Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De dochters van Zelafead verzoeken erve onder de broeders van haar vader, vs. 1, enz. God staat haar verzoek toe, 5. En maakt bij deze gelegenheid een burgerlijke wet van het recht der successie in enige erve, 8. Mozes van God bevel ontvangen hebbende, dat hij van een berg het land Kanaän aanschouwen zou, om daarna te sterven, zonder in het land te komen, 12. Met aanwijzing van de reden ervan, 14. Bidt den HEERE dat Hij het volk een vroom leidsman in zijn plaats wil geven, 15. God beveelt hiertoe Jozua te verkiezen en in zijn ambt voor het volk met de oplegging der handen te bevestigen, 18. Hetwelk van Mozes gedaan wordt, 22. |
Het erfrecht |
1 TOEN naderden ade dochters van Zeláfead, den zoon van Hefer, den zoon van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse, onder de 1geslachten van Manasse, den zoon van Jozef (en dit zijn de namen 2zijner dochters: Machla, Noa en Hogla en Milka en Tirza); |
| a Num. 26:33; 36:2. Joz. 17:3. |
| Num. 26:33 Doch Zeláfead, de zoon van Hefer, had geen zonen, maar dochters; en de namen der dochters van Zeláfead waren: Machla en Noa, Hogla, Milka en Tirza. Num. 36:2 En zeiden: De HEERE heeft mijn heer geboden dat land door het lot den kinderen Israëls in erfenis te geven; en mijn heer is door den HEERE geboden de erfenis van onzen broeder Zeláfead te geven aan zijn dochters. Joz. 17:3 Zeláfead nu, de zoon van Hefer, den zoon van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse, had geen zonen, maar dochters; en dit zijn de namen zijner dochters: Machla en Noa, Hogla, Milka en Tirza. |
| 1 Omdat zij mede tot dezelve behoorden, zo verschijnen zij onder dezelve voor Mozes, om het erfdeel haars vaders, die gestorven was, te verzoeken. |
| 2 Namelijk van Zelafead. |
|
2 En zij stonden voor het aangezicht van Mozes en voor het aangezicht van Eleázar, den priester, en voor het aangezicht van de oversten en van de ganse vergadering, aan de deur van de tent der samenkomst, zeggende: |
3 Onze vader bis gestorven in de woestijn, cen hij is 3niet geweest in het midden van de vergadering dergenen die zich tegen den HEERE 4vergaderd hebben in de vergadering van Korach; maar hij is 5in zijn zonde gestorven en had geen zonen. |
| b Num. 14:35; 26:64. |
| Num. 14:35 Ik, de HEERE, heb gesproken: Zo Ik dit aan deze ganse boze vergadering dergenen die zich tegen Mij verzameld hebben, niet doe! Zij zullen in deze woestijn tenietworden en zullen daar sterven. Num. 26:64 En onder dezen was niemand uit de getelden van Mozes en Aäron, den priester, als zij de kinderen Israëls telden in de woestijn Sinaï. |
| c Num. 16:1. |
| Num. 16:1 KORACH
nu, de zoon van Jizhar, den zoon van Kahath, den zoon van Levi, nam tot zich zo Dathan als Abíram, zonen van Eliab, en On, den zoon van Peleth, zonen van Ruben. |
| 3 Dat is, niet gemengd in hun samenrotting, zodat hij met hun boze daad geen gemeenschap heeft gehad. |
| 4 Te weten door de samenrotting en muiterij van dewelke wij lezen Num. 16:1, 2, 3, enz. |
| Num. 16:1 KORACH
