Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De profeet troost de Joden, die in het bouwen des tempels bezig waren, dat God de Heere hen rijkelijk zegenen zou, en dat Hij Zijn vervallen kerk door Christus wederom opbouwen zou, vs. 1, enz. Daarna vermaant hij hen tot godzaligheid, 16. Met belofte dat zij in plaats van de vorige ellenden vreugd hebben zouden, 18. Eindelijk spreekt hij van de beroeping der heidenen tot Christus, 20. |
Het komende heil |
1 DAARNA geschiedde het woord des HEEREN der heirscharen tot mij, zeggende: | | |
2 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Ik heb 1geijverd 2over Sion met een groten ijver, ja, met grote grimmigheid aheb Ik over haar geijverd. | | 1 Te weten om Sion te verlossen van de schande en schade die haar vijanden haar aangedaan hebben. Ik ben met groten toorn ontstoken over degenen die haar tiranniglijk vervolgd en benauwd hebben, te weten de Babyloniërs. Vgl. Jes. 9:6 en de aant. aldaar. Jes. 9:6 Der grootheid dezer heerschappij en des vredes zal geen einde zijn op den troon van David en in zijn koninkrijk, om dat te bevestigen, en dat te sterken met gericht en met gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid toe. De ijver des HEEREN der heirscharen zal zulks doen. |
2 Dat is, over Jeruzalem, gebouwd op den berg Sion. |
a Zach. 1:14. Zach. 1:14 En de Engel Die met mij sprak, zeide tot mij: Roep uit, zeggende: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Ik ijver over Jeruzalem en over Sion met een groten ijver. |
3 Alzo zegt de HEERE: Ik ben wedergekeerd tot Sion, en Ik zal in het midden van Jeruzalem wonen; en Jeruzalem zal geheten worden 3een stad der waarheid, en de berg des HEEREN der heirscharen een berg der heiligheid. | | 3 Dat is, een stad in dewelke de liefhebbers der waarheid en heiligheid wonen zullen; en waar de waarheid zal gepredikt en aangenomen worden. Vgl. vss. 8, 16. Zef. 3:13. 1 Tim. 3:15. Zie het tegendeel Jes. 1:21. vers 8 En Ik zal hen herwaarts brengen, dat zij in het midden van Jeruzalem wonen zullen; en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn, in waarheid en in gerechtigheid. vers 16 Dit zijn de dingen die gij doen zult: Spreekt de waarheid, een iegelijk met zijn naaste; oordeelt de waarheid en een oordeel des vredes in uw poorten. Zef. 3:13 De overgeblevenen van Israël zullen geen onrecht doen, noch leugen spreken, en in hun mond zal geen bedrieglijke tong gevonden worden; maar zij zullen weiden en nederliggen, en niemand zal hen verschrikken. 1 Tim. 3:15 Maar zo ik vertoef, opdat gij moogt weten hoe men in het huis Gods moet verkeren, hetwelk is de gemeente des levenden Gods, een pilaar en vastigheid der waarheid. Jes. 1:21 Hoe is de getrouwe stad tot een hoer geworden! Zij was vol recht, gerechtigheid herbergde daarin, maar nu doodslagers. |
4 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: 4Er zullen nog oude mannen en oude vrouwen zitten op de straten van Jeruzalem; en ieder zal zijn stok in zijn hand hebben 5vanwege de veelheid der dagen. | | 4 Dat is, Ik zal de inwoners van Jeruzalem zegenen met een groten ouderdom en met vele kinderen, vers 5. Dezen zegen hebben naar de letter genoten Zerubbabel, Jozua, Ezra, Nehemia en andere godzalige personen. Doch deze tijdelijke beloften en zegeningen moeten inzonderheid op de geestelijke weldaden van het Rijk van Christus geduid worden, want de kinderen Gods zullen eeuwiglijk in vreugde in het hemelse Jeruzalem leven. vers 5 En de straten dier stad zullen vervuld worden met knechtjes en meisjes, spelende op haar straten. |
