Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Het vijfde gezicht, namelijk een gouden kandelaar en twee olijfbomen daarnevens, vs. 1, enz. Hetwelk de Engel duidt op den Heiligen Geest, door Wiens kracht Zerubbabel den bouw des tempels volvoeren zou, 6, enz. Zacharia bidt om bredere verklaring van dit gezicht, en hij verkrijgt ze, 11, enz. |
De kandelaar en de twee olijfbomen |
1 EN de Engel Die 1met mij sprak, 2kwam weder; en 3Hij wekte mij op, gelijk een man die van zijn slaap opgewekt wordt. | | 1 Of: in mij. |
2 Want na het voorgaande gezicht was Hij weggegaan een tijdlang. |
3 Want de profeet was als in bezwijming of in slaap gekomen van grote verwondering over die tevoren verhaalde gezichten. Vgl. Dan. 8:17, 27; 10:8. Dan. 8:17 En hij kwam nevens waar ik stond; en als hij kwam, verschrikte ik, en ik viel op mijn aangezicht. Toen zeide hij tot mij: Versta, gij mensenkind, want dit gezicht zal zijn tot den tijd van het einde. Dan. 8:27 Toen werd ik, Daniël, zwak en was enige dagen krank; daarna stond ik op, en deed des konings werk; en ik was ontzet over dit gezicht, maar niemand merkte het. Dan. 10:8 Ik dan werd alleen overgelaten en zag dit grote gezicht, en er bleef in mij geen kracht over; en mijn sierlijkheid werd aan mij veranderd in een verderving, zodat ik geen kracht behield. |
2 En Hij zeide tot mij: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie, en zie, een geheel gouden kandelaar, en een oliekruikje boven deszelfs hoofd, en zijn zeven lampen 4daarop; die lampen hadden zeven en zeven 5pijpen, dewelke boven 6zijn hoofd waren; | | 4 Of: die daar bovenop waren, te weten op den kandelaar; of: daarin. Vgl. Ex. 25:31. Ex. 25:31 Gij zult ook een kandelaar van louter goud maken. Van dicht werk zal deze kandelaar gemaakt worden, zijn schacht en zijn rieten; zijn schaaltjes, zijn knopen en zijn bloemen zullen uit hem zijn. |
5 Of: kranen, of: buisjes, door dewelke de olie kwam uit de oliekruik in de zeven lampen, op elke lamp een pijp passende. |
6 Te weten van den kandelaar; hoofd, dat is, hoogte. |
3 En twee olijfbomen 7daarnevens, een ter rechterzijde van het oliekruikje, en een tot deszelfs linkerzijde. | | 7 Of: daarbij; of: daarop. |
4 En 8ik antwoordde en zeide tot den Engel Die 9met mij sprak, zeggende: Mijn Heere, 10wat zijn deze dingen? | | 8 Dat is, ik sprak wederom. Alzo ook vss. 11, 12, en elders meer. vers 11 Voorts antwoordde ik en zeide tot Hem: Wat zijn die twee olijfbomen ter rechterzijde des kandelaars en aan zijn linkerzijde? vers 12 En andermaal antwoordende, zo zeide ik tot Hem: Wat zijn die twee takjes der olijfbomen, welke in de twee gouden kruiken zijn, die goud van zich gieten? |
9 Of: in mij, alzo ook vers 5. Zie Zach. 1 op vers 9. vers 5 Toen antwoordde de Engel Die met mij sprak, en zeide tot mij: Weet gij niet wat deze dingen zijn? En ik zeide: Neen, mijn Heere. Zach. 1:9 (kt.) En ik zeide: Mijn Heere, wat zijn dezen? Toen zeide tot mij de Engel Die met mij sprak: Ik zal u tonen wat dezen zijn. |
10 Als Zach. 1:9. Zach. 1:9 En ik zeide: Mijn Heere, wat zijn dezen? Toen zeide tot mij de Engel Die met mij sprak: Ik zal u tonen wat dezen zijn. |
5 Toen antwoordde de Engel Die met mij sprak, en zeide tot mij: Weet gij niet 11wat deze dingen zijn? En ik zeide: Neen, mijn Heere. | | 11 Hebr. wat deze zelve dingen zijn? |
6 Toen antwoordde Hij en sprak tot mij, zeggende: 12Dit is het woord des HEEREN tot Zerubbábel, zeggende: 13Niet door kracht, noch door geweld, maar 14door Mijn Geest 15zal het geschieden, zegt de HEERE der heirscharen. | | 12 De zin is: Dit is hetgeen dat afgebeeld wordt door dit gezicht, dat gij den vorst Zerubbabel in Mijn Naam zult aandienen, namelijk dat deze schone gouden kandelaar (zonder handen der mensen gemaakt) betekent, dat de tempel zal herbouwd en voltrokken worden, zodat de gouden kandelaar in denzelven wederom zal gebracht worden, gelijk hij er tevoren geweest is. God de Heere heeft hiermede Zerubbabel in zijn ambt en beroep willen sterken en troosten, toen er uiterlijk geringe middelen voorhanden waren tot opbouwing van den tempel en tot wederstand der vijanden, die zulks zochten te verhinderen. |
