Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Telling der Israëlieten van twintig jaar oud en daarboven, bekwaam ten oorlog, vs. 1, enz. In het bijzonder van elken stam, uitgenomen den stam van Levi, 5. In het gemeen van alle getelden tezamen, 51. Denwelken het land Kanaän door het lot uitgedeeld moest worden, naar proportie van de grootte of kleinheid der stammen, 52. Telling der Levieten alleen, 57. Doch in de telling der Levieten is niemand geweest van degenen die in de woestijn Sinaï na hun uittocht uit Egypte geteld waren dan Jozua en Kaleb, 65. |
De Israëlieten wederom geteld |
1 HET geschiedde nu 1na die plaag, dat de HEERE sprak tot Mozes en tot Eleázar, den zoon van Aäron, den priester, zeggende: | | 1 Versta de plaag vermeld in het voorgaande 25ste hoofdstuk, door dewelke vier en twintig duizend Israëlieten omgekomen zijn, ter oorzake van hun hoererij met de Moabitische vrouwen en afgoderij met Baäl-Peor bedreven. Na deze plagen waren geen meer (dan Jozua en Kaleb) overig van degenen die boven de twintig jaren oud zijnde, om hun murmurering, waren veroordeeld in de woestijn te moeten sterven, eer de kinderen Israëls in de bezitting van het beloofde land treden zouden. Zie Num. 14:33, 34, 35. Insgelijks zie in dit hoofdstuk vss. 63, 64, 65. Deut. 2:14. Num. 14:33 En uw kinderen zullen gaan weiden in deze woestijn, veertig jaar, en zullen uw hoererijen dragen, totdat uw dode lichamen verteerd zijn in deze woestijn. Num. 14:34 Naar het getal der dagen in dewelke gij dat land verspied hebt, veertig dagen, elken dag voor elk jaar, zult gij uw ongerechtigheden dragen, veertig jaar, en zult gewaarworden Mijn afbreking. Num. 14:35 Ik, de HEERE, heb gesproken: Zo Ik dit aan deze ganse boze vergadering dergenen die zich tegen Mij verzameld hebben, niet doe! Zij zullen in deze woestijn tenietworden en zullen daar sterven. vers 63 Dat zijn de getelden van Mozes en Eleázar, den priester, die de kinderen Israëls telden in de vlakke velden van Moab, aan de Jordaan van Jericho. vers 64 En onder dezen was niemand uit de getelden van Mozes en Aäron, den priester, als zij de kinderen Israëls telden in de woestijn Sinaï. vers 65 Want de HEERE had van die gezegd, dat zij in de woestijn gewisselijk zouden sterven; en er was niemand van hen overgebleven dan Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. Deut. 2:14 De dagen nu die wij gewandeld hebben van Kades-Barnéa totdat wij over de beek Zered getogen zijn, waren acht en dertig jaar; totdat het ganse geslacht der krijgslieden uit het midden des heirlegers verteerd was, gelijk de HEERE hun gezworen had. |
2 2Neemt de som van de gehele vergadering der kinderen Israëls op, avan twintig 3jaar oud en daarboven, naar het huis hunner vaderen, 4al wie ten heire in Israël uittrekt. | | 2 Deze telling der kinderen Israëls wordt gehouden voor de derde nadat zij uit Egypte gescheiden waren. De eerste was in hetzelfde jaar als zij uittogen, Ex. 30:12, enz. De tweede was in het begin van het tweede jaar, Num. 1:2. De derde deze van welke hier gesproken wordt. Ex. 30:12 Als gij de som van de kinderen Israëls opnemen zult naar de getelden onder hen, zo zullen zij een iegelijk de verzoening zijner ziel den HEERE geven, als gij hen tellen zult; opdat onder hen geen plaag zij, als gij hen tellen zult. Num. 1:2 Neem op de som van de gehele vergadering der kinderen Israëls, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van alles wat mannelijk is, hoofd voor hoofd; |
a Num. 1:3. Num. 1:3 Van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire in Israël uittrekken; die zult gij tellen naar hun heiren, gij en Aäron. |
3 Hebr. een zoon van twintig jaar oud. Alzo in het volgende. |
4 Zie Num. 1 op vers 3. Num. 1:3 (kt.) Van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire in Israël uittrekken; die zult gij tellen naar hun heiren, gij en Aäron. |