5 Vanwege zijn ouderdom. |
5 En de straten dier stad zullen vervuld worden met knechtjes en meisjes, spelende op 6haar straten. | | 6 Te weten Jeruzalems. |
6 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Omdat 7het 8wonderlijk is in de ogen van het overblijfsel dezes volks 9in deze dagen, zou het daarom ook in Mijn ogen wonderlijk zijn? spreekt de HEERE der heirscharen. | | 7 Te weten hetwelk daarstraks gezegd is. |
8 Of: onmogelijk, als Gen. 18:14. Wat bij de mensen onmogelijk is, dat is mogelijk bij God. Gen. 18:14 Zou iets voor den HEERE te wonderlijk zijn? Te gezetter tijd zal Ik tot u wederkomen, omtrent dezen tijd des levens, en Sara zal een zoon hebben. |
9 Dat is, te dezen tijde, alzo ook vss. 9, 23. vers 9 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Laat uw handen sterk zijn, gijlieden die in deze dagen deze woorden gehoord hebt uit den mond der profeten die geweest zijn ten dage als de grond van het huis des HEEREN der heirscharen gelegd is, dat de tempel gebouwd zou worden. vers 23 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Het zal in die dagen geschieden dat tien mannen uit allerlei tongen der heidenen grijpen zullen, ja, de slip grijpen zullen van één Joodsen man, zeggende: Wij zullen met ulieden gaan, want wij hebben gehoord dat God met ulieden is. |
7 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Zie, 10Ik zal Mijn volk verlossen uit het land des opgangs, en uit het land 11des nedergangs der zon. | | 10 De zin is: Ik zal Mijn volk verzamelen en samenbrengen, door de predicatie van het Heilig Evangelie, van alle hoeken en kanten der ganse wereld. Vgl. Matth. 8:11. Luk. 13:29. Matth. 8:11 Doch Ik zeg u, dat velen zullen komen van oosten en westen, en zullen met Abraham en Izak en Jakob aanzitten in het Koninkrijk der hemelen; Luk. 13:29 En er zullen er komen van oosten en westen, en van noorden en zuiden, en zullen aanzitten in het Koninkrijk Gods. |
11 Hebr. des ingangs, te weten der zon. Zie Ps. 19:6. Ps. 19:6 En die is als een bruidegom, uitgaande uit zijn slaapkamer; zij is vrolijk als een held om het pad te lopen. |
8 En Ik zal hen herwaarts brengen, 12dat zij in het midden van Jeruzalem wonen zullen; en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn, 13in waarheid en in gerechtigheid. | | 12 Dat is, zij zullen lidmaten Mijner kerk zijn. |
13 Dat is, Ik zal hun zekerlijk geven hetgeen Ik hun beloofd heb, en Ik zal hen rechtvaardig maken door Jezus Christus. Vgl. Hos. 2:18, 19. Hos. 2:18 En Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid, ja, Ik zal u Mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gericht, en in goedertierenheid en in barmhartigheden. Hos. 2:19 En Ik zal u Mij ondertrouwen in geloof; en gij zult den HEERE kennen. |
