Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De Joden vragende den priesters en profeten, of zij de feestdagen, welke hun voorouders eertijds hadden ingesteld door nooddrang, schuldig waren nog te onderhouden, vs. 1, enz. Antwoordt hun de Heere door Zacharia, dat Hij hun zulk vasten niet bevolen heeft, 4. Maar wel, dat zij recht, gerechtigheid en barmhartigheid jegens hun evennaaste oefenen zouden, 9. Hetwelk dewijl zij niet gedaan hadden, zo was Hij genoodzaakt hen te straffen, 11. |
Gerechtigheid en barmhartigheid |
1 HET gebeurde nu in het vierde jaar van den koning 1Daríus, dat het woord des HEEREN geschiedde tot Zacharía, op den vierde der negende maand, namelijk in 2Chisleu, | | 1 Zie Zach. 1 op vers 1. Zach. 1:1 (kt.) IN de achtste maand, in het tweede jaar van Daríus, geschiedde het woord des HEEREN tot Zacharía, den zoon van Beréchja, den zoon van Iddo, den profeet, zeggende: |
2 Deze maand komt merendeels met onzen november overeen. Zie Neh. 1 op vers 1. Neh. 1:1 (kt.) DE geschiedenissen van Nehémia, zoon van Hachálja. En het geschiedde in de maand Chisleu, in het twintigste jaar, als ik te Susan in het paleis was, |
2 Toen men 3naar het huis Gods 4gezonden had 5Sarézer, en 5Regem-Melech 6en zijn mannen, om het aangezicht des HEEREN te smeken, | | 3 Dat is, naar den tempel, waar de priesters en profeten waren, als af te leiden is uit vers 3. Anders: Als Bethel, dat is, de kerke Gods, gezonden had Sarezer. vers 3 Zeggende tot de priesters, die in het huis des HEEREN der heirscharen waren, en tot de profeten, zeggende: Moet ik wenen in de vijfde maand, mij afzonderende, gelijk als ik gedaan heb nu zovele jaren? |
4 Te weten vanwege het volk, als blijkt uit vers 5, hetwelk uit de Babylonische gevangenis wedergekomen was; of, zo anderen menen, vanwege het volk dat nog in Babylonië was. vers 5 Spreek tot het ganse volk dezes lands en tot de priesters, zeggende: Toen gij vasttet en rouwklaagdet in de vijfde en in de zevende maand, namelijk nu zeventig jaren, hebt gijlieden Mij, Mij enigszins gevast? |
5 . 5 Dit zijn buiten allen twijfel van de allertreffelijkste mannen onder de Joden in die tijden geweest. |
6 Dat is, mitsgaders de andere mannen, die dezen in deze legatie bijgevoegd waren. Of: met hun mannen, dat is, met hun dienaars. |
3 Zeggende tot de priesters, die in het huis des HEEREN der heirscharen waren, en 7tot de profeten, zeggende: Moet ik 8wenen 9in de vijfde maand, 10mij afzonderende, gelijk als ik gedaan heb nu zovele jaren? | | 7 Te weten Haggaï, Zacharia en Maleachi. |
8 Dat is, treuren, droevig zijn en vasten. De zin is: Is men verbonden dien vastendag met wenen en treuren te onderhouden (nu de tempel bijna herbouwd is), die voortijds is ingesteld ter gedachtenis van de verwoesting des tempels? Zie 2 Kon. 25:8, 9. Jer. 52:13. 2 Kon. 25:8 Daarna in de vijfde maand, op den zevende der maand (dit was het negentiende jaar van Nebukadnézar, den koning van Babel) kwam Nebuzáradan, de overste der trawanten, de knecht des konings van Babel, te Jeruzalem. 2 Kon. 25:9 En hij verbrandde het huis des HEEREN en het huis des konings; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur. Jer. 52:13 Zo verbrandde hij het huis des HEEREN en het huis des konings; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur. |