nu, de zoon van Jizhar, den zoon van Kahath, den zoon van Levi, nam tot zich zo Dathan als Abíram, zonen van Eliab, en On, den zoon van Peleth, zonen van Ruben. Num. 16:2 En zij stonden op voor het aangezicht van Mozes, mitsgaders tweehonderd en vijftig mannen uit de kinderen Israëls, oversten der vergadering, de geroepenen der samenkomst, mannen van naam. Num. 16:3 En zij vergaderden zich tegen Mozes en tegen Aäron en zeiden tot hen: Het is te veel voor u, want deze ganse vergadering, zij allen zijn heilig, en de HEERE is in het midden van hen; waarom dan verheft gijlieden u over de gemeente des HEEREN? |
| 5 Hoewel hij niet schuldig was aan de conspiratie van Korach, zo is hij nochtans medeschuldig geweest aan de gemene murmurering van het volk, waarom God hun gedreigd had dat zij in de woestijn zouden omkomen. Zie Numeri 14. |
| Numeri 14 TOEN verhief zich de gehele vergadering, en zij hieven hun stem op, en het volk weende in dienzelven nacht. |
|
4 Waarom zou de naam onzes vaders uit het midden van zijn geslacht 6weggenomen worden, omdat hij geen zoon heeft? Geef ons een bezitting in het midden der broederen van onzen vader. |
| 6 Hebr. verminderd. |
|
5 En Mozes bracht haar 7rechtszaak voor 8het aangezicht des HEEREN. |
| 7 Hebr. het oordeel of gericht, dat is, zaak, meningsverschil of geschil, hetwelk door de uitspraak Gods gewezen moest worden. Want het was nog in twijfel, of de dochters, als er geen mannelijke erfgenaam was, zouden mogen delen, dan of zij, met een bruidsgift, uit de erfenis zouden moeten scheiden. |
| 8 Dat is, in de tent der samenkomst, alwaar Mozes de stem des HEEREN van boven het verzoendeksel der ark uit het midden der twee cherubs tot hem hoorde spreken. Zie Ex. 25:22. Num. 7:89. Of versta dat Mozes door het middel van de tekenen Urim en Thummim, die aan den borstlap van den hogepriester waren, den wil van God vernomen heeft. Vgl. vers 21. |
| Ex. 25:22 En aldaar zal Ik bij u komen, en Ik zal met u spreken van boven het verzoendeksel af, van tussen de twee cherubs (die op de ark der getuigenis zijn zullen), alles wat Ik u gebieden zal aan de kinderen Israëls. Num. 7:89 En als Mozes in de tent der samenkomst ging om met Hem te spreken, zo hoorde hij een stem tot hem sprekende van boven het verzoendeksel, hetwelk is op de ark der getuigenis, van tussen de twee cherubs; alzo sprak Hij tot hem. vers 21 En hij zal voor het aangezicht van Eleázar, den priester, staan, die voor hem raad vragen zal naar de wijze van Urim, voor het aangezicht des HEEREN; naar zijn mond zullen zij uitgaan en naar zijn mond zullen zij ingaan, hij, en al de kinderen Israëls met hem, en de ganse vergadering. |
|
6 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: |
7 De dochters van Zeláfead spreken recht; dgij zult haar 9ganselijk geven de bezitting ener erfenis in het midden van de broeders haars vaders; en gij zult de erfenis haars vaders op haar doen komen. |
| d Num. 36:2. |
| Num. 36:2 En zeiden: De HEERE heeft mijn heer geboden dat land door het lot den kinderen Israëls in erfenis te geven; en mijn heer is door den HEERE geboden de erfenis van onzen broeder Zeláfead te geven aan zijn dochters. |
| 9 Hebr. gevende zult gij haar geven, te weten het erfgoed dat haar vader zou moeten hebben, zo hij leefde. |
|
8 En tot de kinderen Israëls zult gij spreken, zeggende: Wanneer iemand sterft en geen zoon heeft, zo zult gij zijn erfenis op zijn dochter doen komen. |
