden dat land door het lot den kinderen Israëls in erfenis te geven; en mijn heer is door den HEERE geboden de erfenis van onzen broeder Zeláfead te geven aan zijn dochters. Joz. 17:3 Zeláfead nu, de zoon van Hefer, den zoon van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse, had geen zonen, maar dochters; en dit zijn de namen zijner dochters: Machla en Noa, Hogla, Milka en Tirza. |
2 En zij stonden voor het aangezicht van Mozes en voor het aangezicht van Eleázar, den priester, en voor het aangezicht van de oversten en van de ganse vergadering, aan de deur van de tent der samenkomst, zeggende: |
3 Onze vader bis gestorven in de woestijn, cen hij is niet geweest in het midden van de vergadering dergenen die zich tegen den HEERE vergaderd hebben in de vergadering van Korach; maar hij is in zijn zonde gestorven en had geen zonen. b Num. 14:35; 26:64. c Num. 16:1. |
b Num. 14:35 Ik, de HEERE, heb gesproken: Zo Ik dit aan deze ganse boze vergadering dergenen die zich tegen Mij verzameld hebben, niet doe! Zij zullen in deze woestijn tenietworden en zullen daar sterven. Num. 26:64 En onder dezen was niemand uit de getelden van Mozes en Aäron, den priester, als zij de kinderen Israëls telden in de woestijn Sinaï. c Num. 16:1 KORACH
nu, de zoon van Jizhar, den zoon van Kahath, den zoon van Levi, nam tot zich zo Dathan als Abíram, zonen van Eliab, en On, den zoon van Peleth, zonen van Ruben. |
4 Waarom zou de naam onzes vaders uit het midden van zijn geslacht weggenomen worden, omdat hij geen zoon heeft? Geef ons een bezitting in het midden der broederen van onzen vader. |
5 En Mozes bracht haar rechtszaak voor het aangezicht des HEEREN. |
6 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: |
7 De dochters van Zeláfead spreken recht; dgij zult haar ganselijk geven de bezitting ener erfenis in het midden van de broeders haars vaders; en gij zult de erfenis haars vaders op haar doen komen. d Num. 36:2. |
d Num. 36:2 En zeiden: De HEERE heeft mijn heer geboden dat land door het lot den kinderen Israëls in erfenis te geven; en mijn heer is door den HEERE geboden de erfenis van onzen broeder Zeláfead te geven aan zijn dochters. |
8 En tot de kinderen Israëls zult gij spreken, zeggende: Wanneer iemand sterft en geen zoon heeft, zo zult gij zijn erfenis op zijn dochter doen komen. |
9 En indien hij geen dochter heeft, zo zult gij zijn erfenis aan zijn broederen geven. |
10 Indien hij nu geen broederen heeft, zo zult gij zijn erfenis aan de broederen zijns vaders geven. |
11 Indien ook zijn vader geen broederen heeft, zo zult gij zijn erfenis geven aan zijn naastbestaande die hem de naaste van zijn geslacht is, dat hij het erfelijk bezitte. Dit zal den kinderen Israëls tot een inzetting des rechts zijn, gelijk als de HEERE Mozes geboden heeft. |
Jozua wordt Mozes’ opvolger |
12 eDaarna zeide de HEERE tot Mozes: Klim op dezen berg Abárim, en zie dat land hetwelk Ik den kinderen Israëls gegeven heb. e Deut. 32:48, 49. |
e Deut. 32:48 Daarna sprak de HEERE tot Mozes op dienzelven dag, zeggende: Deut. 32:49 Klim op den berg Abárim (deze is de berg Nebo, die in het land Moabs is, die tegenover Jericho is), en zie het land Kanaän, dat Ik den kinderen Israëls tot een bezitting geven zal. |
13 Wanneer gij dat gezien zult hebben, dan zult gij tot uw volken verzameld worden, gij ook, gelijk fals uw broeder Aäron verzameld geworden is; f Num. 20:24. |
f Num. 20:24 Aäron zal tot zijn volken verzameld worden; want hij zal niet komen in het land hetwelk Ik den kinderen Israëls gegeven heb, omdat gijlieden Mijn mond wederspannig geweest zijt bij de wateren van Meríba. |
14 gNaardien gijlieden Mijn mond wederspannig zijt geweest in de woestijn Zin, in de twisting der vergadering, hom Mij aan de wateren voor hun ogen te heiligen. Dat zijn de wateren van Meríba, van Kades in de woestijn Zin. g Num. 20:12. h Num. 20:12. |