13 Te weten niet door menselijke kracht of geweld. |
14 Dat is, door Mijn Heiligen Geest, door Welken Ik dit krachtiglijk werken en uitvoeren zal. |
15 Te weten de opbouwing van den tempel, mitsgaders de behoudenis en de zaligheid van Mijn volk. Dit alles kan God, als het Hem belieft, alleen doen, zonder de hulp van mensen, dewelke Hem nochtans belieft somtijds daartoe te gebruiken. |
7 16Wie zijt gij, o grote berg? Voor het aangezicht van Zerubbábel zult gij worden 17tot een vlak veld; want hij zal 18den hoofdsteen voortbrengen 19met toeroepingen: 20Genade, genade zij denzelven. | | 16 Dit is een aanspraak aan Sanballat en de vijanden van het volk Gods, die ten aanzien van de geringheid van hetzelve, en van Zerubbabel, zichzelven inbeeldden dat zij grote bergen waren, en wederstonden denzelven met al hun vermogen, gelijk te zien is Ezra 3; 4; 5. Maar de Heere zegt hier, dat zij tegen Zerubbabel niets vermogen zouden, noch den bouw des tempels zouden kunnen verhinderen. Alzo is te allen tijde tevergeefs geweest het woelen en razen der vijanden tegen Christus en Zijn gemeente hier op aarde. Of aldus: Wie zijt gij, o grote berg, voor het aangezicht van Zerubbabel? Gij zult, enz. Ezra 3 TOEN nu de zevende maand aankwam en de kinderen Israëls in de steden waren, verzamelde zich het volk als een enig man te Jeruzalem. Ezra 4 TOEN nu de wederpartijders van Juda en Benjamin hoorden, dat de kinderen der gevangenis den HEERE, den God Israëls, den tempel bouwden, |
17 Of: tot een vallei. |
18 Of: den hogen steen, te weten des tempels; dat is, hij zal het bouwen des tempels ten einde brengen, vers 9, ja, hij zal niet alleen den tempel weder opbouwen, maar hij zal ook een voorvader van Christus, den waren Hoeksteen of Hoofdsteen Zijner gemeente (Ps. 118:22), zijn; want Zerubbabel is geweest een vorst van het volk Gods en een voorbeeld van Christus, onzen eeuwigen Koning, uit denwelken ook Christus, naar het vlees, afkomstig is, Matth. 1:12. vers 9 De handen van Zerubbábel hebben dit huis gegrondvest, zijn handen zullen het ook voleinden; opdat gij weet dat de HEERE der heirscharen Mij tot ulieden gezonden heeft. Ps. 118:22 De steen dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden. Matth. 1:12 En na de Babylonische overvoering gewon Jechónias Saláthiël, en Saláthiël gewon Zorobábel; |
19 Hebr. met kraking, als wanneer iemand roept, dat hem de hals kraakt, of dat de lucht schijnt te kraken en te bersten. |
20 Dat is, geluk, geluk zij denzelven, te weten hoofdsteen, en alzo ook den gehelen tempel, ja, ook Christus en Zijn kerk, waarvan de tempel een voorbeeld was. De zin is: Daar zal een algemene gelukwensing zijn, zo van de engelen als van de gelovigen, ja, van alle creaturen, die erkennen zullen, dat in Hem, te weten in Christus, is de volheid aller genaden en gaven, en zij zullen wensen en begeren, dat de Vader, door Zijn genade, het Rijk van Christus toch wil voorspoedig maken, Ps. 118:26. Anders: Het is genade genade. Dan is dit de zin: Het is loutere genade, dat Gij ons dezen tempel hebt laten herbouwen, het is door onze eigen kracht en waardigheid niet geschied. De verdubbeling of herhaling van het woord genade betekent zeer grote genade. Vgl. Jes. 26:3; 57:19. Ps. 118:26 Gezegend zij hij die daar komt in den Naam des HEEREN; wij zegenen ulieden uit het huis des HEEREN. Jes. 26:3 Het is een bevestigd voornemen, Gij zult allerlei vrede bewaren, want men heeft op U vertrouwd.
