Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Het zesde gezicht, van de vliegende rol, vs. 1, enz. En het zevende, van een vrouw in een efa zittende, 5, enz. Betekenende de straffen, die de Heere over Zijn ongehoorzaam volk brengen zou, en die Hij van Zijn boetvaardig volk op de vijanden Zijner kerk wilde wenden; en dat zij in eeuwigheid op dezelve blijven zouden. |
De vliegende boekrol |
1 EN1 ik hief mijn ogen weder op en ik zag, en zie, 2een vliegende 3rol. | | 1 Hebr. En ik keerde weder, en ik hief mijn ogen op; hetwelk naar onze manier van spreken is gelijk hier in den tekst staat. |
2 Die snellijk door het gehele land vloog, aanwijzende dat de vloek snellijk komen zou. |
3 Dat is, een brief dien men in elkander rolt, in denwelken geschreven stonden de straffen Gods over de dieven en misbruikers van Zijn Naam in het vals zweren. Van het woord rol zie Jes. 8 op vers 1. Ez. 2 op vers 9. Luk. 4:17. Jes. 8:1 (kt.) VERDER zeide de HEERE tot mij: Neem u een grote rol; en schrijf daarop met eens mensen griffie: Haastende tot den roof, is hij spoedig tot den buit. Ez. 2:9 (kt.) Toen zag ik, en zie, er was een hand tot mij uitgestoken; en zie, daarin was de rol eens boeks. Luk. 4:17 En Hem werd gegeven het boek van den profeet Jesaja; en als Hij het boek opengedaan had, vond Hij de plaats waar geschreven was: |
2 En 4Hij zeide tot mij: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie een vliegende rol, 5welker lengte is van twintig ellen en haar breedte van tien ellen. | | 4 Te weten de Engel des Heeren, Die met mij sprak. Zie Zach. 1:8, 9. Zach. 1:8 Ik zag des nachts, en zie, een Man rijdende op een rood paard, en Hij stond tussen de mirten, die in de diepte waren; en achter Hem waren rode, bruine en witte paarden. Zach. 1:9 En ik zeide: Mijn Heere, wat zijn dezen? Toen zeide tot mij de Engel Die met mij sprak: Ik zal u tonen wat dezen zijn. |
5 De grote lengte en breedte dezer rol betekent het grote getal der zonden van de mensen bedreven, en de grote en langdurige straffen Gods over dezelve. Vgl. Leviticus 26. Deuteronomium 27; 28. Leviticus 26 GIJ zult ulieden geen afgoden maken; noch gesneden beeld noch opgericht beeld zult gij u stellen, noch gebeelden steen in uw land zetten, om u daarvoor te buigen; want Ik ben de HEERE uw God. Deuteronomium 27 EN Mozes tezamen met de oudsten van Israël gebood het volk, zeggende: Behoud al deze geboden die ik ulieden heden gebied. Deuteronomium 28 EN het zal geschieden, indien gij der stem des HEEREN uws Gods vlijtiglijk zult gehoorzamen, waarnemende te doen al Zijn geboden die ik u heden gebied, zo zal de HEERE uw God u hoog zetten boven alle volken der aarde. |
3 Toen zeide Hij tot mij: 6Dit is de vloek die uitgaan zal 7over het ganse land; want een iegelijk die steelt, zal 8vanhier volgens denzelven vloek 9uitgeroeid worden; desgelijks een iegelijk die 10valselijk zweert, zal vanhier volgens denzelven vloek uitgeroeid worden. | | 6 Dat is, in deze rol staat de vloek geschreven, die het ganse land treffen zal. |
7 Te weten over het ganse Joodse land. Of: over de ganse aarde. Verstaande dit van de algemene oordelen Gods. |
8 Anders: een iegelijk die steelt, zal uitgeroeid worden, gelijk aan de ene zijde van de rol geschreven is; en een iegelijk die valselijk zweert, zal uitgeroeid worden, gelijk aan de andere zijde van de rol geschreven is. Onder deze twee soorten van grove misdaden moet men de andere mede verstaan. |
