Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Murmurering van Mirjam en Aäron tegen Mozes, vs. 1, enz. Waarover zij beiden van God berispt worden, 6. En Mirjam daarenboven met melaatsheid gestraft, 10. Aäron verootmoedigt zich voor Mozes, die den Heere bidt voor Mirjam, 11. Hij wordt verhoord, mits dat Mirjam zeven dagen buiten het leger blijve, 14. |
Mirjam met melaatsheid gestraft |
1 MIRJAM1 nu sprak en Aäron tegen Mozes ter oorzake der vrouw, 2der Cuschitische, die hij genomen had; want hij had een Cuschitische ter vrouw genomen. | | 1 Deze wordt vóór Aäron genaamd, omdat zij de eerste oorsprong van deze murmurering schijnt geweest te zijn; waarom zij ook inzonderheid gestraft werd, vers 10. vers 10 En de wolk week van boven de tent; en zie, Mirjam was melaats, wit als de sneeuw. En Aäron zag Mirjam aan, en zie, zij was melaats. |
2 Haar eigen naam, naar veler gevoelen, was Zippora, Ex. 2:21. Maar zij wordt een Cuschitische genaamd van het volk waaruit zij gesproten was, welverstaande niet van de Cuschieten die van Cham afkomstig waren, Gen. 10:6, maar van de Midianieten; het schijnt dat de Heilige Schrift onder den naam van Cuschieten niet alleen begrijpt de Moren, maar ook de Egyptenaars en Arabieren en Midianieten en de volken die zuidwaarts woonden. Zie Gen. 2 op vers 13 en Gen. 10 op vers 6. Anders: Morin. Ex. 2:21 En Mozes bewilligde bij den man te wonen; en hij gaf Mozes zijn dochter Zippóra; Gen. 10:6 En Chams zonen zijn: Cusch en Mizráïm, en Put en Kanaän. Gen. 2:13 (kt.) En de naam der tweede rivier is Gihon; deze is het die het ganse land Cusch omloopt. Gen. 10:6 (kt.) En Chams zonen zijn: Cusch en Mizráïm, en Put en Kanaän. |
2 En zij zeiden: Heeft dan de HEERE maar alleen door Mozes gesproken? Heeft Hij ook niet 3door ons gesproken? En de HEERE hoorde het. | | 3 Mirjam wordt een profetes genaamd, Ex. 15:20, en met Aärons mond beloofde God te zijn, opdat hij zijn broeder Mozes tot een mond zou wezen, Ex. 4:15, 16. Ex. 15:20 En Mirjam, de profetes, Aärons zuster, nam een trommel in haar hand; en al de vrouwen gingen uit haar na, met trommels en met reien. Ex. 4:15 Gij dan zult tot hem spreken en de woorden in zijn mond leggen; en Ik zal met uw mond en met zijn mond zijn, en Ik zal ulieden leren wat gij doen zult. Ex. 4:16 En hij zal voor u tot het volk spreken; en het zal geschieden dat hij u tot een mond zal zijn en gij zult hem tot een god zijn. |
3 Doch de man Mozes was 4zeer zachtmoedig, meer dan alle mensen die op den aardbodem waren. | | 4 Of: geduldig, traag tot toorn, goedertieren, alsof hij wilde zeggen: Hij verdroeg dit onrecht geduldiglijk, dat hem zijn zuster en broeder aandeden; gelijk hij anders ook zeer geduldig was om onrecht van allen te kunnen lijden. |
4 Toen sprak de HEERE haastelijk tot Mozes en tot Aäron en tot Mirjam: Gij drie, 5komt uit tot de tent der samenkomst. En zij drie kwamen uit. | | 5 Te weten uit uw hutten. |
5 Toen 6kwam de HEERE af in de 7wolkkolom en stond aan de deur der tent; daarna riep Hij Aäron en Mirjam, en zij beiden kwamen uit. | | 6 Zie Num. 11 op vers 17. Num. 11:17 (kt.) Zo zal Ik afkomen en met u aldaar spreken; en van den Geest, Die op u is, zal Ik afzonderen en op hen leggen; en zij zullen met u den last van dit volk dragen, opdat gij dien alleen niet draagt. |
7 Zie Num. 11 op vers 25. Num. 11:25 (kt.) Toen kwam de HEERE af in de wolk en sprak tot hem, en afzonderende van den Geest, Die op hem was, legde Hem op de zeventig mannen, die oudsten; en het geschiedde als de Geest op hen rustte, dat zij profeteerden, maar daarna niet meer. |
6 En Hij zeide: Hoort nu Mijn woorden. Zo er een profeet onder u is, Ik, de HEERE, zal door een 8gezicht Mij aan hem bekendmaken, door een 9droom zal Ik met hem spreken. | | 8 Zie van het profetisch gezicht Gen. 15 op vers 1 en Gen. 46 op vers 2. Gen. 15:1 (kt.) NA deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram, Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot. Gen. 46:2 (kt.) En God sprak tot Israël in gezichten des nachts, en zeide: Jakob, Jakob. En hij zeide: Zie, hier ben ik. |
