Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Profetie van de zending van Johannes den Doper en de toekomst van Christus, Die de huichelaars van de oprechte kinderen Gods afzonderen zou, vs. 1, enz. Daarop volgt een dreiging der straf, vanwege de menigerlei zonden die bij de Joden in zwang waren, 5. Een vermaning tot bekering, en dat zij getrouwelijk hun tienden en hefoffers inbrengen zouden, 7. Mitsgaders een klacht over hun godslasterlijke woorden, 13. Met troost aan de godzaligen, 16. |
De voorloper van den Messías |
1 ZIE,a 1Ik zend 2Mijn engel, die voor Mijn aangezicht den weg 3bereiden zal; en 4snellijk zal 5tot Zijn tempel komen 6die Heere 7Dien gijlieden zoekt, te weten 8de Engel des verbonds, aan Denwelken gij lust hebt; zie, Hij komt, zegt de HEERE der heirscharen. | | a Matth. 11:10. Mark. 1:2. Luk. 1:76; 7:27. Matth. 11:10 Want deze is het van denwelken geschreven staat: Zie, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg bereiden zal voor U heen. Mark. 1:2 Gelijk geschreven is in de Profeten: Zie, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg voor U heen bereiden zal. Luk. 1:76 En gij, kindeken, zult een profeet des Allerhoogsten genaamd worden; want gij zult voor het aangezicht des Heeren vooruitgaan, om Zijn wegen te bereiden; Luk. 7:27 Deze is het van welken geschreven is: Zie, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg voor U heen bereiden zal. |
1 Dit zijn de woorden van den Heere Christus. |
2 Of: Mijn bode, te weten Johannes den Doper, Matth. 11:10. Mark. 1:2. Luk. 1:76; 7:27. Matth. 11:10 Want deze is het van denwelken geschreven staat: Zie, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg bereiden zal voor U heen. Mark. 1:2 Gelijk geschreven is in de Profeten: Zie, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg voor U heen bereiden zal. Luk. 1:76 En gij, kindeken, zult een profeet des Allerhoogsten genaamd worden; want gij zult voor het aangezicht des Heeren vooruitgaan, om Zijn wegen te bereiden; Luk. 7:27 Deze is het van welken geschreven is: Zie, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg voor U heen bereiden zal. |
3 Hebr. ruimen zal, dat is, die uit den weg zal ruimen, wegnemen, alle beletselen, door zijn predicatie, enz., het volk bereidende en geleidende om Christus te ontvangen. Zie Jes. 40:3, enz. Matth. 3:3. Jes. 40:3 Een stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des HEEREN, maakt recht in de wildernis een baan voor onzen God. Matth. 3:3 Want deze is het van denwelken gesproken is door Jesaja, den profeet, zeggende: De stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt Zijn paden recht. |
4 Of: haast, te weten haast nadat Johannes de Doper zal gekomen zijn en den weg zal bereid hebben. |
5 Dat is, Christus zal in het vlees verschijnen in den nieuw herbouwden tempel; waardoor ook afgebeeld is Zijn gemeente. |
6 Ik, de Heere Jezus Christus. |
7 Dat is, Wiens komst gijlieden wenst en begeert, of immers voorgeeft, dat gij naar Hem verlangt. De godzaligen onder de Joden wensten en hoopten op de komst van den Messias, als hun Zaligmaker, Matth. 13:17. Luk. 10:24. Matth. 13:17 Want voorwaar Ik zeg u, dat vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien de dingen die gij ziet, en hebben ze niet gezien; en te horen de dingen die gij hoort, en hebben ze niet gehoord. Luk. 10:24 Want Ik zeg u, dat vele profeten en koningen hebben begeerd te zien hetgeen gij ziet, en hebben het niet gezien; en te horen hetgeen gij hoort, en hebben het niet gehoord. |
8 Te weten Christus, Die een Middelaar is van het genadeverbond tussen God en Zijn kerk. Zie 2 Kor. 5:19. 2 Kor. 5:19 Want God was in Christus de wereld met Zichzelven verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende, en heeft het woord der verzoening in ons gelegd. |