9 Ten dele met juli overeenkomende. In deze maand is de tempel en stad gedestrueerd geworden, 2 Kon. 25:9. Jer. 52:12. 2 Kon. 25:9 En hij verbrandde het huis des HEEREN en het huis des konings; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur. Jer. 52:12 Daarna, in de vijfde maand, op den tiende der maand (dit jaar was het negentiende jaar van den koning Nebukadrézar, den koning van Babel), als Nebuzáradan, de overste der trawanten, die voor het aangezicht des konings van Babel stond, te Jeruzalem gekomen was, |
10 Dat is, mij onthoudende, te weten van eten en drinken en andere verkwikkingen des lichaams, en mijn ziel kwellende. Zie Joël 2:15, enz. Joël 2:15 Blaast de bazuin te Sion; heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit. |
4 Toen geschiedde het woord des HEEREN der heirscharen tot mij, zeggende: | | |
5 Spreek tot het ganse volk dezes lands en tot de priesters, zeggende: Toen gij vasttet en rouwklaagdet 11in de vijfde en 12in de zevende maand, namelijk 13nu zeventig jaren, hebt gijlieden 14Mij, Mij 15enigszins gevast? | | 11 Ter gedachtenis van de destructie van den tempel, Jer. 52:12. Jer. 52:12 Daarna, in de vijfde maand, op den tiende der maand (dit jaar was het negentiende jaar van den koning Nebukadrézar, den koning van Babel), als Nebuzáradan, de overste der trawanten, die voor het aangezicht des konings van Babel stond, te Jeruzalem gekomen was, |
12 Deze vastendag was ingesteld ter gedachtenis van Gedalja, die in die maand verraderlijk vermoord was, 2 Kon. 25:25. Jer. 41:2. 2 Kon. 25:25 Maar het geschiedde in de zevende maand, dat Ismaël, de zoon van Nethánja, den zoon van Elisáma, van koninklijk zaad, kwam en tien mannen met hem; en zij sloegen Gedália, dat hij stierf, mitsgaders de Joden en de Chaldeeën die met hem te Mizpa waren. Jer. 41:2 En Ismaël, de zoon van Nethánja, maakte zich op, mitsgaders de tien mannen die met hem waren, en zij sloegen Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, met het zwaard; alzo doodde hij hem, dien de koning van Babel over het land gesteld had. |
13 Namelijk zolang als de Babylonische gevangenis geduurd heeft, en daarna tot dezen tijd toe. |
14 Dat is, Mij ten gevalle, zodat het Mij zou behaagd hebben? Of dat Mij daarmede enige bijzondere eer of enigen godsdienst zou aangedaan zijn? De zin is, dat de ware godsdienst niet eigenlijk bestaat in het vasten, of in eten en drinken, maar in het onderhouden van de geboden Gods. |
15 Hebr. vastende gevast? |
6 Of als gij at en als gij dronkt, 16waart gij het niet die daar at en gij die daar dronkt? | | 16 Dat is, hebt gijlieden niet voor uzelven gegeten en gedronken? Ik heb er geen voordeel van gehad, maar gijlieden. |
7 17Zijn het niet de woorden welke de HEERE uitriep 18door den dienst der vorige profeten, 19toen Jeruzalem bewoond en gerust was, en haar steden rondom haar, en 20het zuiden en de laagte bewoond was? | | 17 Alsof Hij zeide: Uw vraag is licht te beantwoorden, leest hetgeen dat de profeten hiertevoren meermaals gepredikt hebben, zo zult gij daar vinden wat Ik van ulieder vasten houd. Zie Jes. 58:3, 4. Maar anderen vertalen de woorden van den tekst aldus: Zoudt gij niet behoren te doen de woorden die de Heere uitgeroepen heeft door, enz. Of aldus: Hebt gij niet gehoord, enz. Jes. 58:3 Zeggende: Waarom vasten wij en Gij ziet het niet aan? Waarom
kwellen wij onze ziel en Gij weet het niet? Zie, ten dage wanneer gijlieden vast, zo vindt gij uw lust, en gij eist strengelijk al uw arbeid. Jes. 58:4 Zie, tot twist en gekijf vast gijlieden en om goddelooslijk met de vuist te slaan; vast niet gelijk heden, om uw stem te doen horen in de hoogte. |
18 Hebr. door de hand, als vers 12. vers 12 En zij maakten hun hart als een diamant, opdat zij niet hoorden de wet en de woorden die de HEERE der heirscharen zond in Zijn Geest, door den dienst der vorige profeten, waaruit ontstaan is een grote toorn van den HEERE der heirscharen. |
