Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Voorzegging dat de Heere de vijanden der christelijke kerk verdelgen, maar dat Hij de Zijnen zou beschutten en beschermen, vs. 1, enz. Met verdere belofte, dat Hij de uitverkoren Joden door den Heiligen Geest met geloof en boetvaardigheid begiftigen zou, 10. |
Jeruzalems bescherming |
1 DE1 last van het woord des HEEREN 2over Israël. De HEERE 3spreekt, Die den hemel uitbreidt en de aarde grondvest, en des mensen 4geest in zijn binnenste 5formeert. | | 1 Dat is, de profetie. |
2 Of: belangende Israël, of: voor of aan Israël. Zie Zach. 9:1. Versta hier door Israël de christelijke kerk of gemeente uit Joden en heidenen bestaande, dewelke de apostel noemt het Israël Gods, Gal. 6:16, denwelken hier de victorie over hun vijanden beloofd wordt. Zach. 9:1 DE last van het woord des HEEREN over het land Chadrach en Damascus, deszelfs rust; want de HEERE heeft een oog over den mens, gelijk over al de stammen Israëls. Gal. 6:16 En zovelen als er naar dezen regel zullen wandelen, over dezelve zal zijn
vrede en barmhartigheid, en over het Israël Gods. |
3 Te weten gelijk hier straks volgt, vers 2. vers 2 Zie, Ik zal Jeruzalem stellen tot een drinkschaal der zwijmeling allen volken rondom; ja, ook zal zij zijn over Juda, in de belegering tegen Jeruzalem. |
4 Dat is, ziel. |
5 Of: vormt, een manier van spreken van de pottenbakkers genomen. |
2 Zie, Ik zal 6Jeruzalem stellen tot een drinkschaal der 7zwijmeling allen volken rondom; 8ja, ook zal zij zijn over Juda, in de belegering tegen Jeruzalem. | | 6 Hier betekent Jeruzalem de christelijke kerk of gemeente, als Gal. 4:26. Hebr. 12:18, 22. Gal. 4:26 Maar Jeruzalem dat boven is, dat is vrij, hetwelk is ons aller moeder. Hebr. 12:18 Want gij zijt niet gekomen tot den tastelijken berg, en het brandende vuur, en donkerheid, en duisternis, en onweder, Hebr. 12:22 Maar gij zijt gekomen tot den berg Sion en de stad des levenden Gods, tot het hemelse Jeruzalem en de vele duizenden der engelen; |
7 Of: der beving, of: tot een venijnigen beker, of: tot een zwijmelbeker of slaapbeker, dat is, vervuld met wijn die slaap aanbrengt, tot een vat uit hetwelk alle volken, die tegen het Israël Gods strijden zullen, een dronk zullen moeten drinken, die hen in zwijmeling of in slaap brengen zal. De zin is: De vijanden, uit allerlei volken bestaande, die Mijn kerk zullen bestrijden en vervolgen, zullen daarmede niet anders gewinnen noch uitrichten, dan dat Ik hen in het vervolgen der kerk zal slaan met razernij en onzinnigheid, zodat zij zichzelven zullen te schande maken en in verderf brengen. Vgl. Ps. 60:5. Jes. 51:22, 23. Jer. 25:15, 16, met de aantt. Ps. 60:5 Gij hebt Uw volk een harde zaak doen zien, Gij hebt ons gedrenkt met zwijmelwijn. Jes. 51:22 Alzo zegt uw Heere, de HEERE en uw God, Die Zijns volks zaak twisten zal: Zie, Ik neem den beker der zwijmeling van uw hand, den droesem van den beker Mijner grimmigheid; gij zult dien voortaan niet meer drinken. Jes. 51:23 Maar Ik zal hem dien die u bedroefd hebben, in de hand zetten, die tot uw ziel zeiden: Buig u neder, dat wij over u gaan. En gij legdet uw rug neder als aarde, en als een straat dengenen die daarover gaan. Jer. 25:15 Want alzo heeft de HEERE, de God Israëls, tot mij gezegd: Neem dezen beker van den wijn der grimmigheid van Mijn hand, en geef dien te drinken al den volken tot welke Ik u zend; Jer. 25:16 Dat zij drinken en beven en dol worden, vanwege het zwaard dat Ik onder hen zal zenden. |