2 Maar 9wie zal den dag Zijner toekomst verdragen? En wie zal bestaan als Hij verschijnt? Want Hij zal zijn als het vuur 10van een goudsmid, en als 11zeep der vollers. | | 9 De zin is: Wie zal er zonder zonde gevonden worden, of zo zuiver, dat hij in de proef zal kunnen bestaan, als Christus komen zal? Daar zal niemand zijn, die den Middelaar Christus niet van node zal hebben. Zie Matth. 3:10, 11, 12. Matth. 3:10 En ook is alrede de bijl aan den wortel der bomen gelegd; alle boom dan die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. Matth. 3:11 Ik doop u wel met water tot bekering; maar Die na mij komt, is sterker dan ik, Wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen; Die zal u met den Heiligen Geest en met vuur dopen; Matth. 3:12 Wiens wan in Zijn hand is, en Hij zal Zijn dorsvloer doorzuiveren en Zijn tarwe in Zijn schuur samenbrengen, en zal het kaf met onuitblusselijk vuur verbranden. |
10 Hebr. van een smelter of louteraar. |
11 Anderen verstaan het van vollersaarde, volaarde, wasaarde. |
3 En Hij zal zitten, louterende en het zilver reinigende, en Hij zal 12de kinderen van Levi reinigen, en Hij zal hen doorlouteren als goud en als zilver; dan zullen zij den HEERE spijsoffer toebrengen 13in gerechtigheid. | | 12 Dat is, Hij zal beginnen aan de priesters, opdat zij als lichten mogen schijnen in het boze en overspelige geslacht. Doch sommigen verstaan hier door de kinderen van Levi alle gelovige en ware Christenen, die de Heere Christus tot priesters maakt, om Hem een geestelijke en welbehaaglijke offerande te offeren. Zie Rom. 12:1. 1 Petr. 2:5, 9. Openb. 1:6. Rom. 12:1 IK bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levende, heilige en
Gode welbehaaglijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst. 1 Petr. 2:5 Zo wordt gij ook zelven, als levende stenen, gebouwd tot
een geestelijk huis, tot
een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus. 1 Petr. 2:9 Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht; Openb. 1:6 En Die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters Gode en Zijn Vader; Hem , zeg ik, zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Amen. |
13 Dat is, gelijk het God in Zijn wet heeft ingesteld en van ons eist. Zie Ps. 51:21. Ps. 51:21 Dan zult Gij lust hebben aan de offeranden der gerechtigheid, aan brandoffer en een offer dat gans verteerd wordt; dan zullen zij varren offeren op Uw altaar. |
4 Dan zal het spijsoffer van Juda en Jeruzalem den HEERE 14zoet wezen, 15als in de oude dagen en als 16in de vorige jaren. | | 14 Dat is, aangenaam, welbehaaglijk, als Jer. 6:20. Hos. 9:4. Jer. 6:20 Waartoe zal dan de wierook voor Mij uit Scheba komen, en de beste kalmoes uit verren lande? Uw brandoffers zijn Mij niet behaaglijk en uw slachtoffers zijn Mij niet zoet. Hos. 9:4 Zij zullen den HEERE geen drankoffers doen van wijn, ook zouden zij Hem niet zoet zijn, hun offeranden zouden hun zijn als treurbrood; allen die dat zouden eten, zouden onrein worden; want hun brood zal voor hun ziel zijn, het zal in des HEEREN huis niet komen. |
15 Hebr. naar de dagen der eeuw, te weten voor de Babylonische gevangenis; of: toen zij beter en vromer waren; of versta die dagen toen de vorige tempel nog in wezen was. |
16 Dat is, in de verleden jaren. |