Jes. 57:19 Ik schep de vrucht der lippen, vrede, vrede dengenen die verre zijn, en dengenen die nabij zijn, zegt de HEERE, en Ik zal hen genezen. |
8 Het woord 21des HEEREN geschiedde verder tot mij, zeggende: | | 21 Namelijk des Zoons Gods, Die Zach. 1:12 genoemd wordt de Engel des Heeren, en Zach. 3:2 de Heere. Anders: Want het woord des Heeren was tot mij geschied, zeggende: Alsof de profeet zeide: Dit spreek ik uit last en bevel des Heeren. Zach. 1:12 Toen antwoordde de Engel des HEEREN en zeide: HEERE der heirscharen, hoelang zult Gij U niet ontfermen over Jeruzalem en over de steden van Juda, op welke Gij gram geweest zijt deze zeventig jaren? Zach. 3:2 Doch de HEERE zeide tot den satan: De HEERE schelde u, gij satan, ja, de HEERE schelde u, Die Jeruzalem verkiest; is deze niet een vuurbrand uit het vuur gerukt? |
9 De handen van Zerubbábel hebben dit huis gegrondvest, zijn handen zullen het ook voleinden; opdat gij weet dat de HEERE der heirscharen Mij tot ulieden gezonden heeft. | | |
10 Want 22wie veracht den dag der kleine dingen? Daar zich toch die 23zeven verblijden zullen, als zij 24het tinnen gewicht zullen zien in de hand van Zerubbábel; dat zijn de 25ogen des HEEREN, 26die het ganse land doortrekken. | | 22 Dat is, den dag van de kleine beginselen der wederopbouwing des tempels. Alsof Christus zeide: De Vader heeft dit door Zijn almogende voorzienigheid alzo geordineerd, wie zal het verhinderen? Het behaagt Hem, wie zal het verachten? |
23 Te weten ogen, van dewelke gesproken is Zach. 3:9, alsook gesproken zal worden Zach. 5:6. Openb. 5:6. Zach. 3:9 Want zie, aangaande dien Steen, Welken Ik gelegd heb voor het aangezicht van Jozua, op dien enen Steen zullen zeven ogen wezen; zie, Ik zal Zijn graveersel graveren, spreekt de HEERE der heirscharen, en Ik zal de ongerechtigheid dezes lands op één dag wegnemen. Zach. 5:6 En ik zeide: Wat is dat? En Hij zeide: Dit is een efa, die voortkomt. Voorts zeide Hij: Dit is het oog over henlieden in het ganse land. Openb. 5:6 En ik zag, en zie, in het midden van den troon en van de vier dieren en in het midden van de ouderlingen een Lam, staande als geslacht, hebbende zeven hoornen en zeven ogen; dewelke zijn de zeven Geesten Gods, Die uitgezonden zijn in alle landen. |
24 Hebr. den steen des tins, of: den tinnen steen, dat is, het meetsnoer, waaraan een tinnen of loden gewicht hangt. Zie Jes. 34, de aant. op vers 11. Jes. 34:11 (kt.) Maar de roerdomp en nachtuil zullen het erfelijk bezitten, en de schuifuit en de raaf zal daarin wonen; want Hij zal een richtsnoer der woestheid over haar trekken, en een richtlood der ledigheid. |
25 Dat is, de vaste voorzienigheid des Heeren. |
26 Vgl. 2 Kron. 16:9. 2 Kron. 16:9 Want den HEERE aangaande, Zijn ogen doorlopen de ganse aarde, om Zich sterk te bewijzen aan degenen welker hart volkomen is tot Hem; gij hebt hierin zottelijk gedaan; want van nu af zullen oorlogen tegen u zijn. |
11 Voorts antwoordde ik en zeide tot Hem: 27Wat zijn die twee olijfbomen ter rechterzijde des kandelaars en aan zijn linkerzijde? | | 27 Dat is, wat beduiden. |
12 En andermaal antwoordende, zo zeide ik tot Hem: Wat zijn die twee 28takjes der olijfbomen, 29welke in de twee gouden kruiken zijn, die 30goud van zich 31gieten? | | 28 Of: beziën, of: takken met beziën. Zie het antwoord op deze vraag vers 14. vers 14 Toen zeide Hij: Deze zijn de twee olietakken, welke voor den Heere der ganse aarde staan. |
