Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De kinderen Israëls komen in de woestijn Zin, daar sterft Mirjam, vs. 1, enz. Zij murmureren om water, 2. De Heere beveelt Mozes tot den rotssteen te spreken, opdat hij water geven zou, 7. Mozes slaat op den steen, 11. De HEERE is verstoord op Mozes en op Aäron vanwege hun ongeloof, 12. Mozes verzoekt doortocht door Edom, 14. Welke hem geweigerd wordt, 18, 20. Door het bevel des Heeren geeft Aäron op den berg Hor zijn hogepriesterambt over aan zijn zoon Eleazar, 23. En hij sterft aldaar, 28. De ganse gemeente beweent hem, 29. |
Mirjam sterft |
1 ALS de kinderen Israëls, de ganse vergadering, in de woestijn Zin gekomen waren in de 1eerste maand, zo bleef het volk te 2Kades. En 3Mirjam stierf aldaar, en zij werd aldaar begraven. |
| 1 Te weten van het veertigste jaar na den uitgang uit Egypte, Num. 33:38. |
| Num. 33:38 Toen ging de priester Aäron op den berg Hor, naar den mond des HEEREN, en stierf aldaar, in het veertigste jaar na den uittocht van de kinderen Israëls uit Egypteland, in de vijfde maand, op den eerste der maand. |
| 2 Dit Kades was gelegen aan de landpalen der Edomieten, vers 16, verscheiden van Kades-Barnea, Deut. 1:19. |
| vers 16 Toen riepen wij tot den HEERE, en Hij hoorde onze stem en Hij zond een Engel en Hij leidde ons uit Egypte; en zie, wij zijn te Kades, een stad aan het uiterste uwer landpale. Deut. 1:19 Toen vertogen wij van Horeb en doorwandelden die ganse grote en vreselijke woestijn die gij gezien hebt, op den weg van het gebergte der Amorieten, gelijk de HEERE onze God ons geboden had; en wij kwamen te Kades-Barnéa. |
| 3 De zuster van Mozes en Aäron, een profetes. Zie Ex. 15:20. In dit veertigste jaar na den uitgang der Israëlieten is ook Aäron, Num. 33:38, en Mozes, Deut. 34:5, gestorven. |
| Ex. 15:20 En Mirjam, de profetes, Aärons zuster, nam een trommel in haar hand; en al de vrouwen gingen uit haar na, met trommels en met reien. Num. 33:38 Toen ging de priester Aäron op den berg Hor, naar den mond des HEEREN, en stierf aldaar, in het veertigste jaar na den uittocht van de kinderen Israëls uit Egypteland, in de vijfde maand, op den eerste der maand. Deut. 34:5 Alzo stierf Mozes, de knecht des HEEREN, aldaar, in het land van Moab, naar des HEEREN mond. |
Mozes sláát op de rots |
2 En er was geen water voor de vergadering; toen vergaderden zij zich tegen Mozes en tegen Aäron. |
3 En het volk twistte met Mozes, en zij spraken, zeggende: 4Och, of wij den geest gegeven hadden, toen aonze broeders voor het aangezicht des HEEREN den geest gaven! |
| 4 Dit woord och drukt uit de smart huns harten, hun uitpersende dezen wens. |
| a Num. 16:32, 49. |
| Num. 16:32 En de aarde opende haar mond en verslond hen met hun huizen, en alle mensen die Korach toebehoorden en al de have. Num. 16:49 Die nu aan die plaag gestorven zijn, waren veertienduizend en zevenhonderd, behalve die gestorven waren om de zaak van Korach. |
|
4 Waarom toch hebt gijlieden de gemeente des HEEREN in deze woestijn gebracht, dat wij daar sterven zouden, wij en onze beesten? |
5 En waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, om ons te brengen 5in deze kwade plaats? Het is geen plaats des zaads, noch der vijgen, noch der wijnstokken, noch der granaatappelen; ook is er geen water om te drinken. |
| 5 Zie Jer. 2:6. |
| Jer. 2:6 En zeiden niet: Waar is de HEERE, Die ons opvoerde uit Egypteland, Die ons leidde in de woestijn, in een land van wildernissen en kuilen, in een land van dorheid en schaduw des doods, in een land waar niemand doorging en waar geen mens woonde? |