5 En Ik zal tot ulieden 17ten oordeel naderen, en 18Ik zal een snel Getuige zijn tegen de tovenaars en tegen de overspelers en tegen degenen bdie valselijk zweren, en tegen degenen 19die het loon des dagloners met geweld inhouden, cdie de weduwe en den wees en den 20vreemdeling het recht verkeren, en 21Mij niet vrezen, zegt de HEERE der heirscharen. | | 17 Dit past op der goddelozen woorden, als zij zeiden: Waar is de God Die straft? Mal. 2:17. Mal. 2:17 Gij vermoeit den HEERE met uw woorden; nog zegt gij: Waarmede vermoeien wij Hem? Daarmede, dat gij zegt: Al wie kwaad doet, is goed in de ogen des HEEREN, en Hij heeft lust aan zodanigen; of, waar is de God des oordeels? |
18 Dat is, Ik zal hen van hun boosheid overtuigen en straffen; Gode is niets verborgen, Hij ziet alles wat wij doen, ja, ook al wat wij denken, daarom kan Hij ons spoedig overtuigen. |
b Ex. 20:7. Ex. 20:7 Gij zult den Naam des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden die Zijn Naam ijdellijk gebruikt. |
19 Of: die den dagloner verdrukken of bedriegen in zijn loon. Zie Lev. 19:13. Deut. 24:14, 15. Lev. 19:13 Gij zult uw naaste niet bedrieglijk verdrukken, noch beroven; des dagloners arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan den morgen. Deut. 24:14 Gij zult den armen en nooddruftigen dagloner niet verdrukken, die uit uw broederen is of uit uw vreemdelingen die in uw land en in uw poorten zijn. Deut. 24:15 Op zijn dag zult gij zijn loon geven en de zon zal daarover niet ondergaan, want hij is arm en zijn ziel verlangt daarnaar; dat hij tegen u niet roepe tot den HEERE en zonde in u zij. |
c Ex. 22:22. Deut. 24:17. Amos 2:7. Ex. 22:22 Gij zult geen weduwe noch wees beledigen. Deut. 24:17 Gij zult het recht van den vreemdeling en van den wees niet buigen; en gij zult het kleed der weduwe niet te pand nemen. Amos 2:7 Die ernaar hijgen dat het stof der aarde op het hoofd der armen zij, en den weg der zachtmoedigen verkeren; en de man en zijn vader gaan tot een jongedochter, om Mijn heiligen Naam te ontheiligen. |
20 Hebr. verkerende den vreemdeling. |
21 De vreze des Heeren is het beginsel der wijsheid, daar integendeel God niet vrezen is een beginsel van alle dwaasheid. |
6 Want Ik, de HEERE, d22word niet veranderd; daarom zijt gij, o kinderen Jakobs, niet verteerd. | | d Ps. 33:11. Spr. 19:21. Jes. 14:26, 27; 25:1; 46:10. Ps. 33:11 Maar de raad des HEEREN bestaat in eeuwigheid; de gedachten Zijns harten van geslacht tot geslacht. Spr. 19:21 In het hart des mans zijn vele gedachten, maar de raad des HEEREN, die zal bestaan. Jes. 14:26 Dit is de raadslag die beraadslaagd is over dat ganse land, en dit is de hand die uitgestrekt is over alle volken. Jes. 14:27 Want de HEERE der heirscharen heeft het in Zijn raad besloten; wie zal het dan breken? En Zijn hand is uitgestrekt; wie zal ze dan keren? Jes. 25:1 HEERE, Gij zijt mijn God, U zal ik verhogen, Uw Naam zal ik loven, want Gij hebt wonder gedaan; Uw raadslagen van verre zijn waarheid en
vastigheid. Jes. 46:10 Die van den beginne aan verkondig het einde, en vanouds af die dingen die nog niet geschied zijn; Die zeg: Mijn raad zal bestaan en Ik zal al Mijn welbehagen doen; |
22 De zin is: Dewijl Ik goedertieren en genadig ben, en zulks altijd blijf, dat is de oorzaak waarom gij niet geheel zijt verteerd noch uitgeroeid geworden, gelijk gij met uw menigvuldige zonden wel verdiend hebt, Klgld. 3:22, 23. Vgl. Hab. 1:12. Klgld. 3:22 Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben. Klgld. 3:23 Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot. Hab. 1:12 Zijt Gij niet vanouds af de HEERE mijn God, mijn Heilige? Wij zullen niet sterven. O HEERE, tot een oordeel hebt Gij hem gesteld, en o Rots, om te straffen hebt Gij hem gegrondvest. |
Oproep tot bekering |
7 Van uwer vaderen dagen af zijt gij afgeweken van Mijn inzettingen, en hebt ze 23niet bewaard; e24keert weder tot Mij, en Ik zal tot u wederkeren, zegt de HEERE der heirscharen; maar gij zegt: 25Waarin zullen wij wederkeren? | | 23 Dat is, niet onderhouden. |
