Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De Kanaänieten strijden tegen Israël, en overweldigen enigen derzelve, vs. 1, enz. Maar door de hulpe Gods overwinnen zij hen wederom, en roeien hen en hun steden uit, 3. Het volk murmureert wederom, 5. Daarom wordt het met vurige slangen geplaagd, 6. Zij hebben berouw, 7. God beveelt een koperen slang op te richten, 8. Dat doet Mozes. Wie dezelve aanzag, die werd genezen, 9. Verscheidene reizen der Israëlieten, 10. Hun lofzang te Beër, voor het water hetwelk God hun gegeven had, 17. De Israëlieten verzoeken doortocht door het land, 21. Sihon weigert het hun, 23. De Israëlieten slaan hen, mitsgaders Sihon, hun koning, en nemen hun steden in, 24. Spreuken van Sihons onderdrukking, 27. Og, de koning van Basan, strijdt tegen de Israëlieten, en wordt verslagen, en Israël neemt zijn land in, 33. |
De koperen slang |
1 ALS de Kanaäniet, de koning van 1Harad, wonende tegen 2het zuiden, hoorde dat Israël 3door den weg der verspieders kwam, zo streed hij tegen Israël en hij voerde enige gevangenen uit denzelven gevankelijk weg. |
| 1 Harad schijnt te wezen de stad waar deze koning zijn zitplaats had. Zie Joz. 12:14. Anderen menen dat Harad geweest is de naam van dien koning. |
| Joz. 12:14 De koning van Horma, één; de koning van Harad, één; |
| 2 Te weten van het land Kanaän, waarheen de verspieders getrokken waren, Num. 13:17. Zie ook Num. 33:40. |
| Num. 13:17 Mozes dan zond hen om het land Kanaän te verspieden; en hij zeide tot hen: Trekt dit henen op tegen het zuiden en klimt op het gebergte; Num. 33:40 En de Kanaäniet, de koning van Harad, die in het zuiden woonde in het land Kanaän, hoorde dat de kinderen Israëls aankwamen. |
| 3 Dat is, door den weg dien de verspieders welke Mozes uitgezonden had, gereisd waren. Sommigen houden Atharim (hetwelk hier is overgezet met verspieders) voor den naam van een zekere plaats. |
|
2 Toen beloofde Israël den HEERE een gelofte en zeide: Indien Gij dit volk geheel in mijn hand geeft, zo zal ik hun steden 4verbannen. |
| 4 Dat is, ik zal hen voor mij, of tot ons voordeel niet houden, maar ik zal hen U heiligen, of U ter eer verdelgen. Zie Lev. 27:28, 29. Joz. 6:17, 19, 21, 24. |
| Lev. 27:28 Evenwel niets dat verbannen is, dat iemand den HEERE zal verbannen hebben, van al hetgeen dat hij heeft, van een mens of een beest of van den akker zijner bezitting, zal verkocht noch gelost worden; al wat verbannen is, zal den HEERE een heiligheid der heiligheden zijn. Lev. 27:29 Al wat verbannen is, dat van de mensen zal verbannen zijn, zal niet gelost worden; het zal zekerlijk gedood worden. Joz. 6:17 Doch deze stad zal den HEERE verbannen zijn, zij en al wat daarin is; alleenlijk zal de hoer Rachab levend blijven, zij en allen die met haar in het huis zijn, omdat zij de boden die wij uitgezonden hadden, verborgen heeft. Joz. 6:19 Maar al het zilver en goud en de koperen en ijzeren vaten zullen den HEERE heilig zijn; tot den schat des HEEREN zullen zij komen. Joz. 6:21 En zij verbanden alles wat in de stad was, van den man tot de vrouw toe, van het kind tot den oude, en tot den os en het kleinvee en den ezel, door de scherpte des zwaards. Joz. 6:24 De stad nu verbrandden zij met vuur en alles wat daarin was; alleenlijk het zilver en goud, mitsgaders de koperen en ijzeren vaten, gaven zij tot den schat van het huis des HEEREN. |
|
3 De HEERE dan verhoorde de stem van Israël en 5gaf de Kanaänieten over; en 6hij verbande hen en hun steden; en 7hij noemde den naam dier plaats 8Horma. |
| 5 Te weten in zijn hand, als vers 2. |