8 Te weten de schaal der zwijmeling; te weten als de stad van Jeruzalem zal belegerd worden. Als wilde de Heere zeggen: Niet alleen de heidense volken, maar ook de Joden, die de christelijke kerk vervolgen zullen, zullen daarover te schande en ten verderve komen. Of: en ook zal zij zijn in de belegering tegen Juda, tegen Jeruzalem. |
3 En het zal te dien dage geschieden dat Ik 9Jeruzalem stellen zal 10tot een lastigen steen allen volken; allen die zich daarmede beladen, zullen gewisselijk doorsneden worden; 11en al de volken der aarde zullen zich tegen haar verzamelen. | | 9 Dat is, de christelijke kerk. |
10 Of: tot een gans zwaren steen. De zin is: Gelijk degenen die hun sterkte daaraan bewijzen willen, dat zij een zwaren steen opheffen willen, dikwijls door deszelfs zwaarte onderdrukt worden; alzo zullen ook degenen die hun kracht aan Gods kerk verzoeken willen, daarover vernield worden, en gevoelen hoe zwaar het is tegen den prikkel te stoten. Vgl. Luk. 20:18. Hand. 9:4, 5. Luk. 20:18 Een iegelijk die op dien Steen valt, zal verpletterd worden, en op wien Hij valt, dien zal Hij vermorzelen. Hand. 9:4 En ter aarde gevallen zijnde, hoorde hij een stem die tot hem zeide: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? Hand. 9:5 En hij zeide: Wie zijt Gij, Heere? En de Heere zeide: Ik ben Jezus, Dien gij vervolgt. Het is u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan. |
11 Of: al verzamelden zich tegen haar alle volken, enz. Te weten die Mijn kerk bevechten. |
4 Te dien dage, spreekt de HEERE, zal Ik alle paarden 12met schuwheid slaan en hun ruiters met zinneloosheid; maar 13over het huis van Juda 14zal Ik Mijn ogen openen, en alle paarden 15der volken zal Ik met blindheid slaan. | | 12 Of: met verbaasdheid slaan, dat is, Ik zal hun macht tenietmaken. Vgl. Ps. 76:6, 7, enz. Ps. 76:6 De stouthartigen zijn beroofd geworden; zij hebben hun slaap gesluimerd; en geen van de dappere mannen hebben hun handen gevonden. Ps. 76:7 Van Uw schelden, o God Jakobs, is tezamen wagen en paard in slaap gezonken. |
13 Dat is, over Mijn kerk. |
14 Dat is, Ik zal hen gadeslaan, medelijden over dezelve hebbende. Vgl. Jer. 39:12. Jer. 39:12 Neem hem en stel uw ogen op hem, en doe hem niets kwaads; maar gelijk als hij tot u spreken zal, doe alzo met hem. |
15 Te weten der vijanden Mijner kerk. |
5 Dan zullen 16de leidslieden van Juda in hun hart zeggen: 17De inwoners van Jeruzalem 18zullen mij een sterkte zijn 19in den HEERE der heirscharen, hun God. | | 16 Dat is, alle voorstanders der kerk. |
17 Dat is, de lidmaten der kerk. |
18 Of: zijn mij een sterkte; of: dat mij de inwoners van Jeruzalem een sterken moed hebben. |
19 Dat is, dewijl de Heere met hen is, of om des Heeren wil. |