e Zach. 1:3. Zach. 1:3 Daarom, zeg tot hen: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Keert weder tot Mij, spreekt de HEERE der heirscharen, zo zal Ik weder tot ulieden keren, zegt de HEERE der heirscharen. |
24 Zie Zach. 1 op vers 3. Zach. 1:3 (kt.) Daarom, zeg tot hen: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Keert weder tot Mij, spreekt de HEERE der heirscharen, zo zal Ik weder tot ulieden keren, zegt de HEERE der heirscharen. |
25 Alsof zij wilden zeggen: Wat hebben wij misdaan? Of wanneer zijn wij van U afgeweken, dat Gij ons beveelt weder te keren? |
8 26Zal een mens God beroven? Maar gij berooft Mij 27en zegt: Waarin beroven wij U? In de 28tienden en het 29hefoffer. | | 26 Alsof Hij zeide: Het is tegen alle reden dat een mens God zou beroven; nochtans deden het velen onder de Joden. Zie Neh. 13:10. Neh. 13:10 Ook vernam ik dat der Levieten deel hun niet gegeven was; zodat de Levieten en de zangers, die het werk deden, gevloden waren, een iegelijk naar zijn akker. |
27 Of: indien gijlieden zegt. |
28 De priesters leefden van de tienden en hadden hun deel van de offeranden, welke als men hun niet betaalde, zo bestal men en beroofde men God, en verkortte den godsdienst. Zie vers 9. vers 9 Met een vloek zijt gij vervloekt, omdat gij Mij berooft, zelfs het ganse volk. |
29 Of: offer, of: offerande. |
9 30Met een vloek zijt gij vervloekt, omdat gij Mij berooft, 31zelfs het ganse volk. | | 30 Dat is, daarom zijt gijlieden zozeer vervloekt, geen ding gelukt of gedijt ulieden wel. |
31 Versta hierbij: berooft Mij, of: zelfs is ook het ganse volk vervloekt, omdat het ook Mij berooft. Anders: zij allen zijn heidenen, dat is, al die gierige Joden handelen zo goddelooslijk met het onthouden der tienden, alsof zij altegader heidenen waren. |
10 Brengt al de tienden 32in het schathuis, opdat er spijze zij in Mijn huis; en 33beproeft Mij nu daarin, zegt de HEERE der heirscharen, of Ik u dan niet 34opendoen zal 35de vensteren des hemels, en u 36zegen 37afgieten, 38zodat er geen schuren genoeg wezen zullen. | | 32 Dat is, in Mijn schatkamer, waar men bijeen bewaarde al hetgeen dat tot onderhoud van den godsdienst behoorde. Zie 1 Kron. 26:20. Neh. 10:38. 1 Kron. 26:20 Ook was van de Levieten Ahía over de schatten van het huis Gods en over de schatten der geheiligde dingen. Neh. 10:38 En dat er een priester, een zoon van Aäron, bij de Levieten zou zijn, als de Levieten de tienden ontvangen; en dat de Levieten de tienden der tienden zouden opbrengen ten huize onzes Gods, in de kamers van het schathuis. |
33 Te weten of Ik u niet zal zegenen, als gij de tienden, en alles wat tot Mijn godsdienst behoort, oprechtelijk levert. |
34 Te weten te bekwamer tijd. De zin is: Dan zal Ik ulieden overvloedigen en tijdigen regen geven. |
35 Of: sluizen. Zie Gen. 7 op vers 11. Gen. 7:11 (kt.) In het zeshonderdste jaar des levens van Noach, in de tweede maand, op den zeventienden dag der maand, op dezen zelven dag zijn alle fonteinen des groten afgronds opengebroken en de sluizen des hemels geopend. |
36 Zegen is hier te zeggen: vruchtbaren en overvloedigen regen. |
37 Hebr. ijdelen, of: ijdel maken. De zin is: In zulken overvloed, dat het zal schijnen dat Ik al Mijn schatkameren ijdel of ledig maak. |
38 Hebr. tot niets genoeg. De zin is: Ik zal ulieden zoveel vruchten en overvloed geven, dat gij ze niet alle zult kunnen inzamelen, noch schuren noch vaten genoeg hebben om dezelve daarin te laten. |
