Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Mirjam sterft |
1 ALS de kinderen Israëls, de ganse vergadering, in de woestijn Zin gekomen waren in de eerste maand, zo bleef het volk te Kades. En Mirjam stierf aldaar, en zij werd aldaar begraven. |
Mozes sláát op de rots |
2 En er was geen water voor de vergadering; toen vergaderden zij zich tegen Mozes en tegen Aäron. |
3 En het volk twistte met Mozes, en zij spraken, zeggende: Och, of wij den geest gegeven hadden, toen aonze broeders voor het aangezicht des HEEREN den geest gaven! a Num. 16:32, 49. |
a Num. 16:32 En de aarde opende haar mond en verslond hen met hun huizen, en alle mensen die Korach toebehoorden en al de have. Num. 16:49 Die nu aan die plaag gestorven zijn, waren veertienduizend en zevenhonderd, behalve die gestorven waren om de zaak van Korach. |
4 Waarom toch hebt gijlieden de gemeente des HEEREN in deze woestijn gebracht, dat wij daar sterven zouden, wij en onze beesten? |
5 En waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, om ons te brengen in deze kwade plaats? Het is geen plaats des zaads, noch der vijgen, noch der wijnstokken, noch der granaatappelen; ook is er geen water om te drinken. |
6 Toen ging Mozes en Aäron van het aangezicht der gemeente tot de deur van de tent der samenkomst, en zij vielen op hun aangezichten; en de heerlijkheid des HEEREN verscheen hun. |
7 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: |
8 Neem dien staf en verzamel de vergadering, gij en Aäron, uw broeder, en spreekt gijlieden tot de steenrots voor hun ogen, zo zal zij haar water geven; balzo zult gij voor hen water voortbrengen uit de steenrots en gij zult de vergadering en hun beesten drenken. b Neh. 9:15. Ps. 78:15, 16; 105:41; 114:8. |
b Neh. 9:15 En Gij hebt hun brood uit den hemel gegeven voor hun honger en hun water uit de steenrots voortgebracht voor hun dorst; en Gij hebt tot hen gezegd, dat zij zouden ingaan om te erven het land waar Gij Uw hand over ophieft, dat Gij het hun zoudt geven. Ps. 78:15 Hij kloofde de rotsstenen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit afgronden. Ps. 78:16 Want Hij bracht stromen voort uit de steenrots, en deed de wateren afdalen als rivieren. Ps. 105:41 Hij opende een steenrots, en er vloeiden wateren uit; die gingen door de dorre plaatsen als een rivier. Ps. 114:8 Die den rotssteen veranderde in een watervloed, den keisteen in een waterfontein. |
9 Toen nam Mozes den staf van voor het aangezicht des HEEREN, gelijk als Hij hem geboden had. |
10 En Mozes en Aäron vergaderden de gemeente voor de steenrots; cen hij zeide tot hen: Hoort toch, gij wederspannigen, dzullen wij water voor ulieden uit deze steenrots hervoorbrengen? c Ps. 106:32, 33. d Deut. 32:51. |
c Ps. 106:32 Zij maakten Hem ook zeer toornig aan het twistwater, en het ging Mozes kwalijk om hunnentwil. Ps. 106:33 Want zij verbitterden Zijn Geest, zodat hij wat onbedachtelijk voortbracht met zijn lippen. d Deut. 32:51 Omdat gijlieden u tegen Mij vergrepen hebt in het midden der kinderen Israëls, aan het twistwater te Kades in de woestijn Zin; omdat gij Mij niet geheiligd hebt in het midden der kinderen Israëls. |
11 Toen hief Mozes zijn hand op en hij sloeg de steenrots tweemaal met zijn staf; een er kwam veel water uit, fzodat de vergadering dronk, en hun beesten. e Ps. 78:15; 105:41. Jes. 48:21. 1 Kor. 10:4. f Jes. 43:20. |
e Ps. 78:15 Hij kloofde de rotsstenen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit afgronden. Ps. 105:41 Hij opende een steenrots, en er vloeiden wateren uit; die gingen door de dorre plaatsen als een rivier. Jes. 48:21 En: Zij hadden geen dorst, toen
Hij hen leidde door de woeste plaatsen; Hij deed voor hen water uit den rotssteen vlieten; als Hij den rotssteen kliefde, zo vloeiden de wateren daarheen. 1 Kor. 10:4 En allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots die volgde; en de steenrots was Christus. f Jes. 43:20 Het gedierte des velds zal Mij eren, de draken en de jonge struisen; want Ik zal in de woestijn wateren geven en rivieren in de wildernis, om Mijn volk, Mijn uitverkorene drinken te geven. |
12 Derhalve zeide de HEERE tot Mozes en tot Aäron: gOmdat gijlieden Mij niet geloofd hebt, dat gij Mij heiligdet voor de ogen der kinderen Israëls, daarom zult gijlieden deze gemeente niet inbrengen in het land hetwelk Ik hun gegeven heb. g Num. 27:14. Deut. 1:37. |
g Num. 27:14 Naardien gijlieden Mijn mond wederspannig zijt geweest in de woestijn Zin, in de twisting der vergadering, om Mij aan de wateren voor hun ogen te heiligen. Dat zijn de wateren van Meríba, van Kades in de woestijn Zin. Deut. 1:37 Ook vertoornde Zich de HEERE op mij om uwentwil, zeggende: Gij zult daar ook niet inkomen. |
13 Dit zijn de wateren van Meríba, waar de kinderen Israëls met den HEERE om getwist hebben; en Hij werd aan hen geheiligd. |