9 Anders: alle dieven zijn hieruit (te weten uit dit land) uitgeroeid, naar luid van deze rol. Of: houdt zich voor onschuldig, namelijk zijn boze daden verbloemende, zijnde alzo onbeschaamd in het verdedigen derzelve, alsof het den waren God nooit gekend had, zondigende zo tegen de tweede als tegen de eerste tafel der wet, hetwelk te kennen wordt gegeven met de twee zonden die hier tot een voorbeeld genoemd worden. |
10 Het woord valselijk is hierbij gevoegd uit vers 4, dewijl het de zin hier vereist. vers 4 Ik breng dezen vloek voort, spreekt de HEERE der heirscharen, dat hij kome in het huis van den dief, en in het huis desgenen die bij Mijn Naam valselijk zweert; en hij zal in het midden zijns huizes overnachten, en hij zal het verteren met zijn houten en zijn stenen. |
4 11Ik breng dezen vloek voort, spreekt de HEERE der heirscharen, dat hij kome 12in het huis van den dief, en in het huis desgenen die bij Mijn Naam 13valselijk zweert; en hij zal in het midden 14zijns huizes 15overnachten, en 16hij zal het verteren met zijn houten en zijn stenen. | | 11 Dat is, Ik zal de zonde Mijns volks naar behoren straffen. |
12 Of: over, of: tot. |
13 Hebr. tot valsheid, of: in valsheid. |
14 Zo des diefs als desgenen die valselijk zweert. |
15 Of: blijven. |
16 Dat is, hij zal het zo ganselijk te schande maken, dat er niets overblijven zal. Vgl. Deut. 28:20. Matth. 24:2. Luk. 19:44. Deut. 28:20 De HEERE zal onder u zenden den vloek, de verstoring en het verderf, in alles waaraan gij uw hand slaat, dat gij doen zult; totdat gij verdelgd wordt en totdat gij haastelijk omkomt vanwege de boosheid uwer werken, waarmede gij Mij verlaten hebt. Matth. 24:2 En Jezus zeide tot hen: Ziet gij niet al deze dingen? Voorwaar zeg Ik u: Hier zal niet een steen op den anderen steen gelaten worden, die niet afgebroken zal worden. Luk. 19:44 En zullen u tot den grond nederwerpen, en uw kinderen in u; en zij zullen in u den enen steen op den anderen steen niet laten; daarom dat gij den tijd uwer bezoeking niet bekend hebt. |
De vrouw in de efa |
5 En de Engel 17Die met mij sprak, ging 18uit, en zeide tot mij: Hef nu uw ogen op, en zie wat dit zij dat er 19voortkomt. | | 17 Of: Die in mij sprak. |
18 Te weten uit den hoop der ruiters, die achter Hem stonden, Zach. 1:8. Zach. 1:8 Ik zag des nachts, en zie, een Man rijdende op een rood paard, en Hij stond tussen de mirten, die in de diepte waren; en achter Hem waren rode, bruine en witte paarden. |
19 Dat is, dat u in dit gezicht vertoond wordt. Hier wordt gesproken van de voorzienige regering Gods, als vers 6. vers 6 En ik zeide: Wat is dat? En Hij zeide: Dit is een efa, die voortkomt. Voorts zeide Hij: Dit is het oog over henlieden in het ganse land. |
6 En ik zeide: Wat is dat? En Hij zeide: Dit is 20een efa, die voortkomt. Voorts zeide Hij: 21Dit is het oog over henlieden in het ganse land. | | 20 Een maat van droge waren. Zie de aant. Ex. 16:36. Hier betekent het, naar sommiger gevoelen, de maat van de straf Gods, naar dewelke Hij de zonden straft naar Zijn gerechtigheid. |