|
6 Toen ging Mozes en Aäron 6van het aangezicht der gemeente tot de deur van de tent der samenkomst, en 7zij vielen op hun aangezichten; en de 8heerlijkheid des HEEREN verscheen hun. |
| 6 Te weten, vrezende voor het geweld en den overlast van het volk. |
| 7 Te weten Mozes en Aäron, God den HEERE aanroepende, als Ex. 17:4. |
| Ex. 17:4 Zo riep Mozes tot den HEERE, zeggende: Wat zal ik dit volk doen? Er feilt niet veel aan, of zij zullen mij stenigen. |
| 8 Verschijnende in de wolkkolom. |
|
7 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: |
8 Neem 9dien staf en verzamel de vergadering, gij en Aäron, uw broeder, en spreekt gijlieden tot de steenrots voor hun ogen, zo zal zij haar water geven; balzo zult gij voor hen water voortbrengen uit de steenrots en gij zult de vergadering en hun beesten drenken. |
| 9 Te weten den staf van Aäron, die voor de ark des verbonds bewaard werd. Zie Num. 17:10. Sommigen verstaan den staf van Mozes met denwelken hij de wonderwerken gedaan had. |
| Num. 17:10 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Breng den staf van Aäron weder vóór de getuigenis in bewaring, tot een teken voor de wederspannige kinderen; alzo zult gij een einde maken van hun murmureringen tegen Mij, dat zij niet sterven. |
| b Neh. 9:15. Ps. 78:15, 16; 105:41; 114:8. |
| Neh. 9:15 En Gij hebt hun brood uit den hemel gegeven voor hun honger en hun water uit de steenrots voortgebracht voor hun dorst; en Gij hebt tot hen gezegd, dat zij zouden ingaan om te erven het land waar Gij Uw hand over ophieft, dat Gij het hun zoudt geven. Ps. 78:15 Hij kloofde de rotsstenen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit afgronden. Ps. 78:16 Want Hij bracht stromen voort uit de steenrots, en deed de wateren afdalen als rivieren. Ps. 105:41 Hij opende een steenrots, en er vloeiden wateren uit; die gingen door de dorre plaatsen als een rivier. Ps. 114:8 Die den rotssteen veranderde in een watervloed, den keisteen in een waterfontein. |
|
9 Toen nam Mozes den staf van 10voor het aangezicht des HEEREN, gelijk als Hij hem geboden had. |
| 10 Dat is, uit den tabernakel. |
|
10 En Mozes en Aäron vergaderden de gemeente voor de steenrots; cen hij 11zeide tot 12hen: Hoort toch, gij wederspannigen, 13dzullen wij water voor ulieden uit deze steenrots hervoorbrengen? |
| c Ps. 106:32, 33. |
| Ps. 106:32 Zij maakten Hem ook zeer toornig aan het twistwater, en het ging Mozes kwalijk om hunnentwil. Ps. 106:33 Want zij verbitterden Zijn Geest, zodat hij wat onbedachtelijk voortbracht met zijn lippen. |
| 11 Te weten Mozes. |
| 12 Het was Mozes niet bevolen het volk aan te spreken, maar dat hij de steenrots aanspreken zou, vers 8. |
| vers 8 Neem dien staf en verzamel de vergadering, gij en Aäron, uw broeder, en spreekt gijlieden tot de steenrots voor hun ogen, zo zal zij haar water geven; alzo zult gij voor hen water voortbrengen uit de steenrots en gij zult de vergadering en hun beesten drenken. |
| 13 Hieraan hadden zij niet behoren te twijfelen, want God had het hun beloofd, vers 8. |
| vers 8 Neem dien staf en verzamel de vergadering, gij en Aäron, uw broeder, en spreekt gijlieden tot de steenrots voor hun ogen, zo zal zij haar water geven; alzo zult gij voor hen water voortbrengen uit de steenrots en gij zult de vergadering en hun beesten drenken. |
| d Deut. 32:51. |
