Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Een profetie van de verstoring van de stad Jeruzalem en van het Joodse volk, vs. 1. Vanwege hun grote ondankbaarheid tegen Christus, Die hen als een goed herder geweid had, 4. Maar zij hebben Hem voor dertig zilverlingen verkocht, 12. Daarom zou hun de Heere goddeloze leidslieden geven, tot hun verderf, 15. |
De twee stokken |
1 DOE uw 1deuren open, 2o Libanon, 3opdat het vuur 4uw ceders vertere. |
| 1 Poorten, vastigheden, sloten, kastelen. Het is een profetie dat de Joden uitgeroeid en verstrooid zouden worden, die Christus en de predicatie van het Heilig Evangelie versmaden zouden. |
| 2 De profeet wendt zijn rede tot de bossen en bergen, hier en in het volgende vers, willende te kennen geven, dat geen ding God, als Hij straffen wil, kan hinderen noch tegenstaan. Libanon is een berg gelegen aan het noordeinde van Kanaän. |
| 3 Dat is, opdat uw vijanden, en hier met name de Romeinen, uw steden innemen en uw land verderven. |
| 4 Dat is, de grootste en treffelijkste onder ulieden. Zie Richt. 9 op vers 15. |
| Richt. 9:15 (kt.) En het doornbos zeide tot de bomen: Indien gij mij in der waarheid tot een koning over u zalft, zo komt, vertrouwt u onder mijn schaduw; maar indien niet, zo ga vuur uit het doornbos en vertere de ceders van den Libanon. |
|
2 Huilt, 5gij dennen, dewijl 6de ceders gevallen zijn, dewijl die heerlijke 7bomen verwoest zijn; huilt, 8gij eiken van Basan, dewijl 9het sterke woud 10nedergevallen is. |
| 5 Versta hierdoor het gemene volk onder de Joden. |
| 6 Dat is, de oversten en de voornaamsten onder de Joden. |
| 7 Of: personen. |
| 8 Dat is, gij machtige inwoners van Basan. Vgl. Ez. 27:6. |
| Ez. 27:6 Zij hebben uw riemen uit
eiken van Basan gemaakt; uw berderen hebben zij gemaakt van
welbetreden elpenbeen uit de eilanden der Chittieten. |
| 9 Te weten de Libanon. |
| 10 Hebr. nedergedaald is, of: nedergekomen is, dat is, nedergehouwen of afgehouwen is. |
|
3 11Er is een stem des gehuils der herders, dewijl 12hun heerlijkheid verwoest is; een stem des gebruls 13der jonge leeuwen, dewijl 14de hoogmoed 15der Jordaan verwoest is. |
| 11 Dat is, men hoort de herders huilen, dat is, de regenten des volks, zo geestelijke als wereldlijke personen. |
| 12 Dat is, de voornaamste burgerschap, en nagenoeg al het volk, waarin de eer der prinsen is bestaande, Spr. 14:28. Anderen verstaan hier door de heerlijkheid den tempel; anderen de gehele stad van Jeruzalem; sommigen ook het gehele Joodse land. Zie Dan. 11:16, 41. |
| Spr. 14:28 In de menigte des volks is des konings heerlijkheid, maar in gebrek van volk is eens vorsten verstoring. Dan. 11:16 Maar hij die tegen hem komt, zal doen naar zijn welgevallen, en niemand zal voor zijn aangezicht bestaan; hij zal ook staan in het land des sieraads, en de verderving zal in zijn hand wezen. Dan. 11:41 En hij zal komen in het land des sieraads, en vele landen zullen ternedergeworpen worden; doch dezen zullen zijn hand ontkomen, Edom en Moab en de eerstelingen der kinderen Ammons. |
| 13 Dat is, der moedige krijgers. |
| 14 Of: de voortreffelijkheid. |
| 15 Dat is, des Joodsen lands aan de Jordaan gelegen. |
|
4 Alzo zegt de HEERE mijn God: 16Weid 17deze slachtschapen, |
| 16 Dit beveelt de Heere den profeet Zacharia in een gezicht, of in een beeld, aanwijzende dat Christus, de ware en overste Herder Zijner kerk, van Zijn hemelsen Vader bevel ontvangen had, zorg te dragen voor Zijn arm volk, hetwelk van de boze regenten verdrukt werd. Dit bevel wordt ook allen getrouwe herders, staande onder hun Hoofd Christus, gegeven. |