9 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: 14Laat uw handen sterk zijn, gijlieden die in deze dagen deze woorden gehoord hebt uit den mond der profeten 15die geweest zijn ten dage als de grond van het huis des HEEREN der heirscharen gelegd is, dat de tempel gebouwd zou worden. | | 14 Dat is, vaart dapper voort met den bouw des tempels, bezijden stellende uw eigen profijt, den kwaden raad der te zeer achterdochtige mensen, of de vrees voor de vijanden; hoort en gehoorzaamt de woorden en vermaningen der profeten alleen, als daar zijn Haggaï, ik, Zacharia, en anderen. Zie Ezra 5:1, 2. Ezra 5:1 HAGGAÏ nu, de profeet, en Zacharía, de zoon van Iddo, profeten, profeteerden tot de Joden die in Juda en te Jeruzalem waren; in den Naam des Gods van Israël profeteerden zij tot hen. Ezra 5:2 Toen maakten zich op Zerubbábel, de zoon van Sealthiël, en Jésua, de zoon van Józadak, en begonnen te bouwen het huis Gods, Die te Jeruzalem woont; en met hen de profeten Gods, die hen ondersteunden. |
15 Anders: dat men van dien dag aan, als de grond gelegd is aan het huis des Heeren der heirscharen, den tempel zou gebouwd hebben. |
10 Want 16vóór die dagen 17kwam des mensen loon teniet, en het loon 18van het vee 19was geen; en 20de uitgaande en de inkomende hadden geen vrede 21vanwege den vijand, want 22Ik zond alle mensen een iegelijk tegen zijn naaste. | | 16 Te weten, in dewelke nu niet voortgevaren is met den bouw des tempels. |
17 Naar de Hebreeuwse letter: was het loon des mensen niet. De zin is: Gelijk gijlieden traag en spaarzaam waart in het opbouwen van den tempel, alzo was ook de Heere traag en spaarzaam in ulieden Zijn zegen te geven, maar alle ding was duur, en gij werdt van uw vijanden jammerlijk geplaagd. Ja, het was al tevergeefs wat gijlieden bij de hand naamt, God vervloekte al uw arbeid. Zie Hagg. 1:6, 10; 2:16, 17. Hagg. 1:6 Gij zaait veel, en gij brengt weinig in; gij eet, maar niet tot verzadiging; gij drinkt, maar niet tot dronken wordens toe; gij kleedt u, maar niet tot uw verwarming; en wie loon ontvangt, die ontvangt dat loon in een doorboorden buidel. Hagg. 1:10 Daarom onthouden zich de hemelen over u, dat er geen dauw is, en het land onthoudt zijn vruchten. Hagg. 2:16 En nu, stelt er toch ulieder hart op, van dezen dag af en opwaarts, eer er steen op steen gelegd werd aan den tempel des HEEREN; Hagg. 2:17 Eer die dingen geschiedden, kwam iemand tot den korenhoop van twintig maten, zo waren er maar tien; komende tot den wijnbak om vijftig maten van de pers te scheppen, zo waren er maar twintig. |
18 Of: van het dier, te weten van het lastdragende vee of dier, als daar zijn paarden, kemels, ezels, ossen, enz. De mensen verdienden geen geld met dezelve, daar was niets te doen. |
19 Dat is, al hun arbeid was tevergeefs, het land droeg geen vruchten, ofschoon het bearbeid en bebouwd werd. |
20 Dat is, niemand mocht of kon met vrede uit of in Jeruzalem komen; de lopende en stropende soldaten, ja, zelfs enigen uwer vijanden, die ulieden uw welvaart misgunden en niet gaarne zagen dat Jeruzalem weder opgebouwd werd, deden ulieden allen hinder en schade, waar zij konden of mochten. Vergelijk hiermede de dreigementen Gods Deut. 28:16, 19. 2 Kron. 15:5. Deut. 28:16 Vervloekt zult gij zijn in de stad, en vervloekt zult gij zijn in het veld. Deut. 28:19 Vervloekt zult gij zijn in uw ingaan, en vervloekt zult gij zijn in uw uitgaan. 2 Kron. 15:5 En in die tijden was er geen vrede voor dengene die uitging en dengene die inkwam; maar vele beroerten waren over al de inwoners van die landen, |
21 Of: vanwege de benauwing. Het Hebreeuwse woord betekent een vijand en een vijandelijke benauwing. |