9 En indien hij geen dochter heeft, zo zult gij zijn 10erfenis aan zijn broederen geven. |
| 10 Welverstaande na het overlijden van den man die geen dochters heeft. Zo is ook te nemen het einde van het volgende vers. |
|
10 Indien hij nu geen broederen heeft, zo zult gij zijn erfenis aan de broederen zijns vaders geven. |
11 Indien ook zijn vader geen broederen heeft, zo zult gij zijn erfenis geven aan zijn naastbestaande die hem de naaste van 11zijn geslacht is, dat hij het erfelijk bezitte. Dit zal den kinderen Israëls tot een inzetting 12des rechts zijn, gelijk als de HEERE Mozes geboden heeft. |
| 11 Te weten van zijn vader, van denwelken de zonen hun benaming hebben. |
| 12 Dat is, waarnaar de rechters in het gericht over dusdanige zaken zullen moeten oordelen en uitspraak doen. |
Jozua wordt Mozes’ opvolger |
12 eDaarna zeide de HEERE tot Mozes: Klim op dezen berg 13Abárim, en zie dat land hetwelk Ik den kinderen Israëls gegeven heb. |
| e Deut. 32:48, 49. |
| Deut. 32:48 Daarna sprak de HEERE tot Mozes op dienzelven dag, zeggende: Deut. 32:49 Klim op den berg Abárim (deze is de berg Nebo, die in het land Moabs is, die tegenover Jericho is), en zie het land Kanaän, dat Ik den kinderen Israëls tot een bezitting geven zal. |
| 13 De HEERE wijst hem een berg van het gebergte Abarim. Aan dit gebergte is geweest de een en veertigste en de voorlaatste rustplaats der kinderen Israëls, reizende naar het beloofde land, mitsgaders de berg Nebo, op denwelken Mozes stierf, Deut. 32:49, 50; 34:1, 5. |
| Deut. 32:49 Klim op den berg Abárim (deze is de berg Nebo, die in het land Moabs is, die tegenover Jericho is), en zie het land Kanaän, dat Ik den kinderen Israëls tot een bezitting geven zal. Deut. 32:50 En sterf op dien berg waarheen gij opklimmen zult, en word vergaderd tot uw volken, gelijk als uw broeder Aäron stierf op den berg Hor en werd tot zijn volken vergaderd; Deut. 34:1 TOEN ging Mozes op uit de vlakke velden van Moab, naar den berg Nebo, op de hoogte van Pisga, welke recht tegenover Jericho is; en de HEERE wees hem dat ganse land, Gilead tot Dan toe, Deut. 34:5 Alzo stierf Mozes, de knecht des HEEREN, aldaar, in het land van Moab, naar des HEEREN mond. |
|
13 Wanneer gij dat gezien zult hebben, dan zult gij 14tot uw volken verzameld worden, gij ook, gelijk fals uw broeder Aäron verzameld geworden is; |
| 14 Zie Gen. 15 op vers 15 en Gen. 25 op vers 8. |
| Gen. 15:15 (kt.) En gij zult tot uw vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begraven worden. Gen. 25:8 (kt.) En Abraham gaf den geest en stierf in goeden ouderdom, oud en des levens
zat; en hij werd tot zijn volken verzameld. |
| f Num. 20:24. |
| Num. 20:24 Aäron zal tot zijn volken verzameld worden; want hij zal niet komen in het land hetwelk Ik den kinderen Israëls gegeven heb, omdat gijlieden Mijn mond wederspannig geweest zijt bij de wateren van Meríba. |
|
14 gNaardien gijlieden Mijn mond wederspannig zijt geweest in de woestijn 15Zin, in de twisting der vergadering, hom Mij aan de wateren voor hun ogen te 16heiligen. Dat zijn de wateren van 17Meríba, van Kades in de woestijn Zin. |
| g Num. 20:12. |