11 En Ik zal om 39uwentwil 40den opeter 41schelden, dat hij u de vrucht des lands niet verderve; en de wijnstok op het veld zal u 42geen misdracht voortbrengen, zegt de HEERE der heirscharen. | | 39 Of: tot uw best, tot uw voordeel. |
40 Hierdoor verstaat Hij de kevers en diergelijke schadelijke beesten, die de vruchten des velds en der bomen opeten en beschadigen. Zie Joël 1:4. Joël 1:4 Wat de rups heeft overgelaten, heeft de sprinkhaan afgegeten, en wat de sprinkhaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten, en wat de kever heeft overgelaten, heeft de kruidworm afgegeten. |
41 Dat is, verdrijven, of afkeren, of bedwingen. |
42 Dat is, niet onvruchtbaar zijn, geen misgewas hebben. Vgl. Lev. 26:19. Deut. 11:14, 15. Job 12:14. Amos 4:7. Hagg. 1:10. Lev. 26:19 Want Ik zal de hovaardigheid uwer kracht verbreken, en zal uw hemel als ijzer maken en uw aarde als koper. Deut. 11:14 Zo zal Ik den regen uws lands geven te zijner tijd, vroegen regen en spaden regen, opdat gij uw koren en uw most en uw olie inzamelt. Deut. 11:15 En Ik zal kruid geven op uw veld voor uw beesten; en gij zult eten en verzadigd worden. Job 12:14 Zie, Hij breekt af en het zal niet herbouwd worden; Hij besluit iemand en er zal niet opengedaan worden. Amos 4:7 Daartoe heb Ik ook den regen van ulieden geweerd, als er nog drie maanden waren tot den oogst, en heb doen regenen over de ene stad, maar over de andere stad niet doen regenen; het ene stuk land werd beregend, maar het andere stuk land waar het niet op regende, verdorde. Hagg. 1:10 Daarom onthouden zich de hemelen over u, dat er geen dauw is, en het land onthoudt zijn vruchten. |
12 En alle heidenen zullen u gelukzalig noemen; want gijlieden zult 43een lustig land zijn, zegt de HEERE der heirscharen. | | 43 Hebr. een land van den lust. Wij zouden zeggen: Ulieder land zal een lustig land zijn. Vgl. Dan. 11:16. Zach. 7:14. Dan. 11:16 Maar hij die tegen hem komt, zal doen naar zijn welgevallen, en niemand zal voor zijn aangezicht bestaan; hij zal ook staan in het land des sieraads, en de verderving zal in zijn hand wezen. Zach. 7:14 Maar Ik heb hen weggestormd onder alle heidenen, welke zij niet kenden; en het land werd achter hen verwoest, zodat er niemand doorging, noch wederkeerde; want zij stelden het gewenste land tot een verwoesting. |
13 f44Uw woorden zijn tegen Mij 45te sterk geworden, zegt de HEERE; 46maar gij zegt: Wat hebben wij tegen U gesproken? | | f Job 21:14, 15. Job 21:14 Nochtans zeggen zij tot God: Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust. Job 21:15 Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen? En wat baat zullen wij hebben, dat wij Hem aanlopen zouden? |
44 Dit is nog een zonde waarover de profeet het volk bestraft, namelijk dat zij tegen den Heere stoutelijk durfden spreken. |
45 Te stout, te straf, te hard. |
46 Anders: maar indien gijlieden zegt. |
14 Gij zegt: 47Het is tevergeefs God te dienen; want wat nuttigheid is het 48dat wij Zijn wacht waarnemen, en 49dat wij in het zwart gaan voor het aangezicht des HEEREN der heirscharen? | | 47 Vgl. Job 21:15. Job 21:15 Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen? En wat baat zullen wij hebben, dat wij Hem aanlopen zouden? |
48 Dat is, dat wij onderhouden wat Hij ons bevolen heeft te onderhouden. |
49 Dat is, dat wij treuren en leed dragen in zwarte klederen. Zie Job 30:28. Ps. 38:7; 42:10; 43:2. Job 30:28 Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente. Ps. 38:7 Ik ben krom geworden, ik ben uitermate zeer nedergebogen; ik ga den gansen dag in het zwart. Ps. 42:10 Ik zal zeggen tot God: Mijn Steenrots, waarom vergeet Gij mij? Waarom ga ik in het zwart vanwege des vijands onderdrukking? Ps. 43:2 Want Gij zijt de God mijner sterkte; waarom verstoot Gij mij dan? Waarom ga ik steeds in het zwart vanwege des vijands onderdrukking? |