| 17 Versta het gemene volk onder de Joden, hetwelk van de machtigen werd onderdrukt en als ter slachting geëigend. |
|
5 Welker 18bezitters hen 19doden, en 20houden het voor geen schuld; en 21eenieder dergenen die hen verkopen, zegt: 22Geloofd zij de HEERE dat ik rijk geworden ben. En 23niemand van degenen die hen weiden, verschoont hen. |
| 18 Dat is, hun regenten, de machtigen onder het volk, als daar waren de hogepriesters, Herodes, de schriftgeleerden, farizeeën, sadduceeën, enz. |
| 19 Dat is, uitmergelen door hun gierigheid, woeker, onrechtvaardigen handel en geweld. |
| 20 Zij hebben deswege geen wroeging in hun consciënties; het wordt hun ook niet ter misdaad gerekend, zij blijven ongestraft. Hebr. zij worden niet schuldig. |
| 21 Het geweld drijven der groten over de armen is zo algemeen geworden, dat de groten zich inbeelden, dat het hun vrijstaat met de armen te handelen alsof het hun eigen slaven waren, die verkopende alsof het een vrije en geoorloofde koopmanschap ware. |
| 22 Zij schrijven hun rijkdom den zegen Gods toe, denwelken zij hun broederen met geweld en ongerechtigheid afgeperst hadden. Vgl. Matth. 23:14, 15, enz. |
| Matth. 23:14 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij eet de huizen der weduwen op, en dat onder den schijn van lang te bidden; daarom zult gij te zwaarder oordeel ontvangen. Matth. 23:15 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij omreist zee en land om één Jodengenoot te maken; en als hij het geworden is, zo maakt gij hem een kind der hel, tweemaal meer dan gij zijt. |
| 23 Geen van hun herders verschoont hen, of betoont barmhartigheid aan hen. Zie Ez. 34:2, 3, 4, enz. |
| Ez. 34:2 Mensenkind, profeteer tegen de herders Israëls, profeteer en zeg tot hen, tot de herders: Alzo zegt de Heere HEERE: Wee den herders Israëls die zichzelven weiden; zullen niet de herders de schapen weiden? Ez. 34:3 Gij eet het vette en bekleedt u met de wol, gij slacht het gemeste, maar de schapen weidt gij niet. Ez. 34:4 De zwakken sterkt gij niet, en het kranke heelt gij niet, en het gebrokene verbindt gij niet, en het weggedrevene brengt gij niet weder, en het verlorene zoekt gij niet; maar gij heerst over hen met strengheid en met hardigheid. |
|
6 Zekerlijk, Ik zal niet meer 24de inwoners dezes lands verschonen, spreekt de HEERE; maar zie, 25Ik zal 26de mensen overleveren, 27elkeen in de hand zijns naasten 28en in de hand zijns konings, en 29zij zullen dit land 30te morzel slaan, en Ik 31zal hen uit hun hand niet verlossen. |
| 24 Versta dit van die boze mensen van dewelke vers 5 gesproken is, die verre het grootste deel onder de Joden waren; maar God de Vader wil evenwel hebben, dat Christus voor die arme slachtschapen zou zorg dragen, gelijk Hij ook gedaan heeft als Hij in het vlees hier op aarde verschenen is. |
| vers 5 Welker bezitters hen doden, en houden het voor geen schuld; en eenieder dergenen die hen verkopen, zegt: Geloofd zij de HEERE dat ik rijk geworden ben. En niemand van degenen die hen weiden, verschoont hen. |
| 25 Hebr. Ik zal de mensen doen vinden. Zie 2 Sam. 3 op vers 8. |