6 Te dien dage zal Ik de leidslieden van Juda stellen 20als een vurigen haard onder het hout, en als een vurige fakkel onder de schoven, en zij zullen ter rechter- en ter linkerzijde alle volken rondom verteren; en 21Jeruzalem zal nog 22blijven 23in haar plaats te Jeruzalem. | | 20 Hebr. als een haard des vuurs, dat is, als of tot een haard op welken een vuur brandt, hetwelk het hout dat erop ligt, verteert. Alzo straks. Hebr. als een fakkel des vuurs. De zin is: Zij zullen al hun vijanden overwinnen, hetwelk hier geestelijkerwijze te verstaan is van de victorie der gelovigen over hun geestelijke vijanden. Vgl. Psalmen 48; 87; 125; 129. Psalmen 48 EEN lied, een psalm, voor de kinderen van Korach. Psalmen 87 EEN psalm, een lied voor de kinderen van Korach. Zijn grondslag is op de bergen der heiligheid. Psalmen 125 EEN lied Hammaäloth. Die op den HEERE vertrouwen, zijn als de berg Sion, die niet wankelt, maar blijft in eeuwigheid. Psalmen 129 EEN lied Hammaäloth. Zij hebben mij dikwijls benauwd van mijn jeugd af, zegge nu Israël; |
21 De ware burgers van Jeruzalem, de christelijke kerk. |
22 Hebr. zitten of wonen, dat is, blijven. |
23 In die plaats waar men God in waar geloof aanroept en Hem naar Zijn wil dient, het zij dan waar het zij in de ganse wereld. |
7 En de HEERE zal 24de tenten van Juda 25ten voorste 26behouden, opdat 27de heerlijkheid 28van het huis Davids en 29de heerlijkheid der inwoners van Jeruzalem zich niet 30verheffe tegen Juda. | | 24 Dat is, de kleinen en onvermogenden in Juda, die buiten Jeruzalem woonden en van het huis Davids niet waren. |
25 Of: ten eerste, of: als eertijds. |
26 Of: zalig maken. |
27 Of: sierlijkheid, dat is, die van groter aanzien zijn dan de anderen van Juda. |
28 Dat is, van het geslacht Davids. |
29 Dat is, de rijken en geweldigen tegen de geringen en verarmden. |
30 Hebr. groot make. |
8 Te dien dage zal de HEERE de inwoners van Jeruzalem beschutten; en degene 31die onder hen struikelen zou, zal te dien dage zijn 32als David; en 33het huis Davids zal zijn 34als goden, 35als de Engel des HEEREN 36voor hun aangezicht. | | 31 Dat is, die zwak is. |
32 Te weten zo dapper in den strijd als eertijds David geweest is. Versta dit van een geestelijke dapperheid, welke de Heilige Geest in de kinderen Gods teweegbrengt. |
33 Het huis Davids, dat is, de voorstanders van Gods volk. |
34 Anders: als God. Anders: als Gods huis. Men kan hier door goden verstaan de engelen. |
35 Dat is, als Christus, als blijkt uit de navolgende woorden. |
36 Dat is, Die voor hun aangezicht wandelt of heengaat. Vgl. Micha 2:13. Micha 2:13 De Doorbreker zal voor hun aangezicht optrekken; zij zullen doorbreken en door de poort gaan, en door dezelve uittrekken; en hun Koning zal voor hun aangezicht heen gaan, en de HEERE in hun spits. |
9 En het zal te dien dage geschieden, dat Ik zal zoeken te verdelgen alle heidenen die tegen Jeruzalem aankomen. | | |
De uitstorting van den Heiligen Geest geprofeteerd |
10 Doch over het huis Davids en over de inwoners van Jeruzalem zal Ik auitstorten 37den Geest der genade en der gebeden, en 38zij zullen Mij baanschouwen, 39Dien zij doorstoken hebben; en 40zij zullen over Hem rouwklagen als met de rouwklage 41over een enigen zoon; en 42zij zullen over Hem bitterlijk kermen, gelijk men bitterlijk kermt over een eerstgeborene. | | a Ez. 39:29. Joël 2:28. Ez. 39:29 En Ik zal Mijn aangezicht voor hen niet meer verbergen, wanneer Ik Mijn Geest over het huis Israëls zal hebben uitgegoten, spreekt de Heere HEERE. Joël 2:28 En daarna zal het geschieden dat Ik Mijn Geest zal uitgieten over alle vlees, en uw zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen, uw jongelingen zullen gezichten zien. |