| Deut. 32:51 Omdat gijlieden u tegen Mij vergrepen hebt in het midden der kinderen Israëls, aan het twistwater te Kades in de woestijn Zin; omdat gij Mij niet geheiligd hebt in het midden der kinderen Israëls. |
|
11 Toen hief Mozes zijn hand op en hij sloeg de 14steenrots 15tweemaal met zijn staf; een er kwam veel water uit, fzodat de vergadering dronk, en hun beesten. |
| 14 Van de geestelijke betekenis dezer steenrots zie 1 Kor. 10:4. |
| 1 Kor. 10:4 En allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots die volgde; en de steenrots was Christus. |
| 15 Dit was ook een teken van Mozes’ haastigen toorn. |
| e Ps. 78:15; 105:41. Jes. 48:21. 1 Kor. 10:4. |
| Ps. 78:15 Hij kloofde de rotsstenen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit afgronden. Ps. 105:41 Hij opende een steenrots, en er vloeiden wateren uit; die gingen door de dorre plaatsen als een rivier. Jes. 48:21 En: Zij hadden geen dorst, toen
Hij hen leidde door de woeste plaatsen; Hij deed voor hen water uit den rotssteen vlieten; als Hij den rotssteen kliefde, zo vloeiden de wateren daarheen. 1 Kor. 10:4 En allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots die volgde; en de steenrots was Christus. |
| f Jes. 43:20. |
| Jes. 43:20 Het gedierte des velds zal Mij eren, de draken en de jonge struisen; want Ik zal in de woestijn wateren geven en rivieren in de wildernis, om Mijn volk, Mijn uitverkorene drinken te geven. |
|
12 Derhalve zeide de HEERE tot Mozes en tot Aäron: gOmdat gijlieden 16Mij niet geloofd hebt, dat 17gij Mij heiligdet voor de ogen der kinderen Israëls, 18daarom zult gijlieden deze gemeente niet inbrengen in het land hetwelk Ik hun gegeven heb. |
| g Num. 27:14. Deut. 1:37. |
| Num. 27:14 Naardien gijlieden Mijn mond wederspannig zijt geweest in de woestijn Zin, in de twisting der vergadering, om Mij aan de wateren voor hun ogen te heiligen. Dat zijn de wateren van Meríba, van Kades in de woestijn Zin. Deut. 1:37 Ook vertoornde Zich de HEERE op mij om uwentwil, zeggende: Gij zult daar ook niet inkomen. |
| 16 Dat is, omdat gij Mijn woorden niet geloofd hebt, doende wat Ik u bevolen had, twijfelende of Ik machtig genoeg was uit te voeren wat Ik ulieden te doen bevolen had. |
| 17 Door op Mijn woord den steen vrijmoediglijk te bevelen dat hij water voortbrengen zou; het volk alzo een goed voorbeeld gevende om Mijn woorden te geloven. |
| 18 Gelijk God hier dreigt, alzo is het geschied, want Aäron is gestorven op den berg Hor, vers 28, en Mozes op den berg Nebo, Deuteronomium 34. |
| vers 28 En Mozes trok Aäron zijn klederen uit en hij trok ze zijn zoon Eleázar aan; en Aäron stierf aldaar, op de hoogte diens bergs. Toen kwam Mozes en Eleázar van dien berg af. Deuteronomium 34 TOEN ging Mozes op uit de vlakke velden van Moab, naar den berg Nebo, op de hoogte van Pisga, welke recht tegenover Jericho is; en de HEERE wees hem dat ganse land, Gilead tot Dan toe, |
|
13 Dit zijn de wateren van 19Meríba, waar de kinderen Israëls met 20den HEERE om getwist hebben; en Hij werd 21aan hen geheiligd. |
| 19 Dat is, twistwateren. |
| 20 Met Mozes, den dienaar des HEEREN, vers 3. Zie Ex. 16:8. |
| vers 3 En het volk twistte met Mozes, en zij spraken, zeggende: Och, of wij den geest gegeven hadden, toen onze broeders voor het aangezicht des HEEREN den geest gaven! Ex. 16:8 Voorts zeide Mozes: Als de HEERE ulieden aan den avond vlees te eten zal geven en aan den morgen brood tot verzadiging, het zal zijn omdat de HEERE uw murmureringen gehoord heeft, die gij tegen Hem murmureert; want wat zijn wij? Uw murmureringen zijn niet tegen ons, maar tegen den HEERE. |