3 Mozes dan en Eleázar, de priester, spraken hen aan in de 5vlakke velden van Moab, aan 6de Jordaan van Jericho, zeggende: | | 5 Zie vers 63 en Num. 22:1; 33:48. vers 63 Dat zijn de getelden van Mozes en Eleázar, den priester, die de kinderen Israëls telden in de vlakke velden van Moab, aan de Jordaan van Jericho. Num. 22:1 DAARNA reisden de kinderen Israëls, en legerden zich in de vlakke velden van Moab, aan deze zijde van de Jordaan van Jericho. Num. 33:48 En zij verreisden van de bergen van Abárim, en legerden zich in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho. |
6 Alwaar deze rivier zich nabij de stad van Jericho wendt. Alzo Num. 22:1 en onder, vers 63. Num. 22:1 DAARNA reisden de kinderen Israëls, en legerden zich in de vlakke velden van Moab, aan deze zijde van de Jordaan van Jericho. vers 63 Dat zijn de getelden van Mozes en Eleázar, den priester, die de kinderen Israëls telden in de vlakke velden van Moab, aan de Jordaan van Jericho. |
4 7Dat men opneme van twintig jaar oud en daarboven; bgelijk als de HEERE Mozes geboden had en den kinderen Israëls, 8die uit Egypteland uitgetogen waren. | | 7 Dit woord is hier tot vervulling ingevoegd uit het voorgaande tweede vers. Evenwel, het kan nagelaten worden, de overzetting aldus gesteld zijnde: Van twintig jaar oud en daarboven, enz., zodat dit het begin zou zijn van de rol die Mozes gemaakt en het volk voorgelezen heeft. |
b Num. 1:1, 2, 3. Num. 1:1 VOORTS sprak de HEERE tot Mozes in de woestijn Sinaï, in de tent der samenkomst, op den eerste der tweede maand, in het tweede jaar nadat zij uit Egypteland uitgetogen waren, zeggende: Num. 1:2 Neem op de som van de gehele vergadering der kinderen Israëls, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van alles wat mannelijk is, hoofd voor hoofd; Num. 1:3 Van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire in Israël uittrekken; die zult gij tellen naar hun heiren, gij en Aäron. |
8 Zie Num. 1:2 en vgl. Ex. 30:12. Num. 1:2 Neem op de som van de gehele vergadering der kinderen Israëls, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van alles wat mannelijk is, hoofd voor hoofd; Ex. 30:12 Als gij de som van de kinderen Israëls opnemen zult naar de getelden onder hen, zo zullen zij een iegelijk de verzoening zijner ziel den HEERE geven, als gij hen tellen zult; opdat onder hen geen plaag zij, als gij hen tellen zult. |
5 Ruben cwas de eerstgeborene van Israël. De zonen van Ruben waren: Hanoch, 9van welken was het geslacht der Hanochieten; van Pallu het geslacht der Palluïeten; | | c Gen. 46:9. Ex. 6:13. 1 Kron. 5:1. Gen. 46:9 En de zonen van Ruben: Hanoch, en Pallu, en Hezron en Charmi. Ex. 6:13 Dit zijn de hoofden van ieder huis hunner vaderen: de zonen van Ruben, den eerstgeborene van Israël, zijn Hanoch en Pallu, Hezron en Charmi; dat zijn de huisgezinnen van Ruben. 1 Kron. 5:1 DE kinderen van Ruben nu, den eerstgeborene van Israël (want hij was de eerstgeborene; maar dewijl hij zijns vaders bed ontheiligd had, werd zijn eerstgeboorte gegeven aan de kinderen van Jozef, den zoon van Israël; doch niet alzo dat hij zich in het geslachtsregister naar de eerstgeboorte rekenen mocht; |
9 Het woordje van is hier ingevoegd naar gelijkheid der volgende manier van spreken. Alzo ook vers 23, enz. Het andere moet dikwijls naar de eigenschap der Hebreeuwse taal tot vervulling van den zin als een bijvoegsel ingelaten worden. vers 23 De zonen van Issaschar naar hun geslachten waren: van Tola het geslacht der Tolaïeten; van Pua het geslacht der Punieten; |
6 Van 10Hezron het geslacht der Hezronieten; van Charmi het geslacht der Charmieten. | | 10 Hebr. Chetsron. |
7 Dit zijn de geslachten der Rubenieten; en hun getelden waren drie en veertig duizend zevenhonderd en dertig. | | |
8 En de 11zonen van Pallu waren Eliab. | | 11 Het meervoud voor het enkelvoud. Zie Gen. 21 op vers 7 en Gen. 46 op vers 7. Gen. 21:7 (kt.) Voorts zeide zij: Wie zou Abraham gezegd hebben: Sara heeft zonen gezoogd? Want ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom. Gen. 46:7 (kt.) Zijn zonen en de zonen zijner zonen met hem; zijn dochters en zijner zonen dochters en al zijn zaad bracht hij met zich in Egypte. |