37 Dat is, den Heiligen Geest, Die den uitverkorenen betuigt, dat God hun wil genadig zijn; en Hij verwekt hen tot gebed en smeking, zodat zij God om genade en vergeving hunner zonden bidden. Vgl. Hand. 2:37. Hand. 2:37 En als zij dit hoorden, werden zij verslagen in het hart, en zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat zullen wij doen, mannen broeders? |
38 Eensdeels met lichamelijke ogen ten tijde van Zijn lijden. Zie Joh. 19:37. Anderdeels door het geloof, ten aanzien van de boetvaardigen en gelovigen, Hand. 2:37, en met schrik, ten aanzien van de ongelovigen ten jongsten dage, Openb. 1:7. Joh. 19:37 En wederom zegt een andere Schrift: Zij zullen zien in Welken zij gestoken hebben. Hand. 2:37 En als zij dit hoorden, werden zij verslagen in het hart, en zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat zullen wij doen, mannen broeders? Openb. 1:7 Zie, Hij komt met de wolken, en alle oog zal Hem zien, ook degenen die Hem doorstoken hebben; en alle geslachten der aarde zullen over Hem rouw bedrijven; ja, amen. |
b Joh. 19:37. Openb. 1:7. Joh. 19:37 En wederom zegt een andere Schrift: Zij zullen zien in Welken zij gestoken hebben. Openb. 1:7 Zie, Hij komt met de wolken, en alle oog zal Hem zien, ook degenen die Hem doorstoken hebben; en alle geslachten der aarde zullen over Hem rouw bedrijven; ja, amen. |
39 Dit doorsteken der zijde van Christus wordt hier gesteld voor de gehele kruisiging. Zie Joh. 19:34, 37. En ofschoon maar één soldaat dit gedaan heeft, zo wordt het nochtans de ganse Joodse natie toegeschreven, als die Pilatus gedrongen hebben Christus te doden. Joh. 19:34 Maar een der krijgsknechten doorstak Zijn zijde met een speer, en terstond kwam er bloed en water uit. Joh. 19:37 En wederom zegt een andere Schrift: Zij zullen zien in Welken zij gestoken hebben. |
40 Dat is, zij zullen hartelijk bedroefd zijn over hun schrikkelijke zonde. |
41 Te weten die gestorven is. Zie Jer. 6 op vers 26. Amos 8:10. Jer. 6:26 (kt.) O dochter Mijns volks, gord een zak aan en wentel u in de as, maak u rouw eens enigen zoons, een zeer bitter misbaar; want de verstoorder zal ons snellijk overkomen. Amos 8:10 En Ik zal uw feesten in rouw, en al uw liederen in weeklage veranderen, en op alle lendenen een zak en op alle hoofd kaalheid opbrengen; en Ik zal het land stellen in rouw, als er is over een enigen zoon, en deszelfs einde als een bitteren dag. |
42 Hebr. zullen bitter maken. |
11 Te dien dage zal te Jeruzalem de rouwklage groot zijn, gelijk die rouwklage van 43Hadadrímmon, in het dal van cMegíddon. | | 43 Alwaar de koning Josia is omgekomen, die zeer is beschreid en beklaagd geworden van zijn goede onderzaten. Zie de historie 2 Kon. 23:29, 30. 2 Kron. 35:22, 24, 25. 