| Num. 20:12 Derhalve zeide de HEERE tot Mozes en tot Aäron: Omdat gijlieden Mij niet geloofd hebt, dat gij Mij heiligdet voor de ogen der kinderen Israëls, daarom zult gijlieden deze gemeente niet inbrengen in het land hetwelk Ik hun gegeven heb. |
| 15 Hebr. Tsin. |
| h Num. 20:12. |
| Num. 20:12 Derhalve zeide de HEERE tot Mozes en tot Aäron: Omdat gijlieden Mij niet geloofd hebt, dat gij Mij heiligdet voor de ogen der kinderen Israëls, daarom zult gijlieden deze gemeente niet inbrengen in het land hetwelk Ik hun gegeven heb. |
| 16 Wij heiligen God als wij van Zijn heiligheid en al Zijn Goddelijke deugden en werken recht gevoelen, met eerbied spreken, en met onze werken oorzaak geven dat Zijn Naam geprezen en grootgemaakt wordt, Lev. 22:2. Alzo Num. 20:12. Jes. 8:13; 29:23. |
| Lev. 22:2 Spreek tot Aäron en tot zijn zonen, dat zij zich van de heilige dingen der kinderen Israëls, die zij Mij heiligen, afzonderen, opdat zij den Naam Mijner heiligheid niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. Num. 20:12 Derhalve zeide de HEERE tot Mozes en tot Aäron: Omdat gijlieden Mij niet geloofd hebt, dat gij Mij heiligdet voor de ogen der kinderen Israëls, daarom zult gijlieden deze gemeente niet inbrengen in het land hetwelk Ik hun gegeven heb. Jes. 8:13 Den HEERE der heirscharen, Dien zult gijlieden heiligen, en Hij zij uw Vreze en Hij zij uw Verschrikking. Jes. 29:23 Want als hij zijn kinderen, het werk Mijner handen, zien zal in het midden van hem, zullen zij Mijn Naam heiligen; en zij zullen den Heilige Jakobs heiligen, en den God Israëls vrezen. |
| 17 Dat is, twisting, en deze worden door aanwijzing der plaatsen onderscheiden van het twistwater te Rafidim, alwaar zij door ongeloof tegen den HEERE niet gezondigd hadden, Ex. 17:7. |
| Ex. 17:7 En hij noemde den naam dier plaats Massa en Meríba, om den twist der kinderen Israëls en omdat zij den HEERE verzocht hadden, zeggende: Is de HEERE in het midden van ons, of niet? |
|
15 Toen sprak Mozes tot den HEERE, zeggende: |
16 Dat de HEERE, i18de God der geesten van alle vlees, een man stelle over deze vergadering, |
| i Num. 16:22. Hebr. 12:9. |
| Num. 16:22 Maar zij vielen op hun aangezichten en zeiden: O God, God der geesten van alle vlees, een enig man zal gezondigd hebben, en zult Gij U over deze ganse vergadering grotelijks vertoornen? Hebr. 12:9 Voorts, wij hebben de vaders onzes vleses wel tot kastijders gehad, en wij ontzagen hen; zullen wij dan niet veel meer den Vader der geesten onderworpen zijn, en leven? |
| 18 Dat is, Die de zielen van alle mensen geschapen heeft en daarin de gaven uitstort, zowel der natuur als der genade, die hun nodig zijn tot uitvoering van hun beroep. Zie Num. 16 op vers 22. |
| Num. 16:22 (kt.) Maar zij vielen op hun aangezichten en zeiden: O God, God der geesten van alle vlees, een enig man zal gezondigd hebben, en zult Gij U over deze ganse vergadering grotelijks vertoornen? |
|
17 Die 19voor hun aangezicht uitga en die voor hun aangezicht inga, en die hen 20uitleide en die hen inleide; kopdat de vergadering des HEEREN niet zij als schapen die geen herder hebben. |
| 19 Dat is, die de werken van zijn beroep in huis en buitenshuis in alle gelegenheid trouwelijk waarneme en kloekelijk uitvoere. Zie Deut. 28:6; 31:2 met de aant. |