9 En de zonen van Eliab waren Nemuël en Dathan en Abíram; ddeze Dathan en Abíram waren de 12geroepenen der vergadering, die gekijf maakten tegen Mozes en tegen Aäron 13in de vergadering van Korach, als zij gekijf tegen den HEERE maakten, | | d Num. 16:2. Num. 16:2 En zij stonden op voor het aangezicht van Mozes, mitsgaders tweehonderd en vijftig mannen uit de kinderen Israëls, oversten der vergadering, de geroepenen der samenkomst, mannen van naam. |
12 Zie Num. 1 op vers 16 en Num. 16:2. Num. 1:16 (kt.) Dezen waren de geroepenen der vergadering, de oversten der stammen hunner vaderen; zij waren de hoofden der duizenden Israëls. Num. 16:2 En zij stonden op voor het aangezicht van Mozes, mitsgaders tweehonderd en vijftig mannen uit de kinderen Israëls, oversten der vergadering, de geroepenen der samenkomst, mannen van naam. |
13 Versta die muitende en oproerige samenrotting waarvan Korach het hoofd geweest was. Zie Num. 16:1, 2, 3. Num. 16:1 KORACH
nu, de zoon van Jizhar, den zoon van Kahath, den zoon van Levi, nam tot zich zo Dathan als Abíram, zonen van Eliab, en On, den zoon van Peleth, zonen van Ruben. Num. 16:2 En zij stonden op voor het aangezicht van Mozes, mitsgaders tweehonderd en vijftig mannen uit de kinderen Israëls, oversten der vergadering, de geroepenen der samenkomst, mannen van naam. Num. 16:3 En zij vergaderden zich tegen Mozes en tegen Aäron en zeiden tot hen: Het is te veel voor u, want deze ganse vergadering, zij allen zijn heilig, en de HEERE is in het midden van hen; waarom dan verheft gijlieden u over de gemeente des HEEREN? |
10 En de aarde haar mond 14opendeed en verslond hen 15met Korach, als die vergadering stierf, toen het vuur tweehonderd en vijftig mannen verteerde, en werden 16tot een teken. | | 14 Dat is, openspleet, zeer wijde en diepe kloven makende. |
15 Versta met Korachs huisgezin, dat toen bij hem was, Num. 16:32. Want Korach zelf was met de tweehonderd vijftig mannen verbrand, Num. 16:35. Num. 16:32 En de aarde opende haar mond en verslond hen met hun huizen, en alle mensen die Korach toebehoorden en al de have. Num. 16:35 Daartoe ging een vuur uit van den HEERE, en verteerde die tweehonderd en vijftig mannen die reukwerk offerden. |
16 Hebr. tot een banier, dat is, tot een merkelijk voorbeeld van een rechtvaardige straf Gods over degenen die oproer en scheuring aanrichten tegen de orde die God in Zijn kerk en het gemenebest gesteld heeft. |
11 Maar de kinderen van Korach 17stierven niet. | | 17 Te weten, noch door het vuur dat hun vader en zijn rot verteerd had, noch door de verzinking in de aarde met het huisgezin van hun vader. Hetwelk geschied is omdat zij niet in die muiterij hadden bewilligd, en mochten in den dienst des tabernakels bezig zijn. |
12 De zonen van Simeon naar hun geslachten: van 18Nemuël het geslacht der Nemuëlieten; van Jamin het geslacht der Jaminieten; van Jachin het geslacht der Jachinieten; | | 18 Anders genoemd Jemuël, Gen. 46:10. Gen. 46:10 En de zonen van Simeon: Jemuël, en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zohar, en Saul, de zoon ener Kanaänitische vrouw. |
13 Van 19Zerah het geslacht der Zerahieten; van Saul het geslacht der Saulieten. | | 19 Die ook Zohar genoemd wordt, Gen. 46:10. Gen. 46:10 En de zonen van Simeon: Jemuël, en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zohar, en Saul, de zoon ener Kanaänitische vrouw. |
14 Dat zijn de geslachten der Simeonieten; 20twee en twintig duizend en tweehonderd. | | 20 Merk dat hun getal zeer verminderd was van hetgeen dat verhaald wordt Num. 1:23, mogelijk omdat zij Zimri, den zoon van Salu, die een overste der Simeonieten was, in het stuk zijner boze daad, vermeld Num. 25:14, waren toegedaan geweest, ja, daarin hem nagevolgd hadden. Num. 1:23 Hun getelden van den stam van Simeon waren negen en vijftig duizend en driehonderd. Num. 25:14 De naam nu des verslagenen Israëlitischen mans, die verslagen was met de Midianietin, was Zimri, de zoon van Salu, een overste van een vaderlijk huis der Simeonieten. |