9 Zie van de verschijning Gods in den droom Gen. 20 op vers 3 en Gen. 28 op vers 12. Gen. 20:3 (kt.) Maar God kwam tot Abimélech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd. Gen. 28:12 (kt.) En hij droomde; en zie, een ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan den hemel raakte; en zie, de engelen Gods klommen daarbij op en neder. |
7 Alzo is Mijn knecht Mozes niet, adie in Mijn ganse huis getrouw is. | | a Hebr. 3:2. Hebr. 3:2 Die getrouw is Dengene Die Hem gesteld heeft, gelijk ook Mozes in geheel Zijn huis was. |
8 10Van mond btot mond spreek Ik met hem, en 11door aanzien en niet door duistere woorden; en de gelijkenis des HEEREN aanschouwt hij; waarom dan hebt gijlieden niet gevreesd tegen Mijn knecht, tegen Mozes te spreken? | | 10 Dat is, in tegenwoordigheid, gemeenzaamlijk, zonder tussenspraak, zeer klaarlijk, met uitgedrukte stem. Vgl. Jer. 32:4. 2 Joh. vs. 12. In gelijken zin wordt gezegd: aangezicht aan aangezicht met iemand spreken. Zie Ex. 33:11 en Deut. 5:4 en de aantt. Jer. 32:4 En Zedekía, de koning van Juda, zal van de hand der Chaldeeën niet ontkomen; maar hij zal zekerlijk gegeven worden in de hand des konings van Babel, en zijn mond zal tot deszelfs mond spreken en zijn ogen zullen deszelfs ogen zien; 2 Joh. vs. 12 Ik heb veel aan ulieden te schrijven, doch ik heb niet gewild door papier en inkt; maar ik hoop tot ulieden te komen en mond tot mond met u te spreken, opdat onze blijdschap volkomen moge zijn. Ex. 33:11 En de HEERE sprak tot Mozes aangezicht aan aangezicht, gelijk een man met zijn vriend spreekt; daarna keerde hij weder tot het leger, doch zijn dienaar Jozua, de zoon van Nun, de jongeling, week niet uit het midden der tent. Deut. 5:4 Van aangezicht tot aangezicht heeft de HEERE met u op den berg gesproken uit het midden des vuurs, |
b Ex. 33:11. Deut. 34:10. Ex. 33:11 En de HEERE sprak tot Mozes aangezicht aan aangezicht, gelijk een man met zijn vriend spreekt; daarna keerde hij weder tot het leger, doch zijn dienaar Jozua, de zoon van Nun, de jongeling, week niet uit het midden der tent. Deut. 34:10 En er stond geen profeet meer op in Israël gelijk Mozes, dien de HEERE gekend had van aangezicht tot aangezicht, |
11 Te weten, niet door het aanzien van het Goddelijk Wezen (Hetwelk onzienlijk is, Ex. 33:20, 23. Joh. 1:18. 1 Tim. 6:16), maar door enig bijzonder teken Zijner heerlijkheid. En hoewel Hij Zich ook aan de andere profeten op verscheidene wijzen vertoond heeft, zo zijn nochtans die in dewelke Hij aan Mozes verscheen, klaarder geweest dan de andere; in welk opzicht Mozes boven de andere profeten hier verheven wordt. Vgl. Ex. 33:11, 20, 22, 23. Deut. 34:10. Anderen aldus: En bij aangezicht, en niet door duistere woorden of gelijkenis des Heeren ziet hij. Ex. 33:20 Hij zeide verder: Gij zoudt Mijn aangezicht niet kunnen zien; want Mij zal geen mens zien en leven. Ex. 33:23 En wanneer Ik Mijn hand zal weggenomen hebben, zo zult gij Mijn achterste delen zien, maar Mijn aangezicht zal niet gezien worden. Joh. 1:18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in den schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons
verklaard. 1 Tim. 6:16 Die alleen onsterfelijkheid heeft en een ontoegankelijk licht bewoont, Denwelken geen mens gezien heeft, noch zien kan; Welken zij eer en eeuwige kracht. Amen. Ex. 33:11 En de HEERE sprak tot Mozes aangezicht aan aangezicht, gelijk een man met zijn vriend spreekt; daarna keerde hij weder tot het leger, doch zijn dienaar Jozua, de zoon van Nun, de jongeling, week niet uit het midden der tent. Ex. 33:20 Hij zeide verder: Gij zoudt Mijn aangezicht niet kunnen zien; want Mij zal geen mens zien en leven. Ex. 33:22 En het zal geschieden wanneer Mijn heerlijkheid voorbij zal gaan, zo zal Ik u in een kloof der steenrots zetten; en Ik zal u met Mijn hand overdekken, totdat Ik zal voorbijgegaan zijn. Ex. 33:23 En wanneer Ik Mijn hand zal weggenomen hebben, zo zult gij Mijn achterste delen zien, maar Mijn aangezicht zal niet gezien worden. Deut. 34:10 En er stond geen profeet meer op in Israël gelijk Mozes, dien de HEERE gekend had van aangezicht tot aangezicht, |