22 De zin is: Ik beschikte door Mijn rechtvaardig oordeel, dat de mensen elkander vervolgden en verdierven; ja, Ik zond hen tegen elkander aan. De Heere gebruikt dikwijls kwade instrumenten om Zijn goede voornemen uit te voeren. Zie Joël 2:25. Joël 2:25 Alzo zal Ik ulieden de jaren vergelden die de sprinkhaan, de kever en de kruidworm en de rups heeft afgegeten, Mijn groot heir, dat Ik onder u gezonden heb. |
11 Maar 23nu zal Ik aan het overblijfsel dezes volks niet wezen 24gelijk in de vorige dagen, spreekt de HEERE der heirscharen. | | 23 Te weten, nu gij in den bouw van Mijn tempel kloekelijk voortvaart, betonende dat u Mijn godsdienst ter harte gaat, zo zal Ik Mij tegen de overgeblevenen zo streng niet bewijzen. |
24 Te weten toen de bouw des tempels stil bleef staan. |
12 Want 25het zaad zal voorspoedig zijn, de wijnstok zal zijn vrucht geven, en de aarde zal haar inkomen geven, en de hemelen zullen hun dauw geven; en Ik zal het overblijfsel dezes volks dit alles 26doen erven. | | 25 Hebr. het zal zaad des vredes zijn, dat is, het zal wel gedijen, het zal in vrede gezaaid worden en in vrede opwassen. |
26 Dat is, laten genieten, te bezitten geven, volgens de belofte Gods Deut. 28:8, 11, 12. Ps. 65:10; 67:7. Joël 2:22. Deut. 28:8 De HEERE zal den zegen gebieden, dat hij met u zij in uw schuren, en in alles waaraan gij uw hand slaat; en Hij zal u zegenen in het land dat u de HEERE uw God geven zal. Deut. 28:11 En de HEERE zal u doen overvloeien aan goed, in de vrucht uws buiks en in de vrucht uwer beesten en in de vrucht uws lands; op het land dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft u te zullen geven. Deut. 28:12 De HEERE zal u opendoen Zijn goeden schat, den hemel, om aan uw land regen te geven te zijner tijd en om te zegenen al het werk uwer hand; en gij zult aan vele volken lenen, maar gij zult niet ontlenen. Ps. 65:10 Gij bezoekt het land, en hebbende het begerig gemaakt, verrijkt Gij het grotelijks; de rivier Gods is vol water; wanneer Gij het alzo bereid hebt, maakt Gij hunlieder koren gereed. Ps. 67:7 De aarde geeft haar gewas; God, onze God, zal ons zegenen. Joël 2:22 Vreest niet, gij beesten des velds; want de weiden der woestijn zullen weder jong gras voortbrengen; want het geboomte zal zijn vrucht dragen, de wijnstok en vijgenboom zullen hun vermogen geven. |
13 En het zal geschieden, gelijk als gij, o huis van Juda, en gij, o huis van Israël, geweest zijt 27een vloek onder de heidenen, alzo zal Ik ulieden behoeden, en 28gij zult een zegening wezen; vreest niet, laat uw handen sterk zijn. | | 27 Dat is, met allerlei vloek, jammer en ellende als overstelpt. |
28 Dat is, gij zult van Mij gezegend en met allerlei goed begenadigd worden. Zie Gen. 12:2, en vgl. Hagg. 2:20. Gen. 12:2 En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen en uw naam groot maken; en wees een zegen. Hagg. 2:20 Is er nog zaad in de schuur? Zelfs tot den wijnstok, en den vijgenboom, en den granaatappelboom, en den olijfboom, die niet gedragen heeft, die zal Ik van dezen dag af zegenen. |
14 Want alzo zegt de HEERE der heirscharen: 29Gelijk als Ik gedacht heb 30ulieden 31kwaad te doen, toen Mij uw vaders grotelijks vertoornden, zegt de HEERE der heirscharen, en het heeft Mij niet berouwd; | | 29 Zie Ez. 18, de aantt. op vss. 19, 20, enz. Ez. 18:19 (kt.) Maar gijlieden zegt: Waarom? Draagt de zoon niet de ongerechtigheid des vaders? Immers zal de zoon die recht en gerechtigheid gedaan heeft, en al Mijn inzettingen onderhouden en die gedaan heeft, gewisselijk leven. Ez. 18:20 (kt.) De ziel die zondigt, die zal sterven; de zoon zal niet dragen de ongerechtigheid des vaders, en de vader zal niet dragen de ongerechtigheid des zoons; de gerechtigheid des rechtvaardigen zal op hem zijn, en de goddeloosheid des goddelozen zal op hem zijn. |