| vers 2 Toen beloofde Israël den HEERE een gelofte en zeide: Indien Gij dit volk geheel in mijn hand geeft, zo zal ik hun steden verbannen. |
| 6 Dit is niet volkomenlijk geschied ten tijde van Mozes, maar door Jozua. Zie Joz. 12:14. Richt. 1:16, 17. |
| Joz. 12:14 De koning van Horma, één; de koning van Harad, één; Richt. 1:16 De kinderen van den Keniet, Mozes’ schoonvader, togen ook uit de Palmstad op met de kinderen van Juda, naar de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van Harad is; en zij gingen heen en woonden met het volk. Richt. 1:17 Juda dan toog met zijn broeder Simeon en zij sloegen de Kanaänieten, wonende te Zefath, en zij verbanden haar; en men noemde den naam dezer stad Horma. |
| 7 Te weten Israël, dat is, de Israëlieten. |
| 8 Dat is, verbanning. |
|
4 Toen reisden zij van den berg Hor, op den weg der 9Schelfzee, dat zij om het land der Edomieten heen togen; doch de ziel des volks 10werd verdrietig 11op dezen weg. |
| 9 Zie Ex. 13:18. |
| Ex. 13:18 Maar God leidde het volk om, door den weg van de woestijn der Schelfzee. De kinderen Israëls nu togen bij vijven uit Egypteland. |
| 10 Hebr. werd verkort. Zie Richt. 10 op vers 16. |
| Richt. 10:16 (kt.) En zij deden de vreemde goden uit hun midden weg en dienden den HEERE. Toen werd Zijn ziel verdrietig over den arbeid van Israël. |
| 11 Of: vanwege dezen weg. |
|
5 En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in deze woestijn? Want hier is geen brood, ook geen water, en aonze ziel walgt over 12dit zeer lichte brood. |
| a Num. 11:6. |
| Num. 11:6 Maar nu is onze ziel dor, er is niet met al, behalve dit Man voor onze ogen. |
| 12 Aldus noemt dit volk het hemels brood. |
|
6 Toen bzond de HEERE 13vurige slangen onder het volk; die beten het volk; en er stierf veel volk van Israël. |
| b 1 Kor. 10:9. |
| 1 Kor. 10:9 En laat ons Christus niet verzoeken, gelijk ook sommigen van hen verzocht hebben, en werden van de slangen vernield. |
| 13 Hebr. brandende. Alzo genoemd omdat zij den mensen die zij beten, dodelijken brand en dienvolgens groten dorst aanbrachten. |
|
7 Daarom kwam het volk tot Mozes en zij zeiden: Wij hebben gezondigd, omdat wij tegen den HEERE en tegen u gesproken hebben; bid den HEERE dat Hij deze slangen van ons wegneme. Toen bad Mozes voor het volk. |
8 En de HEERE zeide tot Mozes: Maak u 14een vurige slang en stel ze op een 15stang; en het zal geschieden cdat al wie gebeten is, als hij haar aanziet, 16zo zal hij leven. |
| 14 Vers 9 wordt zij genoemd een koperen slang. De zin dezer woorden is: Maak een koperen slang die de vurige gelijk zij. |
| 15 Of: staak, spar. Anders: tot een teken, of op een banier. |
| c Joh. 3:14. |
| Joh. 3:14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden, |
| 16 Dat is, hij zal genezen worden en het leven behouden. |
|
9 dEn Mozes maakte een koperen slang en stelde ze op een stang; en het geschiedde als een slang iemand beet, zo zag hij de koperen slang aan en hij bleef levend. |
| d 2 Kon. 18:4. Joh. 3:14. |
| 2 Kon. 18:4 Hij nam de hoogten weg en brak de opgerichte beelden en roeide de bossen uit; en hij verbrijzelde de koperen slang, die Mozes gemaakt had, omdat de kinderen Israëls tot die dagen toe aan haar gerookt hadden; en hij noemde ze Nehûstan. Joh. 3:14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden, |
Verschillende tochten |
10 eToen verreisden de kinderen Israëls, en zij legerden zich te Oboth. |
| e Num. 33:43. |
| Num. 33:43 En zij verreisden van Funon, en legerden zich in Oboth. |
|