Edom weigert Israël de doortocht |
14 Daarna zond Mozes boden uit Kades tot den koning van Edom, welke zeiden: hAlzo zegt uw broeder Israël: Gij weet al de moeite die ons ontmoet is; h Deut. 23:7. Obadja vss. 10, 12. |
h Deut. 23:7 Den Edomiet zult gij voor geen gruwel houden, want hij is uw broeder; den Egyptenaar zult gij voor geen gruwel houden, want gij zijt een vreemdeling geweest in zijn land. Obadja vs. 10 Om het geweld, begaan aan uw broeder Jakob, zal schaamte u bedekken; en gij zult uitgeroeid worden in eeuwigheid. Obadja vs. 12 Toen zoudt gij niet gezien hebben op den dag uws broeders, den dag zijner vervreemding; noch u verblijd hebben over de kinderen van Juda ten dage huns ondergangs; noch uw mond groot gemaakt hebben ten dage der benauwdheid; |
15 Dat onze vaders naar Egypte afgetogen zijn en wij in Egypte vele dagen gewoond hebben, en dat de Egyptenaars ons en onzen vaderen kwaad gedaan hebben. |
16 Toen iriepen wij tot den HEERE, en Hij hoorde onze stem en Hij kzond een Engel en Hij leidde ons uit Egypte; en zie, wij zijn te Kades, een stad aan het uiterste uwer landpale. i Ex. 2:23. k Ex. 14:19. |
i Ex. 2:23 En het geschiedde na vele dezer dagen, als de koning van Egypte gestorven was, dat de kinderen Israëls zuchtten en schreeuwden over den dienst; en hun gekrijt over hun dienst kwam op tot God. k Ex. 14:19 En de Engel Gods, Die voor het heir van Israël ging, vertrok en ging achter hen; de wolkkolom vertrok ook van hun aangezicht en stond achter hen. |
17 Laat ons toch door uw land trekken; wij zullen niet trekken door den akker, noch door de wijngaarden, en zullen het water der putten niet drinken; wij zullen den koninklijken weg gaan, wij zullen niet afwijken ter rechter- noch ter linkerhand, totdat wij door uw landpale zullen getrokken zijn. |
18 Doch Edom zeide tot hem: Gij zult door mij niet trekken, opdat ik niet misschien met het zwaard uitga u tegemoet. |
19 Toen zeiden de kinderen Israëls tot hem: Wij zullen door den gebaanden weg optrekken, en indien wij van uw water drinken, ik en mijn vee, zo zal ik deszelfs prijs daarvoor geven; ik zal alleenlijk, zonder iets anders, te voet doortrekken. |
20 Doch hij zeide: Gij zult niet doortrekken. En Edom is hem tegemoet uitgetrokken met een zwaar volk en met een sterke hand. |
21 Alzo weigerde Edom Israël toe te laten door zijn landpale te trekken; daarom lweek Israël van hem af. l Richt. 11:18. |
l Richt. 11:18 Daarna wandelde hij in de woestijn en toog om het land der Edomieten en het land der Moabieten, en kwam van den opgang der zon aan het land der Moabieten en zij legerden zich op gene zijde van de Arnon; maar zij kwamen niet binnen de landpale der Moabieten; want de Arnon is de landpale der Moabieten. |
Aäron sterft |
22 Toen reisden zij van Kades; men de kinderen Israëls kwamen, de ganse vergadering, aan den berg Hor. m Num. 33:37. |
m Num. 33:37 En zij verreisden van Kades, en legerden zich aan den berg Hor, aan het einde des lands van Edom. |
23 De HEERE nu sprak tot Mozes en tot Aäron aan den berg Hor, aan de pale van het land van Edom, zeggende: |
24 Aäron zal tot zijn volken verzameld worden; want hij zal niet komen in het land hetwelk Ik den kinderen Israëls gegeven heb, omdat gijlieden Mijn mond wederspannig geweest zijt bij de wateren van Meríba. |
25 nNeem Aäron en Eleázar, zijn zoon, en doe hen opklimmen tot den berg Hor. n Num. 33:38. Deut. 32:50. |
n Num. 33:38 Toen ging de priester Aäron op den berg Hor, naar den mond des HEEREN, en stierf aldaar, in het veertigste jaar na den uittocht van de kinderen Israëls uit Egypteland, in de vijfde maand, op den eerste der maand. Deut. 32:50 En sterf op dien berg waarheen gij opklimmen zult, en word vergaderd tot uw volken, gelijk als uw broeder Aäron stierf op den berg Hor en werd tot zijn volken vergaderd; |
26 En trek Aäron zijn klederen uit en trek ze Eleázar, zijn zoon, aan; want Aäron zal verzameld worden en daar sterven. |
27 Mozes nu deed gelijk als de HEERE geboden had; want zij klommen tot op den berg Hor, voor de ogen der ganse vergadering. |
28 En Mozes trok Aäron zijn klederen uit en hij trok ze zijn zoon Eleázar aan; oen Aäron stierf aldaar, op de hoogte diens bergs. Toen kwam Mozes en Eleázar van dien berg af. o Deut. 10:6; 32:50. |
o Deut. 10:6 En de kinderen Israëls reisden van Beërôth-Bené-Jáäkan en Moséra; aldaar stierf Aäron en werd aldaar begraven, en zijn zoon Eleázar bediende het priesterambt in zijn plaats. Deut. 32:50 En sterf op dien berg waarheen gij opklimmen zult, en word vergaderd tot uw volken, gelijk als uw broeder Aäron stierf op den berg Hor en werd tot zijn volken vergaderd; |
29 Toen de ganse vergadering zag dat Aäron overleden was, zo beweenden zij Aäron dertig dagen, het ganse huis Israëls. |