9 Zo ontstak des HEEREN toorn tegen hen, en Hij ging weg. | | |
10 En de wolk week van boven de tent; en zie, Mirjam was 12melaats, wit als de sneeuw. En Aäron zag Mirjam aan, en zie, zij was melaats. | | 12 Dit is niet een gemene en alom bekende, maar een bijzondere melaatsheid geweest, die in Egypte heerste en die den Israëlieten om der zonden wil aanhing, waarvan men veel lezen kan Leviticus 13, en die daarmede geslagen werden, werden geheel als zonder bloed en bleek gelijk de doden, omdat het gehele bloed verdorven werd. Zie ook van de manier van spreken die hier gebruikt wordt, Ex. 4:6. 2 Kon. 5:27. Leviticus 13 VERDER sprak de HEERE tot Mozes en tot Aäron, zeggende: Ex. 4:6 En de HEERE zeide verder tot hem: Steek nu uw hand in uw boezem. En hij stak zijn hand in zijn boezem; daarna trok hij ze uit, en zie, zijn hand was melaats, wit als sneeuw. 2 Kon. 5:27 Daarom zal u de melaatsheid van Naäman aankleven en uw zaad in eeuwigheid. Toen ging hij uit van voor zijn aangezicht, melaats, wit
als de sneeuw. |
11 Daarom zeide Aäron tot Mozes: Och, mijn heer, leg toch niet op ons de zonde waarmede wij zottelijk gedaan en waarmede wij gezondigd hebben. | | |
12 Laat zij toch niet zijn als een 13dode, van wiens vlees, als hij uit zijner moeders lijf uitgaat, de helft wel verteerd is. | | 13 Versta een misgeboorte, welks vlees half verrot is, als hij uit het lichaam van zijn moeder voortkomt. Hebr. wiens in zijn uitkomen uit zijner moeders lijf de helft van zijn vlees wel verteerd is. |
13 Mozes dan riep tot den HEERE, zeggende: O God, heel haar toch. | | |
14 En de HEERE zeide tot Mozes: Zo haar vader 14smadelijk in haar aangezicht gespogen had, zou zij niet zeven dagen beschaamd zijn? cLaat haar zeven dagen buiten het leger gesloten en daarna 15aangenomen worden. | | 14 Hebr. spuwende gespogen had. De zin is: Gelijk een dochter vanwege enige grote misdaad door haar vader in haar aangezicht gespogen zijnde, waardig is ten minste zeven dagen uit zijn tegenwoordigheid te blijven; alzo is nog veel meer een dochter uit oorzaak van een grote zonde waarover haar aangezicht met melaatsheid door Mij beklad is, waardig door Mij, Die haar hemelse Vader ben, zeven dagen uit het leger waarin Ik woon, afgezonderd te worden, tot een voorbeeld van anderen. |
c Lev. 13:46. Lev. 13:46 Al de dagen in dewelke deze plaag aan hem zal zijn, zal hij onrein zijn; onrein is hij, hij zal alleen wonen; buiten het leger zal zijn woning wezen. |
15 Hebr. bijgezameld worden, te weten tot het leger, van hetwelk zij om haar melaatsheid afgezonderd moest worden, Lev. 13:46. Num. 5:2, en daarna aangenomen, genezen zijnde, Lev. 14:8. Alzo in het volgende vers. Vgl. 2 Kon. 5 de aant. op vers 3. Lev. 13:46 Al de dagen in dewelke deze plaag aan hem zal zijn, zal hij onrein zijn; onrein is hij, hij zal alleen wonen; buiten het leger zal zijn woning wezen. Num. 5:2 Gebied den kinderen Israëls, dat zij uit het leger wegzenden alle melaatsen en alle vloeienden, en allen die onrein zijn van een dode. Lev. 14:8 Die nu te reinigen is, zal zijn klederen wassen en al zijn haar afscheren en zich in het water afwassen, zo zal hij rein zijn; daarna zal hij in het leger komen, maar zal buiten zijn tent zeven dagen blijven. 2 Kon. 5:3 (kt.) Deze zeide tot haar vrouwe: Och, of mijn heer ware voor het aangezicht van den profeet die te Samaría is; dan zou hij hem van zijn melaatsheid ontledigen. |
15 Zo werd Mirjam buiten het leger zeven dagen gesloten; en het volk 16verreisde niet, totdat Mirjam aangenomen werd. | | 16 Hieruit kan verstaan worden de oorzaak waarom de Israëlieten te Hazeroth gebleven zijn, gelijk Num. 11:35 gemeld wordt. Num. 11:35 Van Kibrôth-Táäva verreisde het volk naar Hazerôth; en zij bleven in Hazerôth. |
16 Maar daarna verreisde het volk van Hazerôth; en zij legerden zich in de woestijn 17Paran. | | 17 Namelijk in Rithma, hetwelk was in de woestijn Paran. Zie Num. 33:18, en van Paran zie Gen. 14 op vers 6. Num. 33:18 En zij verreisden van Hazerôth, en legerden zich in Rithma. Gen. 14:6 (kt.) En de Horieten op hun gebergte Seïr, tot aan het effen veld van Paran, hetwelk aan de woestijn is. |