11 Daarna reisden zij van Oboth, en legerden zich aan de heuvelen van Abárim in de woestijn die tegenover Moab is, tegen den opgang der zon. |
12 Vandaar reisden zij en legerden zich bij de beek Zered. |
13 Vandaar reisden zij en legerden zich 17aan deze zijde van de Arnon, welke in de woestijn is, uitgaande uit de landpalen der Amorieten; fwant de Arnon is de landpale van Moab, tussen Moab en tussen de Amorieten |
| 17 Anders: aan het veer van de Arnon. |
| f Richt. 11:18. |
| Richt. 11:18 Daarna wandelde hij in de woestijn en toog om het land der Edomieten en het land der Moabieten, en kwam van den opgang der zon aan het land der Moabieten en zij legerden zich op gene zijde van de Arnon; maar zij kwamen niet binnen de landpale der Moabieten; want de Arnon is de landpale der Moabieten. |
|
14 (Daarom 18wordt gezegd in het 19boek van de 20oorlogen des HEEREN: 21Tegen 22Waheb, in een 23wervelwind, en tegen de beken Arnon), |
| 18 Anders: zal gezegd worden, te weten in toekomende eeuwen. |
| 19 Dit boek, geschrift of verhaal is niet meer voorhanden, nochtans zonder kwetsing of vermindering der canonieke boeken. |
| 20 Dat is, van de oorlogen die door beschikking en kracht Gods geschied zijn. |
| 21 Hierop kan men verstaan: waren de oorlogen des Heeren, of strijdende, of iets dergelijks. De volgende woorden, alsook vers 15, zijn zwaar te verstaan en worden verscheidenlijk uitgelegd; wij stellen ze hier gelijk zij van de voornaamsten onder de geleerden vertaald worden. |
| vers 15 En den afloop der beken, die zich naar de gelegenheid van Ar wendt, en leunt aan de landpale van Moab. |
| 22 Men meent, dat dit de naam van den koning van Moab is, denwelken Sihon zou overwonnen hebben, vers 26. |
| vers 26 Want Hesbon was de stad van Sihon, den koning der Amorieten; en hij had gestreden tegen den vorigen koning der Moabieten, en hij had al zijn land uit zijn hand genomen, tot aan de Arnon. |
| 23 Hebr. besufa. Enigen nemen dit woord voor den naam ener plaats, anders genoemd: Suf, Deut. 1:1. Anders: de Rode Zee. |
| Deut. 1:1 DIT zijn de woorden die Mozes tot gans Israël gesproken heeft aan deze zijde der Jordaan, in de woestijn, op het vlakke veld tegenover Suf, tussen Paran en tussen Tofel en Laban en Hazerôth en Di-Zahab. |
|
15 En den afloop der beken, die zich naar de 24gelegenheid van 25Ar wendt, en 26leunt aan de landpale van Moab. |
| 24 Of: situatie. |
| 25 Ar is de naam ener stad in der Moabieten land, vers 28. |
| vers 28 Want er is een vuur uitgegaan uit Hesbon, een vlam uit de stad van Sihon; zij heeft verteerd Ar der Moabieten, en
de heren der hoogten van de Arnon. |
| 26 Of: grenst, stoot, is gelegen. |
|
16 En vandaar reisden zij naar Beër; dit is de put van welken de HEERE tot Mozes zeide: Verzamel het volk, zo zal Ik hun water geven. |
17 (Toen zong Israël 27dit lied: Spring op, gij put, 28zingt daarvan bij beurten. |
| 27 Met dit lied zingen en roemen zij de weldaad Gods hun bewezen door het geven van dien bornput. |
| 28 Of: zingt het bij beurten. Zie Ex. 15:21. 1 Sam. 18:7. Ps. 147:7. |
| Ex. 15:21 Toen antwoordde Mirjam hunlieden: Zingt den HEERE, want Hij is hogelijk verheven, Hij heeft het paard met zijn ruiter in de zee gestort. 1 Sam. 18:7 En de vrouwen spelende, antwoordden elkander en zeiden: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden. Ps. 147:7 Zingt den HEERE bij beurten met dankzegging, psalmzingt onzen God op de harp. |
|
18 Gij put, dien de vorsten gegraven hebben, dien de edelen des volks gedolven hebben, door 29den wetgever, 30met hun staven.) En van de woestijn reisden zij naar Mattana; |