| 21 Te weten aan Mozes en aan Aäron, want straffende hun ongehoorzaamheid heeft Hij Zichzelven geheiligd. Zie Lev. 10:3; 22:32. Anderen passen dit op de Israëlieten, aan dewelke God Zijn heilig woord heeft waargemaakt, als Hij hun water uit de steenrots gegeven heeft. |
| Lev. 10:3 En Mozes zeide tot Aäron: Dat is het wat de HEERE gesproken heeft, zeggende: In degenen die tot Mij naderen, zal Ik geheiligd worden, en voor het aangezicht van al het volk zal Ik verheerlijkt worden. Doch Aäron zweeg stil. Lev. 22:32 En gij zult Mijn heiligen Naam niet ontheiligen, opdat Ik in het midden der kinderen Israëls geheiligd worde; Ik ben de HEERE, Die u heilig, |
Edom weigert Israël de doortocht |
14 Daarna zond Mozes boden uit Kades tot den koning van 22Edom, welke zeiden: hAlzo zegt uw 22broeder Israël: Gij weet al de moeite 23die ons ontmoet is; |
| 22 . 22 Edom of Ezau en Jakob of Israël zijn gebroeders geweest; die hier tot elkander spreken, zijn derzelver nakomelingen geweest. |
| h Deut. 23:7. Obadja vss. 10, 12. |
| Deut. 23:7 Den Edomiet zult gij voor geen gruwel houden, want hij is uw broeder; den Egyptenaar zult gij voor geen gruwel houden, want gij zijt een vreemdeling geweest in zijn land. Obadja vs. 10 Om het geweld, begaan aan uw broeder Jakob, zal schaamte u bedekken; en gij zult uitgeroeid worden in eeuwigheid. Obadja vs. 12 Toen zoudt gij niet gezien hebben op den dag uws broeders, den dag zijner vervreemding; noch u verblijd hebben over de kinderen van Juda ten dage huns ondergangs; noch uw mond groot gemaakt hebben ten dage der benauwdheid; |
| 23 Hebr. die ons gevonden heeft. |
|
15 Dat onze vaders naar Egypte afgetogen zijn en wij in Egypte 24vele dagen gewoond hebben, en dat de Egyptenaars ons en onzen vaderen kwaad gedaan hebben. |
| 24 Dat is, langen tijd. |
|
16 Toen iriepen wij tot den HEERE, en Hij hoorde onze stem en Hij kzond een Engel en Hij leidde ons uit Egypte; en zie, wij zijn te Kades, een stad aan het uiterste uwer landpale. |
| i Ex. 2:23. |
| Ex. 2:23 En het geschiedde na vele dezer dagen, als de koning van Egypte gestorven was, dat de kinderen Israëls zuchtten en schreeuwden over den dienst; en hun gekrijt over hun dienst kwam op tot God. |
| k Ex. 14:19. |
| Ex. 14:19 En de Engel Gods, Die voor het heir van Israël ging, vertrok en ging achter hen; de wolkkolom vertrok ook van hun aangezicht en stond achter hen. |
|
17 Laat ons toch door 25uw land trekken; wij zullen niet trekken door den akker, noch door de wijngaarden, en zullen het water der 26putten niet drinken; wij zullen den 27koninklijken weg gaan, wij zullen niet afwijken ter rechter- noch ter linkerhand, totdat wij door uw landpale zullen getrokken zijn. |
| 25 Dit was voor hen toen de naaste weg naar het land Kanaän. |
| 26 Te weten zonder dat te betalen, als vers 19. |
| vers 19 Toen zeiden de kinderen Israëls tot hem: Wij zullen door den gebaanden weg optrekken, en indien wij van uw water drinken, ik en mijn vee, zo zal ik deszelfs prijs daarvoor geven; ik zal alleenlijk, zonder iets anders, te voet doortrekken. |
| 27 Hebr. des konings weg. Anders: de landstraat of den herenweg. |
|
18 Doch Edom zeide 28tot hem: Gij zult 29door mij niet trekken, opdat ik niet misschien 30met het zwaard uitga u tegemoet. |
| 28 Te weten tot Mozes, of tot Israël. |
| 29 Dat is, door mijn land, gelijk er vers 17 staat. Zie dergelijke manier van spreken Deut. 2:30. Rom. 15:28. |