g Num. 20:12 Derhalve zeide de HEERE tot Mozes en tot Aäron: Omdat gijlieden Mij niet geloofd hebt, dat gij Mij heiligdet voor de ogen der kinderen Israëls, daarom zult gijlieden deze gemeente niet inbrengen in het land hetwelk Ik hun gegeven heb. h Num. 20:12 Derhalve zeide de HEERE tot Mozes en tot Aäron: Omdat gijlieden Mij niet geloofd hebt, dat gij Mij heiligdet voor de ogen der kinderen Israëls, daarom zult gijlieden deze gemeente niet inbrengen in het land hetwelk Ik hun gegeven heb. |
15 Toen sprak Mozes tot den HEERE, zeggende: |
16 Dat de HEERE, ide God der geesten van alle vlees, een man stelle over deze vergadering, i Num. 16:22. Hebr. 12:9. |
i Num. 16:22 Maar zij vielen op hun aangezichten en zeiden: O God, God der geesten van alle vlees, een enig man zal gezondigd hebben, en zult Gij U over deze ganse vergadering grotelijks vertoornen? Hebr. 12:9 Voorts, wij hebben de vaders onzes vleses wel tot kastijders gehad, en wij ontzagen hen; zullen wij dan niet veel meer den Vader der geesten onderworpen zijn, en leven? |
17 Die voor hun aangezicht uitga en die voor hun aangezicht inga, en die hen uitleide en die hen inleide; kopdat de vergadering des HEEREN niet zij als schapen die geen herder hebben. k 1 Kon. 22:17. Matth. 9:36. Mark. 6:34. |
k 1 Kon. 22:17 En hij zeide: Ik zag het ganse Israël verstrooid op de bergen, gelijk schapen die geen herder hebben; en de HEERE zeide: Dezen hebben geen heer; een iegelijk kere weder naar zijn huis in vrede. Matth. 9:36 En Hij de scharen ziende, werd innerlijk met ontferming bewogen over hen, omdat zij vermoeid en verstrooid waren, gelijk schapen die geen herder hebben. Mark. 6:34 En Jezus uitgaande zag een grote schare, en werd innerlijk met ontferming bewogen over hen; want zij waren als schapen die geen herder hebben; en Hij begon hun vele dingen te leren. |
18 Toen zeide de HEERE tot Mozes: lNeem tot u Jozua, den zoon van Nun, een man min wien de Geest is; en leg uw hand op hem, l Deut. 3:21. m Deut. 34:9. |
l Deut. 3:21 Ook gebood ik Jozua terzelfder tijd, zeggende: Uw ogen, die zien alles wat de HEERE ulieder God aan deze twee koningen gedaan heeft; alzo zal de HEERE aan alle koninkrijken doen, naar dewelke gij henen doortrekt. m Deut. 34:9 Jozua nu, de zoon van Nun, was vol van den geest der wijsheid, want Mozes had zijn handen op hem gelegd; zo hoorden de kinderen Israëls naar hem en deden gelijk als de HEERE Mozes geboden had. |
19 En stel hem voor het aangezicht van Eleázar, den priester, en voor het aangezicht der ganse vergadering, en geef hem bevel voor hun ogen, |
20 En leg op hem van uw heerlijkheid, opdat zij horen, te weten de ganse vergadering der kinderen Israëls. |
21 En hij zal voor het aangezicht van Eleázar, den priester, staan, die voor hem raad vragen zal nnaar de wijze van Urim, voor het aangezicht des HEEREN; naar zijn mond zullen zij uitgaan en naar zijn mond zullen zij ingaan, hij, en al de kinderen Israëls met hem, en de ganse vergadering. n Ex. 28:30. Lev. 8:8. |
n Ex. 28:30 Gij zult ook in den borstlap des gerichts de Urim en de Thummim zetten, dat zij op het hart van Aäron zijn, als hij voor het aangezicht des HEEREN ingaan zal; alzo zal Aäron dat gericht der kinderen Israëls geduriglijk op zijn hart dragen, voor het aangezicht des HEEREN. Lev. 8:8 Voorts deed hij hem den borstlap aan, en voegde aan den borstlap de Urim en de Thummim. |
22 En Mozes deed gelijk als de HEERE hem geboden had; want hij nam Jozua en stelde hem voor het aangezicht van Eleázar, den priester, en voor het aangezicht der ganse vergadering. |
23 En hij legde zijn handen op hem en gaf hem bevel, gelijk als de HEERE door den dienst van Mozes gesproken had. |