| 29 Dat is, door het beleid van den wetgever, te weten Mozes; alzo ook Deut. 33:21. Of versta God Zelven door den wetgever, als Jes. 33:22. |
| Deut. 33:21 En hij heeft zich van het eerste voorzien, omdat hij aldaar in het deel des wetgevers bedekt was; daarom kwam hij met de hoofden des volks; hij verrichtte de gerechtigheid des HEEREN en Zijn gerichten met Israël. Jes. 33:22 Want de HEERE is onze Rechter, de HEERE is onze Wetgever, de HEERE is onze Koning, Hij zal ons behouden. |
| 30 Versta dit van de staven van Mozes en Aäron, of van de regimentsstaven die de vorsten en regeerders gemeenlijk in de hand hadden, tot een teken van hun ambt en van hun macht die zij van God ontvangen hadden. |
|
19 En van Mattana tot Naháliël; en van Naháliël tot Bamoth; |
20 En van Bamoth tot het dal dat 31in het veld van Moab is, aan de hoogte van Pisga, en dat tegen 32de wildernis ziet. |
| 31 Dat is, in het land. |
| 32 Anders: Jesimoth. |
Israël overwint Sihon en Og |
21 gToen zond Israël boden tot Sihon, den koning der Amorieten, zeggende: |
| g Deut. 2:26. Richt. 11:19. |
| Deut. 2:26 Toen zond ik boden uit de woestijn Kedémoth tot Sihon, den koning van Hesbon, met woorden van vrede, zeggende: Richt. 11:19 Maar Israël zond boden tot Sihon, de koning der Amorieten, koning van Hesbon, en Israël zeide tot hem: Laat ons toch door uw land doortrekken tot aan mijn plaats. |
|
22 Laat mij door uw land trekken; hwij zullen niet afwijken in de akkers, noch in de wijngaarden, wij zullen het water der putten niet drinken; wij zullen op den koninklijken weg gaan, totdat wij uw landpale doorgetogen zijn. |
| h Num. 20:17. |
| Num. 20:17 Laat ons toch door uw land trekken; wij zullen niet trekken door den akker, noch door de wijngaarden, en zullen het water der putten niet drinken; wij zullen den koninklijken weg gaan, wij zullen niet afwijken ter rechter- noch ter linkerhand, totdat wij door uw landpale zullen getrokken zijn. |
|
23 iDoch Sihon liet Israël niet toe door zijn landpale door te trekken; maar Sihon vergaderde al zijn volk en hij ging uit, Israël tegemoet, naar de woestijn, en hij kwam te 33Jahza, en streed tegen Israël. |
| i Deut. 2:30; 29:7. Joz. 24:8. Richt. 11:20. |
| Deut. 2:30 Maar Sihon, de koning van Hesbon, wilde ons door zijn land niet laten doortrekken; want de HEERE uw God verhardde zijn geest en verstokte zijn hart, opdat Hij hem in uw hand gave, gelijk het is te dezen dage. Deut. 29:7 Toen gij nu kwaamt aan deze plaats, toog Sihon, de koning van Hesbon, uit, en Og, de koning van Basan, ons tegemoet ten strijde, en wij sloegen hen. Joz. 24:8 Toen bracht Ik u in het land der Amorieten die over gene zijde van de Jordaan woonden; die streden tegen u, maar Ik gaf hen in uw hand, en gij bezat hun land erfelijk, en Ik verdelgde hen voor ulieder aangezicht. Richt. 11:20 Doch Sihon betrouwde Israël niet door zijn landpale door te trekken; maar Sihon verzamelde al zijn volk, en zij legerden zich te Jahza; en hij streed tegen Israël. |
| 33 De naam ener stad, van dewelke ook gesproken wordt Deut. 2:32. Richt. 11:20. Jer. 48:21, 34. |
| Deut. 2:32 En Sihon toog uit ons tegemoet, hij en al zijn volk, ten strijde naar Jahaz. Richt. 11:20 Doch Sihon betrouwde Israël niet door zijn landpale door te trekken; maar Sihon verzamelde al zijn volk, en zij legerden zich te Jahza; en hij streed tegen Israël. Jer. 48:21 En het oordeel is gekomen over het vlakke land; over Holon, en over Jahza, en over Mefáäth, Jer. 48:34 Vanwege Hesbons gekrijt tot Eleále toe, tot Jahaz toe, hebben zij hun stem verheven, van Zoar tot aan Horonáïm, die driejarige vaars; want ook de wateren van Nimrim zullen tot verwoestingen worden. |