15 50En nu, wij achten 51de hoogmoedigen gelukzalig; ook die goddeloosheid doen, 52worden gebouwd; ook 53verzoeken zij den HEERE en 54ontkomen. | | 50 Het zijn de woorden der goddelozen. |
51 De hovaardigen, de trotsen. |
52 Dat is, zij hebben geluk en voorspoed, zij groeien en bloeien en krijgen groten rijkdom in deze wereld; alzo wordt het woord bouwen ook genomen Spr. 24:3. Spr. 24:3 Door wijsheid wordt een huis gebouwd, en door verstandigheid bevestigd; |
53 Zie Ps. 95:9. Ps. 95:9 Waar Mij uw vaders verzochten, Mij beproefden, ook Mijn werk zagen. |
54 Te weten uit alle perikel en gevaar, ook uit alle ellenden en zwarigheden; of: zij ontkomen, dat is, zij worden niet gestraft. |
16 55Alsdan 56spreken die den HEERE vrezen, eenieder tot zijn naaste: De HEERE 57merkt er toch op en hoort, en 58er is een gedenkboek 59voor Zijn aangezicht geschreven, voor degenen die den HEERE vrezen, en voor degenen 60die aan Zijn Naam gedenken. | | 55 Te weten als zij zulke woorden der goddelozen horen. |
56 Te weten de navolgende woorden, tot onderlinge vertroosting. |
57 Te weten op de redenen der godslasteraars, die God niet ongestraft zal laten, hetzij hier of hiernamaals. |
58 Dat is, de Heere vergeet die niet, die Hem vrezen. Zie Deut. 32:34. Ps. 139:16. Openb. 20:12. Deut. 32:34 Is dat niet bij Mij opgesloten, verzegeld in Mijn schatten? Ps. 139:16 Uw ogen hebben mijn ongeformeerden klomp gezien; en al deze dingen waren in Uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd zouden worden, toen nog geen van die was. Openb. 20:12 En ik zag de doden, klein en groot, staande voor God; en de boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend, dat des levens is; en de doden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, naar hun werken. |
59 Dit is menselijkerwijze van God gesproken. |
60 De zin is: Die den Heere steeds voor ogen hebben, Hem achten en eren. |
17 En zij zullen, zegt de HEERE der heirscharen, 61te dien dage dien Ik maken zal, Mij een eigendom zijn; en 62Ik zal hen verschonen, gelijk als een man zijn zoon verschoont die hem dient. | | 61 Namelijk te dien dage als Ik de goddelozen straffen en Mijn volk verlossen zal; zo zullen zij zijn als Mijn eigen erfdeel, een volk Mij erfelijk toebehorende. Zie Ps. 135:4. Tit. 2:14. 1 Petr. 2:9. Anders: te dien dage, als Ik Mij een eigendom maken zal, dat is, als Ik Mijn volk zal afzonderen van de goddeloze kinderen der wereld. Anders: ten dage als Ik Mijn allerdierbaarste juwelen afzonderen zal. Ps. 135:4 Want de HEERE heeft Zich Jakob verkoren, Israël tot Zijn eigendom. Tit. 2:14 Die Zichzelven voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid, en Zichzelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken. 1 Petr. 2:9 Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht; |
62 Dat is, Ik zal hen niet uitroeien met de goddelozen. |
18 63Dan zult gijlieden wederom zien het onderscheid tussen den rechtvaardige en den goddeloze, tussen dien die God dient en dien die Hem niet dient. | | 63 Anders: Daarom, bekeert u, zo zult gij zien, enz. En dit ziet voornamelijk op de goddelozen, van dewelke vss. 14, 15 gesproken is. De zin is: Dan zult gij anders moeten gevoelen en spreken dan gij tevoren placht te doen. vers 14 Gij zegt: Het is tevergeefs God te dienen; want wat nuttigheid is het dat wij Zijn wacht waarnemen, en dat wij in het zwart gaan voor het aangezicht des HEEREN der heirscharen? vers 15 En nu, wij achten de hoogmoedigen gelukzalig; ook die goddeloosheid doen, worden gebouwd; ook verzoeken zij den HEERE en ontkomen. |