| vers 17 Laat ons toch door uw land trekken; wij zullen niet trekken door den akker, noch door de wijngaarden, en zullen het water der putten niet drinken; wij zullen den koninklijken weg gaan, wij zullen niet afwijken ter rechter- noch ter linkerhand, totdat wij door uw landpale zullen getrokken zijn. Deut. 2:30 Maar Sihon, de koning van Hesbon, wilde ons door zijn land niet laten doortrekken; want de HEERE uw God verhardde zijn geest en verstokte zijn hart, opdat Hij hem in uw hand gave, gelijk het is te dezen dage. Rom. 15:28 Als ik dan dit volbracht en hun deze vrucht verzegeld zal hebben, zo zal ik door ulieder stad naar Spanje afkomen. |
| 30 Dat is, gewapenderhand. |
|
19 Toen zeiden de kinderen Israëls tot hem: Wij zullen door den gebaanden weg optrekken, en indien wij van uw water drinken, ik en mijn vee, 31zo zal ik deszelfs prijs daarvoor geven; ik zal alleenlijk, zonder iets anders, te voet doortrekken. |
| 31 Dit heeft God te doen bevolen Deut. 2:6, 7. |
| Deut. 2:6 Spijze zult gij voor geld van hen kopen, dat gij eet; en ook zult gij water voor geld van hen kopen, dat gij drinkt. Deut. 2:7 Want de HEERE uw God heeft u gezegend in al het werk uwer hand; Hij kent uw wandelen door deze zo grote woestijn; deze veertig jaren is de HEERE uw God met u geweest, geen ding heeft u ontbroken. |
|
20 Doch hij zeide: Gij zult niet doortrekken. En Edom is hem tegemoet uitgetrokken met een zwaar volk en met een sterke hand. |
21 Alzo weigerde Edom 32Israël toe te laten door zijn landpale te trekken; 33daarom lweek Israël van hem af. |
| 32 De Israëlieten. |
| 33 Dit deden de Israëlieten uit het bevel Gods, Deut. 2:4, 5, onaangezien de weg dien zij daarna door de woestijn passeerden, hun zeer moeilijk en zwaar viel, Num. 21:4, 5. |
| Deut. 2:4 En gebied het volk, zeggende: Gij zult doortrekken aan de landpale uwer broederen, der kinderen van Ezau, die in Seïr wonen; zij zullen wel voor u vrezen, maar gij zult u zeer wachten. Deut. 2:5 Mengt u niet met hen; want Ik zal u van hun land niet geven, ook niet tot de betreding van een voetzool; want Ik heb Ezau het gebergte Seïr ter erfenis gegeven. Num. 21:4 Toen reisden zij van den berg Hor, op den weg der Schelfzee, dat zij om het land der Edomieten heen togen; doch de ziel des volks werd verdrietig op dezen weg. Num. 21:5 En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in deze woestijn? Want hier is geen brood, ook geen water, en onze ziel walgt over dit zeer lichte brood. |
| l Richt. 11:18. |
| Richt. 11:18 Daarna wandelde hij in de woestijn en toog om het land der Edomieten en het land der Moabieten, en kwam van den opgang der zon aan het land der Moabieten en zij legerden zich op gene zijde van de Arnon; maar zij kwamen niet binnen de landpale der Moabieten; want de Arnon is de landpale der Moabieten. |
Aäron sterft |
22 Toen reisden zij van Kades; men de kinderen Israëls kwamen, de ganse vergadering, aan den berg Hor. |
| m Num. 33:37. |
| Num. 33:37 En zij verreisden van Kades, en legerden zich aan den berg Hor, aan het einde des lands van Edom. |
|
23 De HEERE nu sprak tot Mozes en tot Aäron aan den berg Hor, aan de pale van het land van Edom, zeggende: |
24 34Aäron zal tot zijn volken verzameld worden; want hij zal niet komen in het land hetwelk Ik den kinderen Israëls gegeven heb, omdat gijlieden Mijn 35mond wederspannig geweest zijt bij de wateren van Meríba. |
| 34 Dat is, Aäron zal sterven, vers 26. |