|
24 kMaar Israël sloeg hem met de 34scherpte des zwaards, en lnam zijn land in erfelijke bezitting, van de 35Arnon af tot de 35Jabbok toe, mtot aan de kinderen Ammons 36(want de landpale der kinderen Ammons was vast). |
| k Deut. 2:33; 29:7. Joz. 12:2; 24:8. Richt. 11:21. |
| Deut. 2:33 En de HEERE onze God gaf hem voor ons aangezicht, en wij sloegen hem en zijn zonen en al zijn volk. Deut. 29:7 Toen gij nu kwaamt aan deze plaats, toog Sihon, de koning van Hesbon, uit, en Og, de koning van Basan, ons tegemoet ten strijde, en wij sloegen hen. Joz. 12:2 Sihon, de koning der Amorieten, die te Hesbon woonde; die van Aroër af heerste, welke aan den oever der beek Arnon is, en over het midden der beek en de helft van Gilead, en tot aan de beek Jabbok, de landpale der kinderen Ammons, Joz. 24:8 Toen bracht Ik u in het land der Amorieten die over gene zijde van de Jordaan woonden; die streden tegen u, maar Ik gaf hen in uw hand, en gij bezat hun land erfelijk, en Ik verdelgde hen voor ulieder aangezicht. Richt. 11:21 En de HEERE, de God Israëls, gaf Sihon met al zijn volk in Israëls hand, dat zij hen sloegen; alzo nam Israël erfelijk in het ganse land der Amorieten, die in hetzelve land woonden. |
| 34 Hebr. mond. |
| l Ps. 135:11, 12; 136:19. Amos 2:9. |
| Ps. 135:11 Sihon, den koning der Amorieten, en Og, den koning van Basan, en al de koninkrijken van Kanaän. Ps. 135:12 En Hij gaf hun land ten erve, ten erve aan Zijn volk Israël. Ps. 136:19 Sihon, den Amoritischen koning; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. Amos 2:9 Ik daarentegen heb den Amoriet voor hunlieder aangezicht verdelgd, wiens hoogte was als de hoogte der ceders, en hij was sterk als de eiken; maar Ik heb zijn vrucht van boven en zijn wortels van onderen verdelgd. |
| 35 . 35 Dit zijn namen van rivieren. |
| m Deut. 2:37. |
| Deut. 2:37 Behalve tot het land van de kinderen Ammons naderdet gij niet, noch tot de ganse streek der beek Jabbok, noch tot de steden van het gebergte, noch tot iets dat de HEERE onze God ons verboden had. |
| 36 Dit is de reden waarom Sihon de landpale niet heeft kunnen innemen, gelijk hij het land der Moabieten had ingenomen. |
|
25 nAlzo nam Israël al deze steden in; en Israël woonde in al de steden der Amorieten, te Hesbon en in al haar 37onderhorige plaatsen. |
| n Deut. 2:34, 35. |
| Deut. 2:34 En wij namen te dien tijde al zijn steden in en wij verbanden alle steden, mannen en vrouwen en kinderkens; wij lieten niemand overblijven. Deut. 2:35 Het vee alleen roofden wij voor ons, en den roof der steden die wij innamen. |
| 37 Hebr. dochters, dat is, kleine steden, dorpen en vlekken, die onder Hesbon behoorden als onder haar moederstad of hoofdstad. Mozes noemt ze onbemuurde steden, Deut. 3:5. |
| Deut. 3:5 Al die steden waren met hoge muren, poorten en grendels gesterkt; behalve zeer vele onbemuurde steden. |
|
26 Want Hesbon was de stad van Sihon, den koning der Amorieten; en hij had gestreden 38tegen den vorigen koning der Moabieten, en hij had al zijn land uit zijn hand genomen, tot aan de Arnon. |
| 38 Te weten, met dien koning die naast voor Balak koning geweest was. |
|
27 Daarom zeggen zij die spreekwoorden gebruiken: Komt tot Hesbon; 39men bouwe en bevestige de stad van Sihon. |
| 39 Te weten, groter en sterker dan zij tevoren geweest is. |
|
28 Want er 40is een vuur uitgegaan uit Hesbon, een vlam uit de stad van Sihon; zij heeft verteerd 41Ar der Moabieten, en
42de heren der hoogten van de Arnon. |