| 2 Sam. 3:8 (kt.) Toen ontstak Abner zeer over Isbóseths woorden en zeide: Ben ik dan een hondskop, ik, die tegen Juda, aan het huis van Saul, uw vader, aan zijn broederen en aan zijn vrienden heden weldadigheid doe, en u niet overgeleverd heb in Davids hand, dat gij heden aan mij onderzoekt de ongerechtigheid ener vrouw? |
| 26 Te weten die goddeloze Joden. |
| 27 Dat is, Ik zal den een door den ander verslaan en ombrengen. Dit is geschied, want door de inwendige oproeren en beroerten zijn er vele duizenden onder de Joden omgekomen. Zie Josephus, Joodse Oorlog, boek 6, hfdst. 1 en 4. |
| 28 Na lange onenigheden tussen de hogepriesters Aristobulus, Alexander en Hyrcanus zijn de Romeinen in het Joodse land geroepen en gekomen; die meester over de Joden geworden zijnde, hebben Antipater en Herodes den Grote over hetzelve tot koningen gesteld, die nagenoeg al de voornaamsten onder de Joden hebben omgebracht. Doch enigen verstaan hier door den koning den Romeinsen keizer. |
| 29 Te weten de vijanden van het Joodse volk, hetzij de Romeinen of hun andere vijanden. |
| 30 Als met hamers. |
| 31 Of: zal het, te weten het land. |
|
7 32Dies heb Ik 33deze slachtschapen geweid, 34dewijl zij ellendige schapen zijn; en Ik heb Mij genomen twee stokken: den enen heb Ik genoemd 35LIEFLIJKHEID, en den anderen heb Ik genoemd 36SAMENBINDERS; en Ik heb 37die schapen geweid. |
| 32 Of: Dies zal Ik weiden. Het zijn de woorden van Christus. |
| 33 Zie vers 4. |
| vers 4 Alzo zegt de HEERE mijn God: Weid deze slachtschapen, |
| 34 Of: o gij ellendigsten van de kudde, verstaande de vromen en godzaligen onder de Joden. |
| 35 Enigen houden het Hebreeuwse woord noham in den tekst, betekenende lieflijkheid, aanwijzende dat de Heere vriendelijk en goedertierenlijk met den armen zondaar is omgaande. |
| 36 Anderen houden het Hebreeuwse woord chobelim of hobelim, dat is, binders, of banden, samenbinders, de staf der samenbinders, betekenende dat Hij poogde Juda en Israël tezamen te verbinden. Anderen zetten het over met verdervers. |
| 37 Te weten die slachtschapen. |
|
8 En Ik heb 38drie herders 39in één maand 40afgesneden; want 41Mijn ziel was 42over hen 43verdrietig geworden, en 44ook had hun ziel een walg van Mij. |
| 38 Dat is, al de herders of leraars van het Joodse volk, die in drie sekten onderscheiden waren, te weten farizeeën, sadduceeën en esseeën. Anders aldus: Ik heb de koningen, priesters en profeten van hen genomen. En merk dat hier profetischerwijze gesproken wordt van hetgeen dat nog geschieden zou, alsof het alreeds geschied ware. |
| 39 Dat is, in korten tijd. Vgl. Hos. 5:7 met de aant. |
| Hos. 5:7 Zij hebben trouwelooslijk gehandeld tegen den HEERE; want zij hebben vreemde kinderen gewonnen; nu zal hen de nieuwe maand verteren met hun delen. |
| 40 Dat is, overtuigd van valse leer en dwaling. Maar verstaat men dit van de boze koningen, priesters en profeten, zo is afsnijden hier te zeggen: weren of wegnemen, of te schande maken, verdelgen. En dit is een weldaad die God Zijn volk belooft, te weten dat Hij de kwade regeerders die zij hadden, wegnemen zou tot een teken Zijner liefde tot hen. |
| 41 Hebr. Mijn ziel werd hunnenthalve verkort, dat is, Ik mocht hen niet en zij mochten Mij niet. |
| 42 Te weten over de ondankbare Joden, of vanwege die valse leraars, enz. |
| 43 Zie Richt. 10, de aant. op vers 16. |
| Richt. 10:16 (kt.) En zij deden de vreemde goden uit hun midden weg en dienden den HEERE. Toen werd Zijn ziel verdrietig over den arbeid van Israël. |
| 44 Zie Matth. 27:21. |