19 Te weten voor de Babylonische gevangenis; of toen Jeruzalem nog floreerde. |
20 Zie Joz. 15:1, 2. De zin is: Toen het koninkrijk van Juda nog in wezen was, en die stammen in hun geheel. Joz. 15:1 EN het lot voor den stam der kinderen van Juda naar hun huisgezinnen was: aan de landpale van Edom, de woestijn Zin zuidwaarts was het uiterste tegen het zuiden. Joz. 15:2 Zodat hun landpale tegen het zuiden het uiterste van de Zoutzee was, van de tong af die tegen het zuiden ziet; |
8 Voorts geschiedde het woord des HEEREN tot Zacharía, zeggende: | | |
9 Alzo 21sprak de HEERE der heirscharen, zeggende: 22Richt 23een waarachtig gericht en doet goedertierenheid en barmhartigheden, 24de een aan den ander; | | 21 Te weten tot uw vaders. |
22 De zin is: Dit is een recht vasten dat Mij behaagt. Zie van een recht vasten breder Jes. 1:16, 17, 18. Matth. 23:23. Jes. 1:16 Wast u, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen van voor Mijn ogen weg, laat af van kwaad te doen. Jes. 1:17 Leert goed doen, zoekt het recht, helpt den verdrukte, doet den wees recht, handelt de twistzaak der weduwe. Jes. 1:18 Komt dan, en laat ons tezamen rechten, zegt de HEERE; al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij
rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol. Matth. 23:23 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij vertiendt de munte en de dille en den komijn, en gij laat na het zwaarste der wet, namelijk het oordeel en de barmhartigheid en het geloof. Deze dingen moest men doen en de andere niet nalaten. |
23 Hebr. een gericht der waarheid, of der trouw. |
24 Hebr. de man met zijn broeder, of met zijn naaste. |
10 En verdrukt ade weduwe noch den wees, den vreemdeling noch den ellendige; en 25denkt niet in uw hart 26de een des anderen 27kwaad. | | a Ex. 22:22. Ex. 22:22 Gij zult geen weduwe noch wees beledigen. |
25 Want men zondigt ook met gedachten. |
26 Hebr. des mans zijns broeders kwaad. |
27 Dat is, tegenspoed, schade. |
11 Maar 28zij weigerden op te merken en 29togen hun schouder terug, en 30zij verzwaarden hun oren, opdat zij niet hoorden. | | 28 Te weten uw vaders en voorouders. Zie Zach. 1:4. Zach. 1:4 Weest niet als uw vaders, tot dewelke de vorige profeten riepen, zeggende: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Bekeert u toch van uw boze wegen en uw boze handelingen. Maar zij hoorden niet, en zij luisterden niet naar Mij, spreekt de HEERE. |
29 Dat is, zij wilden des Heeren juk niet dragen. Hebr. zij gaven een afwijkenden schouder. Zie Neh. 9 op vers 29. Neh. 9:29 (kt.) En Gij hebt tegen hen betuigd, om hen te doen wederkeren tot Uw wet, maar zij hebben trotselijk gehandeld en niet gehoord naar Uw geboden, en tegen Uw rechten, tegen dezelve hebben zij gezondigd, door dewelke een mens die ze doet, leven zal; en zij hebben hun schouder teruggetogen en hun nek verhard, en niet gehoord. |
30 Vgl. Jes. 6:10. Jes. 6:10 Maak het hart dezes volks vet en maak hun oren zwaar en sluit hun ogen, opdat het niet zie met zijn ogen, noch met zijn oren hore, noch met zijn hart versta, noch zich bekere, en Hij het geneze. |
12 En zij 31maakten hun hart 32als een diamant, opdat zij niet hoorden 33de wet en de woorden die de HEERE der heirscharen zond 34in Zijn Geest, door den dienst der vorige profeten, waaruit ontstaan is een grote toorn van den HEERE der heirscharen. | | 31 Hebr. stelden, zetten. |