| vers 26 En trek Aäron zijn klederen uit en trek ze Eleázar, zijn zoon, aan; want Aäron zal verzameld worden en daar sterven. |
| 35 Dat is, Mijn bevel. |
|
25 nNeem Aäron en Eleázar, zijn zoon, en doe hen opklimmen tot den berg Hor. |
| n Num. 33:38. Deut. 32:50. |
| Num. 33:38 Toen ging de priester Aäron op den berg Hor, naar den mond des HEEREN, en stierf aldaar, in het veertigste jaar na den uittocht van de kinderen Israëls uit Egypteland, in de vijfde maand, op den eerste der maand. Deut. 32:50 En sterf op dien berg waarheen gij opklimmen zult, en word vergaderd tot uw volken, gelijk als uw broeder Aäron stierf op den berg Hor en werd tot zijn volken vergaderd; |
|
26 En trek Aäron 36zijn klederen uit en trek ze Eleázar, zijn zoon, aan; want Aäron 37zal verzameld worden en daar sterven. |
| 36 Te weten zijn priesterlijke klederen, van dewelke zie Ex. 28:2. |
| Ex. 28:2 En gij zult uw broeder Aäron heilige klederen maken, tot heerlijkheid en tot sieraad. |
| 37 Te weten tot zijn volken, als vers 24. |
| vers 24 Aäron zal tot zijn volken verzameld worden; want hij zal niet komen in het land hetwelk Ik den kinderen Israëls gegeven heb, omdat gijlieden Mijn mond wederspannig geweest zijt bij de wateren van Meríba. |
|
27 Mozes nu deed gelijk als de HEERE geboden had; want 38zij klommen tot op den berg Hor, voor de ogen der ganse vergadering. |
| 38 Te weten Mozes, Aäron en Eleazar. |
|
28 En Mozes trok Aäron zijn klederen uit en hij trok ze zijn zoon Eleázar aan; oen Aäron stierf aldaar, op de hoogte diens bergs. Toen kwam Mozes en Eleázar van dien berg af. |
| o Deut. 10:6; 32:50. |
| Deut. 10:6 En de kinderen Israëls reisden van Beërôth-Bené-Jáäkan en Moséra; aldaar stierf Aäron en werd aldaar begraven, en zijn zoon Eleázar bediende het priesterambt in zijn plaats. Deut. 32:50 En sterf op dien berg waarheen gij opklimmen zult, en word vergaderd tot uw volken, gelijk als uw broeder Aäron stierf op den berg Hor en werd tot zijn volken vergaderd; |
|
29 Toen de ganse vergadering 39zag dat 40Aäron overleden was, zo 41beweenden zij Aäron 42dertig dagen, het ganse huis Israëls. |
| 39 Dat is, vernam, te weten uit den mond van Mozes en Eleazar, en ziende dat hij niet wederkwam. Zie dergelijke manier van spreken Gen. 42:1, vgl. met Hand. 7:12. |
| Gen. 42:1 TOEN Jakob zag dat er koren in Egypte was, zo zeide Jakob tot zijn zonen: Waarom ziet gij op elkander? Hand. 7:12 Maar als Jakob hoorde dat in Egypte koren was, zond hij onze vaders de eerste maal uit. |
| 40 Aäron is gestorven in het 123ste jaar zijns ouderdoms, Num. 33:38, 39, op den eersten dag der vijfde maand, in het veertigste jaar na den uittocht uit Egypte. Van zijn begrafenis wordt gesproken Deut. 10:6. |
| Num. 33:38 Toen ging de priester Aäron op den berg Hor, naar den mond des HEEREN, en stierf aldaar, in het veertigste jaar na den uittocht van de kinderen Israëls uit Egypteland, in de vijfde maand, op den eerste der maand. Num. 33:39 Aäron nu was honderd en drie en twintig jaar oud, als hij stierf op den berg Hor. Deut. 10:6 En de kinderen Israëls reisden van Beërôth-Bené-Jáäkan en Moséra; aldaar stierf Aäron en werd aldaar begraven, en zijn zoon Eleázar bediende het priesterambt in zijn plaats. |
| 41 Dat is, zij droegen rouw over Aäron. |
| 42 Zo lang beweenden zij Mozes ook, Deut. 34:8. |
| Deut. 34:8 En de kinderen Israëls beweenden Mozes in de vlakke velden van Moab, dertig dagen; en de dagen des wenens, van den rouw over Mozes, werden voleind. |