15 De zonen van Gad naar hun geslachten: van 21Zefon het geslacht der Zefonieten; van Haggi het geslacht der Haggieten; van Suni het geslacht der Sunieten; | | 21 Hebr. Tsefon, die ook Zifjon genoemd wordt, Gen. 46:16. Vgl. verder deze namen met het voormelde Genesis 46; insgelijks met 1 Kronieken 1; 2; 3; 4; 5; 6; 7; 8; enz. Gen. 46:16 En de zonen van Gad: Zifjon en Haggi, Suni en Ezbon, Eri en Aródi, en Aréli. Genesis 46 EN Israël verreisde met al wat hij had en hij kwam te Berséba, en hij offerde offeranden aan den God van zijn vader Izak. 1 Kronieken 1 ADAM, Seth, Enos, 1 Kronieken 2 DEZEN zijn de kinderen van Israël: Ruben, Simeon, Levi en Juda, Issaschar en Zebulon, 1 Kronieken 3 DEZEN nu waren de kinderen van David die hem te Hebron geboren zijn: de eerstgeborene Amnon, van Ahinóam, de Jizreëlitische; de tweede Daniël, van Abígaïl, de Karmelitische; 1 Kronieken 4 DE kinderen van Juda waren Perez, Hezron en Charmi en Hur en Sobal. 1 Kronieken 5 DE kinderen van Ruben nu, den eerstgeborene van Israël (want hij was de eerstgeborene; maar dewijl hij zijns vaders bed ontheiligd had, werd zijn eerstgeboorte gegeven aan de kinderen van Jozef, den zoon van Israël; doch niet alzo dat hij zich in het geslachtsregister naar de eerstgeboorte rekenen mocht; 1 Kronieken 6 DE kinderen van Levi waren Gerson, Kahath en Merári. 1 Kronieken 7 DE kinderen van Issaschar waren Tola en Pua, Jasib en Simron, vier. 1 Kronieken 8 BENJAMIN nu gewon Bela, zijn eerstgeborene, Asbel, den tweede, en Ahrah, den derde, |
16 Van 22Ozni het geslacht der Oznieten; van Eri het geslacht der Erieten; | | 22 Die ook schijnt Ezbon genaamd te zijn, Gen. 46:16. Gen. 46:16 En de zonen van Gad: Zifjon en Haggi, Suni en Ezbon, Eri en Aródi, en Aréli. |
17 Van 23Arod het geslacht der Arodieten; van Aréli het geslacht der Arélieten. | | 23 Genaamd Arodi, Gen. 46:16. Gen. 46:16 En de zonen van Gad: Zifjon en Haggi, Suni en Ezbon, Eri en Aródi, en Aréli. |
18 Dat zijn de geslachten der zonen van Gad naar hun getelden: veertigduizend en vijfhonderd. | | |
19 De zonen van Juda waren Er en Onan; emaar Er en Onan 24stierven in het land Kanaän. | | e Gen. 38:7, 10; 46:12. Gen. 38:7 Maar Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in des HEEREN ogen; daarom doodde hem de HEERE. Gen. 38:10 En het was kwaad in des HEEREN ogen, wat hij deed; daarom doodde Hij hem ook. Gen. 46:12 En de zonen van Juda: Er, en Onan, en Sela, en Perez en Zerah. Doch Er en Onan waren gestorven in het land Kanaän; en de zonen van Perez waren Hezron en Hamul. |
24 Te weten door een rechtvaardig oordeel Gods, hetwelk ging over hun grote en grove zonden. Zie Gen. 38 op vers 7. Gen. 38:7 (kt.) Maar Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in des HEEREN ogen; daarom doodde hem de HEERE. |
20 Alzo waren de zonen van Juda naar hun geslachten: van Sela het geslacht der Selanieten; van 25Perez het geslacht der Perezieten; van Zerah het geslacht der Zerahieten. | | 25 Hebr. Perets. |
21 En de zonen van fPerez waren: van Hezron het geslacht der Hezronieten; van Hamul het geslacht der Hamulieten. | | f Gen. 46:12. Gen. 46:12 En de zonen van Juda: Er, en Onan, en Sela, en Perez en Zerah. Doch Er en Onan waren gestorven in het land Kanaän; en de zonen van Perez waren Hezron en Hamul. |
22 Dat zijn de geslachten van Juda naar hun getelden: zes en zeventig duizend en vijfhonderd. | | |
23 De zonen van Issaschar naar hun geslachten waren: 26van Tola het geslacht der Tolaïeten; van Pua het geslacht der Punieten; | | 26 Zie op vers 5. vers 5 (kt.) Ruben was de eerstgeborene van Israël. De zonen van Ruben waren: Hanoch, van welken was het geslacht der Hanochieten; van Pallu het geslacht der Palluïeten; |
24 Van 27Jasub het geslacht der Jasubieten; van Simron het geslacht der Simronieten. | | 27 Ook Job genaamd, Gen. 46:13. Gen. 46:13 En de zonen van Issaschar: Tola, en Pua, en Job en Simron. |