| Deut. 28:6 Gezegend zult gij zijn in uw ingaan, gezegend zult gij zijn in uw uitgaan. Deut. 31:2 En zeide tot hen: Ik ben heden honderd en twintig jaar oud, ik zal niet meer kunnen uitgaan en ingaan; daartoe heeft de HEERE tot mij gezegd: Gij zult over deze Jordaan niet gaan. |
| 20 Dat is, die de gemeente door zijn autoriteit gebiede en geleide en trouwelijk regere en voorsta, teneinde dat eenieder naar zijn beroep zijn behoorlijken plicht doe en zo in het geestelijke als in het lichamelijke welvare. |
| k 1 Kon. 22:17. Matth. 9:36. Mark. 6:34. |
| 1 Kon. 22:17 En hij zeide: Ik zag het ganse Israël verstrooid op de bergen, gelijk schapen die geen herder hebben; en de HEERE zeide: Dezen hebben geen heer; een iegelijk kere weder naar zijn huis in vrede. Matth. 9:36 En Hij de scharen ziende, werd innerlijk met ontferming bewogen over hen, omdat zij vermoeid en verstrooid waren, gelijk schapen die geen herder hebben. Mark. 6:34 En Jezus uitgaande zag een grote schare, en werd innerlijk met ontferming bewogen over hen; want zij waren als schapen die geen herder hebben; en Hij begon hun vele dingen te leren. |
|
18 Toen zeide de HEERE tot Mozes: lNeem tot u Jozua, den zoon van Nun, een man min wien 21de Geest is; en 22leg uw hand op hem, |
| l Deut. 3:21. |
| Deut. 3:21 Ook gebood ik Jozua terzelfder tijd, zeggende: Uw ogen, die zien alles wat de HEERE ulieder God aan deze twee koningen gedaan heeft; alzo zal de HEERE aan alle koninkrijken doen, naar dewelke gij henen doortrekt. |
| m Deut. 34:9. |
| Deut. 34:9 Jozua nu, de zoon van Nun, was vol van den geest der wijsheid, want Mozes had zijn handen op hem gelegd; zo hoorden de kinderen Israëls naar hem en deden gelijk als de HEERE Mozes geboden had. |
| 21 Te weten, Die hem van node is in zulke zware regering, als de Geest der vreze des HEEREN, der wijsheid, der sterkte, der gerechtigheid, des gedulds, der matigheid; welke gaven van Mijn Geest voortkomen. |
| 22 Door deze ceremonie moest hij Gode toegeheiligd en overgegeven zijn om zijn ambt trouwelijk te bedienen en daartoe de nodige gaven te ontvangen. Zie van het verscheiden gebruik dezer ceremonie Gen. 48 op vers 14, Lev. 1 op vers 4, Num. 8 op vers 10. |
| Gen. 48:14 (kt.) Maar Israël strekte zijn rechterhand uit en legde ze op het hoofd van Efraïm, hoewel hij de minste was, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse; hij bestuurde zijn handen verstandiglijk, want Manasse was de eerstgeborene. Lev. 1:4 (kt.) En hij zal zijn hand op het hoofd des brandoffers leggen, opdat het voor hem aangenaam zij om hem te verzoenen. Num. 8:10 (kt.) Ja, gij zult de Levieten voor het aangezicht des HEEREN doen naderen; en de kinderen Israëls zullen hun handen op de Levieten leggen. |
|
19 En stel hem voor het aangezicht van Eleázar, den priester, en voor het aangezicht der ganse vergadering, en geef hem 23bevel voor hun ogen, |
| 23 Te weten, van hetgeen hij in de uitvoering van zijn ambt doen of laten moet. |
|
20 En 24leg op hem van uw 25heerlijkheid, opdat zij 26horen, te weten de ganse vergadering der kinderen Israëls. |
| 24 Vgl. Num. 11:17 en de aant. daarop. |
| Num. 11:17 Zo zal Ik afkomen en met u aldaar spreken; en van den Geest, Die op u is, zal Ik afzonderen en op hen leggen; en zij zullen met u den last van dit volk dragen, opdat gij dien alleen niet draagt. |