| 40 Dat is, Sihon, nadat hij Hesbon ingenomen had, is vandaar als een vuur voortgevlogen naar de Moabieten toe. |
| 41 Dit was de hoofdstad van het land der Moabieten, waarvan het gehele land den naam gekregen heeft. |
| 42 Versta de priesters en vorsten die de stad door hun afgod niet hebben kunnen bevrijden. Zie Jer. 48:7. Anders: de burgers van Bamoth, te Arnon. |
| Jer. 48:7 Want om uw vertrouwen op uw werken en op uw schatten zult gij ook ingenomen worden; en Kamos zal henen uitgaan in gevangenis, zijn priesters en zijn vorsten tezamen. |
|
29 Wee u, Moab, gij 43volk van oKamos zijt verloren; 44hij heeft 45zijn zonen 46die ontliepen, en zijn dochters, in de gevangenis geleverd aan Sihon, den koning der Amorieten. |
| 43 Dat is, gij volk dat den Kamos eert en dient. Aldus werd genoemd de afgod der Moabieten, 1 Kon. 11:33. |
| 1 Kon. 11:33 Daarom dat zij Mij verlaten en zich nedergebogen hebben voor Astoreth, den god der Sidoniërs, Kamos, den god der Moabieten, en Milcom, den god der kinderen Ammons; en niet gewandeld hebben in Mijn wegen om te doen wat recht is in Mijn ogen, te weten Mijn inzettingen en Mijn rechten, gelijk zijn vader David. |
| o 1 Kon. 11:7, 33. |
| 1 Kon. 11:7 Toen bouwde Sálomo een hoogte voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, op den berg die vóór Jeruzalem is, en voor Molech, het verfoeisel der kinderen Ammons. 1 Kon. 11:33 Daarom dat zij Mij verlaten en zich nedergebogen hebben voor Astoreth, den god der Sidoniërs, Kamos, den god der Moabieten, en Milcom, den god der kinderen Ammons; en niet gewandeld hebben in Mijn wegen om te doen wat recht is in Mijn ogen, te weten Mijn inzettingen en Mijn rechten, gelijk zijn vader David. |
| 44 Te weten Kamos. |
| 45 Te weten van Moab, dat is, de Moabieten. |
| 46 Dat is, Kamos heeft hen gevankelijk laten wegvoeren, zonder dat hij hen heeft kunnen beschermen. |
|
30 En wij hebben hen 47nedergeveld; Hesbon is verloren tot 48Dibon toe; en wij hebben hen verwoest tot Nofah toe, welke tot 49Médeba toe reikt. |
| 47 Of: geschoten, te weten met pijlen. Anders: hun lamp is vergaan, dat is, hun heerlijkheid. |
| 48 Een van de hoge plaatsen of steden in het land van Moab, Jes. 15:2. Jer. 48:18, 22. |
| Jes. 15:2 Hij gaat op naar Baïth en Dibon en naar
Bamoth om te wenen; over Nebo en over Médeba zal Moab huilen; op al haar hoofden is kaalheid, aller baard is afgesneden. Jer. 48:18 Daal neder uit uw heerlijkheid, en woon in dorst, gij inwoneres, gij dochter van Dibon; want Moabs verstoorder is tegen u opgetogen, hij heeft uw vestingen verdorven. Jer. 48:22 En over Dibon, en over Nebo, en over Beth-Diblatháïm, |
| 49 Een stad in het land van Moab, Jes. 15:2. |
| Jes. 15:2 Hij gaat op naar Baïth en Dibon en naar
Bamoth om te wenen; over Nebo en over Médeba zal Moab huilen; op al haar hoofden is kaalheid, aller baard is afgesneden. |
|
31 Alzo woonde Israël in het land van den Amoriet. |
32 Daarna zond Mozes om 50Jáëzer te verspieden; en zij namen haar 51onderhorige plaatsen in; en hij dreef de Amorieten die er waren, uit de bezitting. |
| 50 De naam ener stad die eertijds aan de Moabieten had toebehoord, van dewelke gesproken wordt Num. 32:1, 3, 35. Jer. 48:32. |
| Num. 32:1 DE kinderen van Ruben nu hadden veel vee en de kinderen van Gad hadden daarvan machtig veel; en zij bezagen het land Jáëzer en het land Gilead, en zie, deze plaats was een plaats voor vee. Num. 32:3 Atarôth en Dibon en Jáëzer en Nimra en Hesbon en Eleále, en Schebam en Nebo en Behon, Num. 32:35 En Atroth-Sofan en Jáëzer en Jógbeha, Jer. 48:32 Boven het geween van Jáëzer zal ik u bewenen, gij wijnstok van Sibma; uw wijnranken zijn over zee gegaan, zij hebben gereikt tot aan Jáëzers zee; maar de verstoorder is gevallen op uw zomervruchten en op uw wijnoogst; |