29 Hebr. welke in of aan de hand der twee gouden kruiken zijn. Het Hebreeuwse woord jad betekent somtijds een ruimte, als Neh. 7:4. Ps. 104:25, somtijds een zijde, als 2 Sam. 15:2. Neh. 7:4 De stad nu was wijd van ruimte en groot, doch des volks was weinig daarbinnen; en de huizen waren niet gebouwd. Ps. 104:25 Deze zee, die groot en wijd van ruimte is, daarin is het wriemelende gedierte, en dat zonder getal, kleine gedierten met grote. 2 Sam. 15:2 Ook maakte zich Absalom des morgens vroeg op en stond aan de zijde van den weg der poort. En het geschiedde dat Absalom allen man die een geschil had, om tot den koning ten gerichte te komen, tot zich riep en zeide: Uit welke stad zijt gij? Als hij dan zeide: Uw knecht is uit een der stammen Israëls, |
30 Dat is, olie, die zo helder, geel en blinkende is alsof het goud ware. Door deze klare olie worden beduid de gaven des Heiligen Geestes. |
31 Te weten in de schaal, en van zich betekent hier zoveel als vanzelf, zonder hulp of kunst der mensen. |
13 En Hij sprak tot mij, zeggende: Weet gij niet wat 32deze zijn? En ik zeide: Neen, mijn Heere. | | 32 Te weten olijfbomen of olijftakken. Anders: wat deze dingen zijn, dat is, wat zij beduiden. Alzo ook vers 14. vers 14 Toen zeide Hij: Deze zijn de twee olietakken, welke voor den Heere der ganse aarde staan. |
14 Toen zeide Hij: Deze zijn 33de twee 34olietakken, welke voor den Heere der ganse aarde staan. | | 33 Versta den Heere Christus, de Fontein van alle geestelijke gaven, hier afgebeeld door deze twee getrouwe dienaars des Heeren, te weten Zerubbabel en Jozua, ten aanzien van Zijn Koninklijk en Hogepriesterlijk ambt. |
34 Hebr. zonen der olie (welke manier van spreken ook gebruikt wordt Gen. 49:22), dat is, gezalfden, omdat de koningen en hogepriesters plachten geolied of gezalfd te worden, Ex. 29:29; 30:30. Lev. 8:12. 1 Sam. 10:1; 24:7. Hiermede beantwoordt de Engel den profeet zijn vraag vers 12. Vergelijk deze plaats met Openb. 11:4. Gen. 49:22 Jozef is een vruchtbare tak, een vruchtbare tak aan een fontein; elkeen der takken loopt over den muur. Ex. 29:29 De heilige klederen nu die van Aäron zullen geweest zijn, zullen van zijn zonen na hem zijn, opdat men hen in dezelve zalve en dat men hun hand in dezelve vulle. Ex. 30:30 Gij zult ook Aäron en zijn zonen zalven, en gij zult hen heiligen om Mij het priesterambt te bedienen. Lev. 8:12 Daarna goot hij van de zalfolie op Aärons hoofd, en hij zalfde hem, om hem te heiligen. 1 Sam. 10:1 TOEN nam Samuël een oliekruik en goot ze uit op zijn hoofd en kuste hem, en zeide: Is het niet alzo, dat de HEERE u tot een voorganger over Zijn erfdeel gezalfd heeft? 1 Sam. 24:7 En hij zeide tot zijn mannen: Dat late de HEERE verre van mij zijn, dat ik die zaak doen zou aan mijn heer, den gezalfde des HEEREN, dat ik mijn hand tegen hem uitsteken zou; want hij is de gezalfde des HEEREN. vers 12 En andermaal antwoordende, zo zeide ik tot Hem: Wat zijn die twee takjes der olijfbomen, welke in de twee gouden kruiken zijn, die goud van zich gieten? Openb. 11:4 Dezen zijn de twee olijfbomen en de twee kandelaren, die voor den God der aarde staan. |