| 25 Versta hierdoor niet alleen den uiterlijken luister der hoogheid en des aanziens, maar inzonderheid de inwendige versiering en waardigheid van het ambt. |
| 26 Dat is, hem gehoorzaam zijn. |
|
21 En hij zal voor het aangezicht van Eleázar, den priester, staan, die voor hem raad vragen zal nnaar de wijze 27van Urim, voor het aangezicht des HEEREN; 28naar zijn mond zullen zij uitgaan en naar zijn mond zullen zij ingaan, hij, en al de kinderen Israëls met hem, en de ganse vergadering. |
| n Ex. 28:30. Lev. 8:8. |
| Ex. 28:30 Gij zult ook in den borstlap des gerichts de Urim en de Thummim zetten, dat zij op het hart van Aäron zijn, als hij voor het aangezicht des HEEREN ingaan zal; alzo zal Aäron dat gericht der kinderen Israëls geduriglijk op zijn hart dragen, voor het aangezicht des HEEREN. Lev. 8:8 Voorts deed hij hem den borstlap aan, en voegde aan den borstlap de Urim en de Thummim. |
| 27 Zie hiervan Ex. 28 op vers 30. Lev. 8 op vers 8. Hierdoor werd God over twijfelachtige en zeer gewichtige zaken extraordinairlijk raad gevraagd. Zie de aant. op vers 5. Maar anders moesten ordinairlijk de oversten zich houden aan het geschreven woord en den geopenbaarden wil van God, Deut. 17:19. Joz. 1:7, 8. |
| Ex. 28:30 (kt.) Gij zult ook in den borstlap des gerichts de Urim en de Thummim zetten, dat zij op het hart van Aäron zijn, als hij voor het aangezicht des HEEREN ingaan zal; alzo zal Aäron dat gericht der kinderen Israëls geduriglijk op zijn hart dragen, voor het aangezicht des HEEREN. Lev. 8:8 (kt.) Voorts deed hij hem den borstlap aan, en voegde aan den borstlap de Urim en de Thummim. vers 5 (kt.) En Mozes bracht haar rechtszaak voor het aangezicht des HEEREN. Deut. 17:19 En het zal bij hem zijn en hij zal daarin lezen al de dagen zijns levens, opdat hij den HEERE zijn God lere vrezen, om te bewaren al de woorden dezer wet en deze inzettingen, om die te doen. Joz. 1:7 Alleenlijk wees sterk en heb zeer goeden moed, dat gij waarneemt te doen naar de ganse wet welke Mozes, Mijn knecht, u geboden heeft; wijk daarvan niet, ter rechter- noch ter linkerhand, opdat gij verstandiglijk handelt alom waar gij zult gaan. Joz. 1:8 Dat het boek dezer wet niet wijke van uw mond, maar overleg het dag en nacht, opdat gij waarneemt te doen naar alles wat daarin geschreven is; want alsdan zult gij uw wegen voorspoedig maken en alsdan zult gij verstandiglijk handelen. |
| 28 Dat is, naar het bevel en voorschrift des HEEREN zullen zij ook in hun beroep hun schuldigen plicht doen. Vgl. de aant. op vers 17. |
| vers 17 (kt.) Die voor hun aangezicht uitga en die voor hun aangezicht inga, en die hen uitleide en die hen inleide; opdat de vergadering des HEEREN niet zij als schapen die geen herder hebben. |
|
22 En Mozes deed gelijk als de HEERE hem geboden had; want hij nam Jozua en stelde hem voor het aangezicht van Eleázar, den priester, en voor het aangezicht der ganse vergadering. |
23 En 29hij legde zijn handen op hem en gaf hem bevel, gelijk als de HEERE door 30den dienst van Mozes gesproken had. |
| 29 Zie op vers 18. |
| vers 18 (kt.) Toen zeide de HEERE tot Mozes: Neem tot u Jozua, den zoon van Nun, een man in wien de Geest is; en leg uw hand op hem, |
| 30 Hebr. door de hand. |