25 Dat zijn de geslachten van Issaschar naar hun getelden: vier en zestig duizend en driehonderd. | | |
26 De zonen van Zebulon naar hun geslachten waren: van Sered het geslacht der Seredieten; van Elon het geslacht der Elonieten; van Jahleël het geslacht der Jahleëlieten. | | |
27 Dat zijn de geslachten der Zebulonieten naar hun getelden: zestigduizend en vijfhonderd. | | |
28 De zonen van Jozef naar hun geslachten waren Manasse en Efraïm. | | |
29 De zonen van Manasse waren: gvan Machir het geslacht der Machirieten; Machir nu gewon Gilead; van Gilead was het geslacht der Gileadieten. | | g Joz. 17:1. Joz. 17:1 DE stam van Manasse had ook een lot, omdat hij Jozefs eerstgeborene was; te weten Machir, de eerstgeborene van Manasse, de vader van Gilead, omdat hij een krijgsman was, zo had hij Gilead en Basan. |
30 Dit zijn de zonen van Gilead: 28van
29Jezer het geslacht der Jezerieten; van Helek het geslacht der Helekieten; | | 28 Dit woordje is hier en in de twee volgende verzen bijgevoegd uit de voorgaande en navolgende manier van spreken van dit hoofdstuk. Zie op vers 5. vers 5 (kt.) Ruben was de eerstgeborene van Israël. De zonen van Ruben waren: Hanoch, van welken was het geslacht der Hanochieten; van Pallu het geslacht der Palluïeten; |
29 Anders genoemd Abiëzer, Joz. 17:2 en elders. Joz. 17:2 Ook hadden de overgebleven kinderen van Manasse een lot naar hun huisgezinnen: te weten de kinderen van Abiëzer, en de kinderen van Helek, en de kinderen van Asriël, en de kinderen van Sechem, en de kinderen van Hefer en de kinderen van Semída. Dit zijn de mannelijke kinderen van Manasse, den zoon van Jozef, naar hun huisgezinnen. |
31 En van Asriël het geslacht der Asriëlieten; en van Sechem het geslacht der Sechemieten; | | |
32 En van Semída het geslacht der Semídaïeten; en van Hefer het geslacht der Heferieten. | | |
33 hDoch 30Zeláfead, de zoon van Hefer, had geen zonen, maar dochters; en de namen der dochters van Zeláfead waren: Machla en Noa, Hogla, Milka en Tirza. | | h Num. 27:1. Num. 27:1 TOEN naderden de dochters van Zeláfead, den zoon van Hefer, den zoon van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse, onder de geslachten van Manasse, den zoon van Jozef (en dit zijn de namen zijner dochters: Machla, Noa en Hogla en Milka en Tirza); |
30 Hebr. Tselofchad. |
34 Dat zijn de geslachten van Manasse; en hun getelden waren twee en vijftig duizend en zevenhonderd. | | |
35 Dit zijn de zonen van Efraïm naar hun geslachten: van Sutélah het geslacht der Sutélahieten; van Becher het geslacht der Becherieten; van Tahan het geslacht der Tahanieten. | | |
36 En dit zijn de zonen van Sutélah: van Eran het geslacht der Eranieten. | | |
37 Dat zijn de geslachten der zonen van Efraïm naar hun getelden: twee en dertig duizend en vijfhonderd. Dat zijn de zonen van Jozef naar hun geslachten. | | |
38 De zonen van Benjamin naar hun geslachten: van Bela het geslacht der Belaïeten; van Asbel het geslacht der Asbelieten; van 31Ahíram het geslacht der Ahiramieten; | | 31 Die ook schijnt Echi genaamd te zijn, Gen. 46:21, en Ahrah, 1 Kron. 8:1. Gen. 46:21 En de zonen van Benjamin: Bela, Becher en Asbel, Gera en Naäman, Echi en Rôs, Muppim en Huppim, en Ard. 1 Kron. 8:1 BENJAMIN nu gewon Bela, zijn eerstgeborene, Asbel, den tweede, en Ahrah, den derde, |
39 Van Sefúfam het geslacht der Sufamieten; van Hufam het geslacht der Hufamieten. | | |
40 En de zonen van Bela waren Ard en Naäman; van Ard het geslacht der Ardieten; van Naäman het geslacht der Naämieten. | | |
41 Dat zijn de zonen van Benjamin naar hun geslachten; en hun getelden waren vijf en veertig duizend en zeshonderd. | | |
42 Dit zijn de zonen van Dan naar hun geslachten: van 32Suham het geslacht der Suhamieten; dat zijn de geslachten van Dan naar hun geslachten. | | 32 Die ook schijnt Husim genoemd te zijn, Gen. 46:23. |
43 Al de geslachten der Suhamieten naar hun getelden waren vier en zestig duizend en vierhonderd. | | |