30 Die van het Joodse volk, zo den vaderen als die nog uit de gevangenis overig waren. |
31 Dat is, te plagen. |
15 Alzo denk Ik wederom in deze dagen goed te doen aan Jeruzalem, en aan het huis van Juda; vreest niet. | | |
16 Dit zijn de dingen die gij doen zult: bSpreekt de waarheid, een iegelijk met zijn naaste; oordeelt de waarheid en een oordeel des vredes 32in uw poorten. | | b Ef. 4:25. Ef. 4:25 Daarom, legt af de leugen, en spreekt de waarheid, een iegelijk met zijn naaste; want wij zijn elkanders leden. |
32 Dat is, in uw publieke samenkomsten en rechtbanken, die men eertijds in de stadspoorten placht te houden. Zie Gen. 34 op vers 20. Deut. 22:15. Gen. 34:20 (kt.) Zo kwam Hemor en Sichem, zijn zoon, tot hun stadspoort; en zij spraken tot de mannen hunner stad, zeggende: Deut. 22:15 Dan zullen de vader van deze jongedochter en haar moeder nemen, en tot de oudsten der stad aan de poort uitbrengen den maagdom dezer jongedochter. |
17 En cdenkt niet de een des anderen kwaad in ulieder hart; en dhebt een valsen eed niet lief; want 33al deze zijn dingen die Ik haat, spreekt de HEERE. | | c Zach. 7:10. Zach. 7:10 En verdrukt de weduwe noch den wees, den vreemdeling noch den ellendige; en denkt niet in uw hart de een des anderen kwaad. |
d Zach. 5:3, 4. Zach. 5:3 Toen zeide Hij tot mij: Dit is de vloek die uitgaan zal over het ganse land; want een iegelijk die steelt, zal vanhier volgens denzelven vloek uitgeroeid worden; desgelijks een iegelijk die valselijk zweert, zal vanhier volgens denzelven vloek uitgeroeid worden. Zach. 5:4 Ik breng dezen vloek voort, spreekt de HEERE der heirscharen, dat hij kome in het huis van den dief, en in het huis desgenen die bij Mijn Naam valselijk zweert; en hij zal in het midden zijns huizes overnachten, en hij zal het verteren met zijn houten en zijn stenen. |
33 Of: al deze zijn het die Ik haat. En derhalve, wil de Heere zeggen, behoordet gijlieden dezelve ook te haten. |
18 Wederom geschiedde het woord des HEEREN der heirscharen tot mij, zeggende: | | |
19 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: 34Het vasten der vierde, en 35het vasten der vijfde, en het vasten 36der zevende, en 37het vasten der tiende maand zal 38het huis van Juda 39tot vreugde en tot blijdschap en tot vrolijke hoogtijden wezen; hebt dan de waarheid en den vrede lief. | | 34 Ingesteld ter gedachtenis dat de stad is doorgebroken geworden, Jer. 52:7. Jer. 52:7 Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden en trokken uit des nachts, uit de stad, door den weg der poort tussen de twee muren die aan des konings hof waren (de Chaldeeën nu waren tegen de stad rondom), en zij togen door den weg des vlakken velds. |
35 Zie Zach. 7:3. Zach. 7:3 Zeggende tot de priesters, die in het huis des HEEREN der heirscharen waren, en tot de profeten, zeggende: Moet ik wenen in de vijfde maand, mij afzonderende, gelijk als ik gedaan heb nu zovele jaren? |
36 Zie Zach. 7:5. Zach. 7:5 Spreek tot het ganse volk dezes lands en tot de priesters, zeggende: Toen gij vasttet en rouwklaagdet in de vijfde en in de zevende maand, namelijk nu zeventig jaren, hebt gijlieden Mij, Mij enigszins gevast? |