2 Kon. 23:29 In zijn dagen toog Farao Necho, de koning van Egypte, op tegen den koning van Assyrië, naar de rivier Frath. En de koning Josía toog hem tegemoet; en hij doodde hem te Megiddo, als hij hem gezien had. 2 Kon. 23:30 En zijn knechten voerden hem dood op een wagen, van Megiddo, en brachten hem te Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf; en het volk des lands nam Jóahaz, den zoon van Josía, en zij zalfden hem en maakten hem koning in zijns vaders plaats. 2 Kron. 35:22 Doch Josía keerde zijn aangezicht niet van hem, maar hij verstelde zich om tegen hem te strijden en hoorde niet naar de woorden van Necho uit den mond Gods; maar hij kwam om te strijden in het dal van Megiddo. 2 Kron. 35:24 En zijn knechten namen hem weg van den wagen en voerden hem op den tweeden wagen dien hij had, en brachten hem te Jeruzalem; en hij stierf en werd begraven in de graven zijner vaderen, en gans Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josía. 2 Kron. 35:25 En Jeremía maakte een klaaglied over Josía; desgelijks alle zangers en zangeressen spraken in hun klaagliederen van Josía, tot op dezen dag; want zij gaven ze tot een inzetting in Israël. En zie, zij zijn geschreven in de klaagliederen. |
c 2 Kon. 23:29. 2 Kron. 35:22, 24. 2 Kon. 23:29 In zijn dagen toog Farao Necho, de koning van Egypte, op tegen den koning van Assyrië, naar de rivier Frath. En de koning Josía toog hem tegemoet; en hij doodde hem te Megiddo, als hij hem gezien had. 2 Kron. 35:22 Doch Josía keerde zijn aangezicht niet van hem, maar hij verstelde zich om tegen hem te strijden en hoorde niet naar de woorden van Necho uit den mond Gods; maar hij kwam om te strijden in het dal van Megiddo. 2 Kron. 35:24 En zijn knechten namen hem weg van den wagen en voerden hem op den tweeden wagen dien hij had, en brachten hem te Jeruzalem; en hij stierf en werd begraven in de graven zijner vaderen, en gans Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josía. |
12 En 44het land zal rouwklagen, 45elk geslacht bijzonder: het geslacht van het huis van David bijzonder en hunlieder vrouwen bijzonder, en het geslacht van het huis van 46Nathan bijzonder en hun vrouwen bijzonder, | | 44 Dat is, de inwoners des lands. |
45 Hebr. geslacht geslacht bijzonder. De zin is, dat dit zou zijn een bijzondere weeklage onder alle geslachten. Het ziet op de wijze van rouwklagen onder de Joden gebruikelijk. |
46 Zie 2 Sam. 5:14. 1 Kron. 3:5. Luk. 3:31. 2 Sam. 5:14 En dit zijn de namen dergenen die hem te Jeruzalem geboren zijn: Sammúa en Sobab en Nathan en Sálomo, 1 Kron. 3:5 Dezen nu zijn hem te Jeruzalem geboren: Símea en Sobab en Nathan en Sálomo; deze vier zijn van Bath-Sua, de dochter van Ammiël. Luk. 3:31 Den zoon van Melea, den zoon van Maïnan, den zoon van Mattatha, den zoon van Nathan, den zoon van David, |
13 Het geslacht van het huis van Levi bijzonder en hun vrouwen bijzonder, het geslacht van 47Simeï bijzonder en hun vrouwen bijzonder. | | 47 Die, naar sommiger gevoelen, een zoon van Gersom was, den zoon van Levi, 1 Kron. 6:16, 17. Deze wordt hier tot een voorbeeld gesteld met name, maar van al de andere stammen en geslachten wordt desgelijks gezegd in het volgende vers. 1 Kron. 6:16 Zo zijn dan de kinderen van Levi: Gersom, Kahath en Merári. 1 Kron. 6:17 En dit zijn de namen der zonen van Gersom: Libni en Simeï. |
14 Al de overige geslachten, elk geslacht bijzonder en hunlieder vrouwen bijzonder. | | |