44 De zonen van Aser naar hun geslachten waren: van Jimna het geslacht der Jimnaïeten; van Jisvi het geslacht der Jisvieten; van Bería het geslacht der Beriïeten. | | |
45 Van de zonen van Bería waren: van 33Heber het geslacht der Heberieten; van Málchiël het geslacht der Malchiëlieten. | | 33 Hebr. Cheber, met de letter cheth. |
46 En de naam der dochter van Aser was Serah. | | |
47 Dat zijn de geslachten der zonen van Aser naar hun getelden: drie en vijftig duizend en vierhonderd. | | |
48 De zonen van Naftali naar hun geslachten: van 34Jáhzeël het geslacht der Jahzeëlieten; van Guni het geslacht der Gunieten; | | 34 Hebr. Jachtseël of Jachtsiël, als 1 Kron. 7:13. 1 Kron. 7:13 De kinderen van Naftali waren Jahziël en Guni en Jezer en Sallum, kinderen van Bilha. |
49 Van Jezer het geslacht der Jezerieten; van 35Sillem het geslacht der Sillemieten. | | 35 Die ook Sallum genoemd wordt, 1 Kron. 7:13. 1 Kron. 7:13 De kinderen van Naftali waren Jahziël en Guni en Jezer en Sallum, kinderen van Bilha. |
50 Dat zijn de geslachten van Naftali naar hun geslachten; en hun getelden waren vijf en veertig duizend en vierhonderd. | | |
51 Dat zijn 36de getelden van de zonen Israëls: zeshonderd een duizend zevenhonderd en dertig. | | 36 Merk hier de gewisse waarheid en vermogende kracht Gods in de beloofde vermenigvuldiging van Abrahams zaad. Want terwijl in 38 jaren meer dan zeshonderd drie duizend Israëlieten gestorven waren, zo heeft nochtans God teweeggebracht, dat hetzelfde getal hetwelk verhaald wordt Num. 1:46, gebleven is, uitgenomen eenduizend en enige honderden. Num. 1:46 Al de getelden dan waren zeshonderd drie duizend vijfhonderd en vijftig. |
52 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: | | |
53 Aan 37dezen zal het land uitgedeeld worden ter erfenis, 38naar het getal der namen. | | 37 Te weten geslachten der stammen. |
38 Dat is, naar dat een geslacht klein of groot is; dat is, uit weinige of uit vele mensen bestaande, welker namen in een register waren opgetekend. Vgl. het volgende vers. |
54 iDengenen die velen zijn, zult 39gij hun erfenis meerder maken, en dien die weinigen zijn, zult gij hun erfenis minder maken; een iegelijk zal naar zijn getelden zijn erfenis gegeven worden. | | i Num. 33:54. Num. 33:54 En gij zult het land in erfelijke bezitting nemen door het lot, naar uw geslachten; dengenen die velen zijn, zult gij hun erfenis meerder maken, en dien die weinigen zijn, zult gij hun erfenis minder maken; waarheen voor iemand het lot zal uitgaan, dat zal hij hebben; naar de stammen uwer vaderen zult gij de erfenis nemen. |
39 Hetwelk door Mozes geschied is op deze zijde van de Jordaan onder de stammen van Ruben en Gad en den halven stam van Manasse, Num. 32:33, maar door Jozua, naar het bevel van Mozes, onder de andere stammen en den anderen halven stam van Manasse, Jozua 14, enz. Num. 32:33 Alzo gaf Mozes hunlieden, den kinderen van Gad en den kinderen van Ruben en den halven stam van Manasse, Jozefs zoon, het koninkrijk van Sihon, koning der Amorieten, en het koninkrijk van Og, koning van Basan, het land met de steden van hetzelve in de landpalen, de steden des lands rondom. Jozua 14 DIT is nu hetgeen dat de kinderen Israëls geërfd hebben in het land Kanaän; hetwelk de priester Eleázar en Jozua, de zoon van Nun, en de hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israëls hen hebben doen erven, |
55 Het land nochtans zal kdoor het 40lot gedeeld worden; naar de namen der stammen hunner vaderen zullen 41zij erven. | | k Num. 33:54. Joz. 11:23; 14:2. Num. 33:54 En gij zult het land in erfelijke bezitting nemen door het lot, naar uw geslachten; dengenen die velen zijn, zult gij hun erfenis meerder maken, en dien die weinigen zijn, zult gij hun erfenis minder maken; waarheen voor iemand het lot zal uitgaan, dat zal hij hebben; naar de stammen uwer vaderen zult gij de erfenis nemen. Joz. 11:23 Alzo nam Jozua al dat land in, naar alles wat de HEERE tot Mozes gesproken had; en Jozua gaf het Israël ten erve, naar hun afdelingen, naar hun stammen. En het land rustte van den krijg. Joz. 14:2 Door het lot hunner erfenis; gelijk als de HEERE door den dienst van Mozes geboden had aangaande de negen stammen en den halven stam. |