21 Hebr. Dit is hun oog in het ganse land, dat is, het is het oog dat acht op hen geeft, waarheen zij zich keren of wenden. Door het oog moet men hier verstaan de voorzienigheid en zorg Gods, als Zach. 3:9; 4:10; 9:1. Anders: Dit is het oog, dat is, de gestalte van het ganse land. Zach. 3:9 Want zie, aangaande dien Steen, Welken Ik gelegd heb voor het aangezicht van Jozua, op dien enen Steen zullen zeven ogen wezen; zie, Ik zal Zijn graveersel graveren, spreekt de HEERE der heirscharen, en Ik zal de ongerechtigheid dezes lands op één dag wegnemen. Zach. 4:10 Want wie veracht den dag der kleine dingen? Daar zich toch die zeven verblijden zullen, als zij het tinnen gewicht zullen zien in de hand van Zerubbábel; dat zijn de ogen des HEEREN, die het ganse land doortrekken. Zach. 9:1 DE last van het woord des HEEREN over het land Chadrach en Damascus, deszelfs rust; want de HEERE heeft een oog over den mens, gelijk over al de stammen Israëls. |
7 En zie, 22een plaat van lood 23werd opgeheven, en er was een vrouw, zittende in het midden der efa. | | 22 Hiermede werd afgebeeld het zware en onveranderlijke oordeel Gods tegen de Joden. |
23 Of: werd verheven, of: werd er gebracht. |
8 En Hij zeide: 24Deze is de goddeloosheid. 25En Hij wierp haar in het midden van de efa; en Hij wierp 26het loden gewicht op den mond 27derzelve. | | 24 Dat is, deze vrouw is een afbeelding der goddelozen onder de Joden, of der goddelozen in het gemeen, die tezamen verzameld gehouden en verzegeld worden tot het oordeel Gods, waarvan straks gesproken wordt. |
25 Of: Toen Hij haar wierp, te weten die vrouw. |
26 Of: klomp lood. Hebr. den steen van lood. Versta zulk een klomp lood, die plat was, alzo gemaakt dat hij als een deksel op de efa paste. |
27 Te weten der efa, zodat zij daarin vast en dicht besloten en als gehouden werd, om daarmede aan te wijzen dat de goddelozen de straffen Gods niet ontvlieden zouden. |
9 En ik hief mijn ogen op en ik zag, en zie, 28twee vrouwen kwamen voort, en 29wind was in haar vleugelen, en zij hadden vleugelen als de vleugelen eens ooievaars; en zij voerden de efa tussen de aarde en tussen den hemel. | | 28 Door de ene vrouw werd, naar sommiger gevoelen, verstaan de barmhartigheid Gods over Zijn volk; door de andere de strenge gerechtigheid Gods over de vijanden van hetzelve. Deze beide vrouwen nemen de efa, dat is, de straffen der zonden van het volk Gods, en dragen ze in der vijanden land, opdat die straffen hun op den hals blijven liggen. |
29 Dit betekent, dat als de tijd gekomen is in welken God Zijn oordelen wil uitvoeren, dat zulks dan snellijk en zonder uitstel geschieden moet. |
10 Toen zeide ik tot den Engel Die met mij sprak: Waarheen brengen zij deze efa? | | |
11 En Hij zeide tot mij: 30Om haar een huis te bouwen 31in het land Sínear, dat zij daar gevestigd en gesteld worde op haar grondvesting. | | 30 Betekenende dat de straffen steeds op de vijanden blijven zouden. |
31 Dat is, in het land van Babylonië. Zie Gen. 10:10; 11:2. Hierdoor werd afgebeeld, dat de boze Joden en voorts alle goddelozen onder de afgodische snode Babyloniërs zouden gerekend en gestraft worden. Gen. 10:10 En het beginsel zijns rijks was Babel, en Erech, en Accad en Kalné, in het land Sínear. Gen. 11:2 Maar het geschiedde als zij tegen het oosten togen, dat zij een laagte vonden in het land Sínear; en zij woonden aldaar. |