32 Dat is, gans hard en wederspannig. Vgl. Jes. 48:4. Ez. 11:19; 36:26. Hebr. als een duurachtigen steen. Zie de aant. Jer. 17 op vers 1. Jes. 48:4 Omdat Ik wist dat gij hard zijt, en uw nek een ijzeren zenuw is en uw voorhoofd koper; Ez. 11:19 En Ik zal hun enerlei hart geven, en zal een nieuwen geest in het binnenste van u geven, en Ik zal het stenen hart uit hun vlees wegnemen, en zal hun een vlezen hart geven, Ez. 36:26 En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlezen hart geven. Jer. 17:1 (kt.) DE zonde van Juda is geschreven met een ijzeren griffie, met de punt van een diamant; gegraven in de tafel van hunlieder hart en aan de hoornen uwer altaren; |
33 Te weten de wet des Heeren. |
34 Hieruit blijkt dat zij wederspannig geweest zijn, niet zozeer tegen de profeten, als tegen den Geest Gods, Die in en door de profeten sprak. |
13 Daarom is het geschied, gelijk als 35Hij geroepen had, doch zij niet gehoord hebben; balzo riepen zij ook, maar Ik hoorde niet, zegt de HEERE der heirscharen; | | 35 Te weten de Heere, of de profeet des Heeren. Zie vers 7. Hos. 11:2. Micha 3:4. vers 7 Zijn het niet de woorden welke de HEERE uitriep door den dienst der vorige profeten, toen Jeruzalem bewoond en gerust was, en haar steden rondom haar, en het zuiden en de laagte bewoond was? Hos. 11:2 Maar
gelijk zij henlieden riepen, alzo gingen zij van hun aangezicht weg; zij offerden den Baäls en rookten den gesneden beelden. Micha 3:4 Alsdan zullen zij roepen tot den HEERE, doch Hij zal hen niet verhoren; maar zal Zijn aangezicht te dien tijde voor hen verbergen, gelijk als zij hun handelingen kwaad gemaakt hebben. |
b Spr. 1:28. Jes. 1:15. Jer. 11:11; 14:12. Spr. 1:28 Dan zullen zij tot Mij roepen, maar Ik zal niet antwoorden; zij zullen Mij vroeg zoeken, maar zullen Mij niet vinden; Jes. 1:15 En als gijlieden uw handen uitbreidt, verberg Ik Mijn ogen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; want uw handen zijn vol bloed. Jer. 11:11 Daarom zegt de HEERE alzo: Zie, Ik zal een kwaad over hen brengen, uit hetwelk zij niet zullen kunnen uitkomen; als zij dan tot Mij zullen roepen, zal Ik naar hen niet horen. Jer. 14:12 Ofschoon zij vasten, Ik zal naar hun geschrei niet horen, en ofschoon zij brandoffer en spijsoffer offeren, Ik zal aan hen geen welgevallen hebben; maar door het zwaard en door den honger en door de pestilentie zal Ik hen verteren. |
14 Maar Ik heb hen weggestormd onder alle heidenen, welke zij niet kenden; en het land 36werd achter hen verwoest, 37zodat er niemand doorging, noch wederkeerde; want 38zij stelden 39het gewenste land tot een verwoesting. | | 36 En het bleef lang woest liggen, te weten nadat zij gevankelijk zijn weggevoerd geworden. |
37 Wij zouden, naar onze manier van spreken, zeggen: Zodat er niemand uit- of inging. En dit duurde zolang totdat Ik ulieden daar wederom inbracht. |
38 Te weten uw vaders, als vers 11. Anders: alzo stelden zij het, enz. vers 11 Maar zij weigerden op te merken en togen hun schouder terug, en zij verzwaarden hun oren, opdat zij niet hoorden. |
39 Te weten het Joodse land. De zin is: Zij zijn door hun ongehoorzaamheid en wederspannigheid zelven oorzaak geweest, dat het edele land, hetwelk Ik hun ten erfdeel gegeven had, zo jammerlijk is verwoest geworden; gelijk zij dit zelven bekennen, Dan. 9:16. Dan. 9:16 O Heere, naar al Uw gerechtigheden, laat toch Uw toorn en Uw grimmigheid afgekeerd worden van Uw stad Jeruzalem, Uw heiligen berg; want om onzer zonden wil en om onzer vaderen ongerechtigheden, zijn Jeruzalem en Uw volk tot versmaadheid bij allen die rondom ons zijn. |