40 Het land werd eerst door het lot gedeeld in twaalf stammen, en de stammen daarna in huisgezinnen, en dat door het oordeel van den overste en den hogepriester. |
41 Te weten, de huisgezinnen van elken stam zullen naar de wijze in het voorgaande vers voorgeschreven, in hun erve treden. |
56 Naar 42het lot zal elks 43erfenis gedeeld worden, tussen de velen en de weinigen. | | 42 Hebr. Naar den mond van het lot. Want het lot is des HEEREN, verklarende Zijn wil. |
43 Versta ten aanzien van de deling der stammen. |
57 lDit zijn nu de getelden van Levi naar hun geslachten: van Gerson het geslacht der Gersonieten; van Kahath het geslacht der Kahathieten; van Merári het geslacht der Merarieten. | | l Ex. 6:16, 17, 18, 19. Ex. 6:16 De zonen van Gerson: Libni en Simeï, naar hun huisgezinnen. Ex. 6:17 En de zonen van Kahath: Amram, en Jizhar, en Hebron en Uzziël. En de jaren des levens van Kahath waren honderd drie en dertig jaar. Ex. 6:18 En de zonen van Merári: Máheli en Musi. Dat zijn de huisgezinnen van Levi naar hun geboorten. Ex. 6:19 En Amram nam Jochébed, zijn moei, zich tot een huisvrouw, en zij baarde hem Aäron en Mozes. En de jaren des levens van Amram waren honderd zeven en dertig jaar. |
58 Dit zijn de geslachten van Levi: het geslacht der 44Libnieten, het geslacht der 45Hebronieten, het geslacht der 46Mahelieten, het geslacht der Musieten, het geslacht der 47Korachieten. En Kahath gewon Amram. | | 44 Die van Gerson afkomstig waren. Zie Num. 3:18. Num. 3:18 En dit zijn de namen der zonen van Gerson naar hun geslachten: Libni en Simeï. |
45 Van Kahath voortkomstig, Num. 3:19. Num. 3:19 En de zonen van Kahath naar hun geslachten: Amram en Jizhar, Hebron en Uzziël. |
46 Dezen en de Musieten hadden hun afkomst van Merari, Num. 3:20. Num. 3:20 En de zonen van Merári naar hun geslachten: Máheli en Musi. Dit zijn de geslachten der Levieten, naar het huis hunner vaderen. |
47 De nakomelingen van Kahath, Num. 16:1. Num. 16:1 KORACH
nu, de zoon van Jizhar, den zoon van Kahath, den zoon van Levi, nam tot zich zo Dathan als Abíram, zonen van Eliab, en On, den zoon van Peleth, zonen van Ruben. |
59 mEn de naam der huisvrouw van Amram was Jochébed, de dochter van Levi, welke 48de huisvrouw van Levi baarde in Egypte; en deze baarde aan Amram Aäron en Mozes, en Mirjam, hun zuster. | | m Ex. 2:1, 2; 6:19. Ex. 2:1 EN
een man van het huis van Levi ging, en nam een dochter van Levi. Ex. 2:2 En de vrouw werd zwanger en baarde een zoon. Toen zij hem zag dat hij schoon was, zo verborg zij hem drie maanden. Ex. 6:19 En Amram nam Jochébed, zijn moei, zich tot een huisvrouw, en zij baarde hem Aäron en Mozes. En de jaren des levens van Amram waren honderd zeven en dertig jaar. |
48 Hebr. dewelke zij den Levi baarde. Versta door deze barende niet Jochebed (die de geboren persoon is), maar de huisvrouw van Levi, de moeder van Jochebed en de moei van Amram, wiens grootvader Levi was. |
60 En aan Aäron werden geboren Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar. | | |
61 nNadab nu en Abíhu waren gestorven, toen zij vreemd vuur brachten voor het aangezicht des HEEREN. | | n Lev. 10:2. Num. 3:4. 1 Kron. 24:2. Lev. 10:2 Toen ging een vuur uit van het aangezicht des HEEREN en verteerde hen; en zij stierven voor het aangezicht des HEEREN. Num. 3:4 Maar Nadab en Abíhu stierven voor het aangezicht des HEEREN, als zij vreemd vuur voor het aangezicht des HEEREN in de woestijn Sinaï brachten, en hadden geen kinderen; doch Eleázar en Ithamar bedienden het priesterambt voor het aangezicht van hun vader Aäron. 1 Kron. 24:2 Maar Nadab stierf en Abíhu, voor het aangezicht huns vaders, en zij hadden geen kinderen. En Eleázar en Ithamar bedienden het priesterambt. |