| 51 Zie vers 25. |
| vers 25 Alzo nam Israël al deze steden in; en Israël woonde in al de steden der Amorieten, te Hesbon en in al haar onderhorige plaatsen. |
|
33 Toen wendden zij zich en trokken op den weg van 52Basan; pen 53Og, de koning van Basan, ging uit hun tegemoet, hij en al zijn volk, tot den strijd, in 54Edréï. |
| 52 Dit was een goed vet weideland, van hetwelk gesproken wordt Deut. 32:14. Ps. 22:13. Jer. 50:19. Amos 4:1. Micha 7:14. |
| Deut. 32:14 Boter van koeien, en melk van kleinvee, met het vette der lammeren, en der rammen, die in Basan weiden, en der bokken, met het vette der nieren van tarwe; en het druivenbloed, reinen wijn, hebt gij gedronken. Ps. 22:13 Vele varren hebben mij omsingeld, sterke stieren van Basan hebben mij omringd. Jer. 50:19 En Ik zal Israël weder tot zijn woning brengen, en hij zal weiden op den Karmel en op den
Basan; en zijn ziel zal op het gebergte van Efraïm en Gilead verzadigd worden. Amos 4:1 HOORT dit woord, gij koeien van Basan, gij die op den berg van Samaría zijt, die de armen verdrukt, die de nooddruftigen verplettert; gij die tot hunlieder heren zegt: Brengt aan, opdat wij drinken. Micha 7:14 Gij dan, weid Uw volk met Uw staf, de kudde Uwer erfenis, die alleen woont in het woud, in het midden van een vruchtbaar land; laat ze weiden in
Basan en Gilead, als in de dagen vanouds. |
| p Deut. 3:1; 29:7. |
| Deut. 3:1 DAARNA keerden wij ons en togen op, den weg van Basan; en Og, de koning van Basan, trok uit ons tegemoet, hij en al zijn volk, ten strijde bij Edréï. Deut. 29:7 Toen gij nu kwaamt aan deze plaats, toog Sihon, de koning van Hesbon, uit, en Og, de koning van Basan, ons tegemoet ten strijde, en wij sloegen hen. |
| 53 Deze Og is ook een koning der Amorieten geweest, een reus; zie van hem Deut. 3:1, 11. |
| Deut. 3:1 DAARNA keerden wij ons en togen op, den weg van Basan; en Og, de koning van Basan, trok uit ons tegemoet, hij en al zijn volk, ten strijde bij Edréï. Deut. 3:11 Want Og, de koning van Basan, was alleen van de overigen der reuzen overgebleven; zie, zijn bedstede, zijnde een bedstede van ijzer, is zij niet te Rabba der kinderen Ammons? Negen ellen is haar lengte en vier ellen haar breedte, naar eens mans elleboog. |
| 54 Een stad in het koninkrijk van Og gelegen, Deut. 3:10. |
| Deut. 3:10 Al de steden van het platte land, en het ganse Gilead en het ganse Basan tot Salcha en Edréï toe, steden van het koninkrijk van Og in Basan. |
|
34 De HEERE nu zeide tot Mozes: Vrees hem niet, want Ik heb hem in uw hand gegeven en al zijn volk, ook zijn land; en qgij zult hem doen, gelijk als gij Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde, gedaan hebt. |
| q Ps. 136:20. |
| Ps. 136:20 En Og, den koning van Basan; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. |
|
35 En zij sloegen rhem en zijn zonen en al zijn volk, alzo dat hem 55niemand overbleef; en zij namen 56zijn land in erfelijke bezitting. |
| r Ps. 136:20, 21, 22. |
| Ps. 136:20 En Og, den koning van Basan; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. Ps. 136:21 En heeft hun land ten erve gegeven; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. Ps. 136:22 Ten erve aan Zijn knecht Israël; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. |
| 55 Hebr. geen overige overbleef. |
| 56 Te weten het land van den koning Og. |