37 Ingesteld ter gedachtenis dat Jeruzalem is begonnen belegerd te worden, Jer. 52:4. Zie ook 2 Koningen 25. Jer. 52:4 En het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadrézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en zij legerden zich tegen haar, en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. 2 Koningen 25 EN het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. |
38 Dat is, stam, geslacht van Juda. |
39 De zin is: Al het leed hetwelk gijlieden tot nog toe gehad hebt, zal in vreugd veranderd worden; te weten voor zover gij u tot den Heere bekeert en naarstig zijt in het opbouwen van Mijn huis. |
20 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: 40Nog zal het geschieden dat de volken en de inwoners van vele steden komen zullen; | | 40 Dit is een profetie van de roeping en bekering der heidenen tot Christus. Zie de vervulling Hand. 2:5, enz.; 8:27; 10:1. Hand. 2:5 En er waren Joden te Jeruzalem wonende, godvruchtige mannen, van allen volke dergenen die onder den hemel zijn. Hand. 8:27 En hij stond op en ging heen. En zie, een Moorman, een kamerling en een machtig heer van Candacé, de koningin der Moren, die over al haar schat was, welke was gekomen om aan te bidden te Jeruzalem; Hand. 10:1 EN er was een zeker man te Cesaréa, met name Cornelius, een hoofdman over honderd, uit de bende genaamd de Italiaanse, |
21 En de inwoners der ene stad zullen gaan tot de inwoners der andere, zeggende: 41Laat ons vlijtig heengaan, om te smeken het aangezicht des HEEREN en om den HEERE der heirscharen te zoeken; 42ik zal ook heengaan. | | 41 Anders: Laat ons gaan, laat ons gaan. Hebr. Laat ons gaande gaan. |
42 Aldus zal de een tot den ander spreken. Anders: laat mij ook heengaan. |
22 Alzo zullen vele volken en 43machtige heidenen komen, om den HEERE der heirscharen te Jeruzalem te zoeken, en om het aangezicht des HEEREN te smeken. | | 43 Of: machtig vele, dat is, sterk in getal, grote hopen. |
23 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Het zal in die dagen geschieden dat 44tien mannen uit allerlei tongen der heidenen grijpen zullen, ja, 45de slip grijpen zullen van één Joodsen man, zeggende: 46Wij zullen met ulieden gaan, want wij hebben gehoord dat God met ulieden is. | | 44 Dat is, vele, als Lev. 26:26. Hiermede wordt te verstaan gegeven, dat de heidenen in groten getale en met groten ijver zich zullen begeven tot de christelijke kerk, die eertijds alleen bij de Joden was. Vgl. Jes. 2:3. Micha 4:2. Lev. 26:26 Als Ik u den staf des broods zal gebroken hebben, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zullen uw brood bij het gewicht wedergeven; en gij zult eten, maar niet verzadigd worden. Jes. 2:3 En vele volken zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, tot het huis van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn wegen en dat wij wandelen in Zijn paden. Want uit Sion zal de wet uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem. Micha 4:2 En vele heidenen zullen heengaan en zeggen: Komt en laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, en ten huize van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn wegen, en wij in Zijn paden wandelen. Want uit Sion zal de wet uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem. |
45 Of: zoom. Hebr. vleugel, te weten vleugel of slip van het kleed. |
46 Of: Laat ons met ulieden gaan. |