62 En hun getelden waren drie en twintig duizend, al wat mannelijk is 49van een maand oud en daarboven; want dezen werden niet geteld 50onder de kinderen Israëls, omdat hun geen erfenis gegeven werd onder de kinderen Israëls. | | 49 Hebr. zonen van een maand. |
50 Hebr. in het midden; alzo in het volgende van dit vers. |
63 Dat zijn de getelden van Mozes en Eleázar, den priester, die de kinderen Israëls 51telden in de vlakke velden van Moab, aan de Jordaan van Jericho. | | 51 Zie Num. 1:1, 2, enz. Num. 1:1 VOORTS sprak de HEERE tot Mozes in de woestijn Sinaï, in de tent der samenkomst, op den eerste der tweede maand, in het tweede jaar nadat zij uit Egypteland uitgetogen waren, zeggende: Num. 1:2 Neem op de som van de gehele vergadering der kinderen Israëls, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen van alles wat mannelijk is, hoofd voor hoofd; |
64 En onder dezen was niemand uit de getelden van Mozes en Aäron, den priester, 52als zij de kinderen Israëls telden in de woestijn Sinaï. | | 52 Zie van deze telling Ex. 30:12, 13, 14. Ex. 30:12 Als gij de som van de kinderen Israëls opnemen zult naar de getelden onder hen, zo zullen zij een iegelijk de verzoening zijner ziel den HEERE geven, als gij hen tellen zult; opdat onder hen geen plaag zij, als gij hen tellen zult. Ex. 30:13 Dit zullen zij geven, al wie tot de getelden overgaat: de helft eens sikkels, naar den sikkel des heiligdoms (deze sikkel is twintig gera); de helft eens sikkels is een hefoffer den HEERE. Ex. 30:14 Al wie overgaat tot de getelden, van twintig jaar oud en daarboven, zal het hefoffer des HEEREN geven. |
65 oWant de HEERE had van die gezegd, dat zij in de woestijn 53gewisselijk zouden sterven; en er was niemand van hen overgebleven dan 54Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. | | o Num. 14:28, 29, 34, 35. 1 Kor. 10:5, 6. Num. 14:28 Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, indien Ik ulieden zo niet doe gelijk als gij in Mijn oren gesproken hebt! Num. 14:29 Uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen; en al uw getelden, naar uw gehele getal, van twintig jaar oud en daarboven, gij die tegen Mij gemurmureerd hebt: Num. 14:34 Naar het getal der dagen in dewelke gij dat land verspied hebt, veertig dagen, elken dag voor elk jaar, zult gij uw ongerechtigheden dragen, veertig jaar, en zult gewaarworden Mijn afbreking. Num. 14:35 Ik, de HEERE, heb gesproken: Zo Ik dit aan deze ganse boze vergadering dergenen die zich tegen Mij verzameld hebben, niet doe! Zij zullen in deze woestijn tenietworden en zullen daar sterven. 1 Kor. 10:5 Maar in het meerder deel van hen heeft God geen welgevallen gehad; want zij zijn in de woestijn ternedergeslagen. 1 Kor. 10:6 En deze dingen zijn geschied ons tot voorbeelden, opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben, gelijkerwijs als zij lust gehad hebben. |
53 Hebr. stervende sterven, dat is, zekerlijk sterven, te weten óf door plagen, óf door hun natuurlijken dood, en dat vanwege hun wederspannigheid. Zie Num. 14:28, 29, 30; 27:3. Num. 14:28 Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, indien Ik ulieden zo niet doe gelijk als gij in Mijn oren gesproken hebt! Num. 14:29 Uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen; en al uw getelden, naar uw gehele getal, van twintig jaar oud en daarboven, gij die tegen Mij gemurmureerd hebt: Num. 14:30 Zo gij in dat land komt, over hetwelk Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik u daarin zou doen wonen! Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. Num. 27:3 Onze vader is gestorven in de woestijn, en hij is niet geweest in het midden van de vergadering dergenen die zich tegen den HEERE vergaderd hebben in de vergadering van Korach; maar hij is in zijn zonde gestorven en had geen zonen. |
54 Deze twee waren Gode getrouw gebleven en hadden het volk mede daartoe vermaand, Num. 14:6, enz. Num. 14:6 En Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, zijnde van degenen die dat land verspied hadden, scheurden hun klederen. |