| Matth. 27:21 En de stadhouder antwoordende zeide tot hen: Welken van deze twee wilt gij dat ik u zal loslaten? En zij zeiden: Barábbas. |
|
9 En 45Ik zeide: 46Ik zal ulieden niet meer weiden; 47wat sterft, dat sterve, en wat afgesneden is, dat zij afgesneden, en 48dat de overgeblevenen de een des anderen vlees verslinden. |
| 45 Te weten tot die ondankbare Joden; of, gelijk het anderen verstaan, tot het ganse Joodse volk, gelijk Matth. 23:37. |
| Matth. 23:37 Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt, en stenigt die tot u gezonden zijn, hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen, en gijlieden hebt niet gewild. |
| 46 Dat is, Ik (te weten Ik, Christus) zal geen zorg meer voor ulieden dragen, Ik zal ulieden het Evangelie niet meer prediken, noch laten prediken. Hiermede geeft de Heere te kennen, dat Hij de Joden, vanwege hun grote ondankbaarheid, verwerpen en niet meer voor Zijn volk houden zou. Zie Deut. 31:17. |
| Deut. 31:17 Zo zal Mijn toorn te dien dage tegen hetzelve ontsteken, en Ik zal hen verlaten en Mijn aangezicht van hen verbergen, dat zij ter spijze zijn, en vele kwaden en benauwdheden zullen het treffen; dat het te dien dage zal zeggen: Hebben mij deze kwaden niet getroffen, omdat mijn God in het midden van mij niet is? |
| 47 De zin is: Als Mijn tucht versmaad wordt, zo weest dan onderworpen aan het verderf, alle ellenden, zo van buiten als van binnenshuis. Zie breder vers 10. Jer. 15:2, enz. Openb. 22:11. |
| vers 10 En Ik nam Mijn stok LIEFLIJKHEID, en Ik verbrak denzelven, tenietdoende Mijn verbond, hetwelk Ik met al deze volken gemaakt had. Jer. 15:2 En het zal geschieden wanneer zij tot u zullen zeggen: Waarheen zullen wij uitgaan? dat gij tot hen zult zeggen: Zo zegt de HEERE: Wie ter dood, ter dood; en wie ten zwaarde, ten zwaarde; en wie ten honger, ten honger; en wie ter gevangenis, ter gevangenis. Openb. 22:11 Die onrecht doet, dat hij nog onrecht doe; en die vuil is, dat hij nog vuil worde; en die rechtvaardig is, dat hij nog gerechtvaardigd worde; en die heilig is, dat hij nog geheiligd worde. |
| 48 Hebr. de vrouw verslinde het vlees harer vriendin of metgezellin. |
|
10 En 49Ik nam Mijn stok 50LIEFLIJKHEID, en 51Ik verbrak denzelven, 52tenietdoende Mijn verbond, hetwelk Ik 53met al deze volken 54gemaakt had. |
| 49 Te weten Ik, Christus. |
| 50 Zie vers 7. |
| vers 7 Dies heb Ik deze slachtschapen geweid, dewijl zij ellendige schapen zijn; en Ik heb Mij genomen twee stokken: den enen heb Ik genoemd LIEFLIJKHEID, en den anderen heb Ik genoemd SAMENBINDERS; en Ik heb die schapen geweid. |
| 51 Hiermede te kennen gevende, dat Hij hen niet meer met zoetigheid weiden of regeren wilde, gelijk Hij wel tevoren gedaan had. |
| 52 Hetwelk Ik met deze conditie met hen had opgericht, dat zij in Mijn geboden wandelen zouden, Ex. 19:5, 6. Lev. 26:3. Deut. 28:1. |
| Ex. 19:5 Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijn stem zult gehoorzamen en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijne. Ex. 19:6 En gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn. Dit zijn de woorden die gij tot de kinderen Israëls spreken zult. Lev. 26:3 Indien gij in Mijn inzettingen wandelen, en Mijn geboden houden en die doen zult, Deut. 28:1 EN het zal geschieden, indien gij der stem des HEEREN uws Gods vlijtiglijk zult gehoorzamen, waarnemende te doen al Zijn geboden die ik u heden gebied, zo zal de HEERE uw God u hoog zetten boven alle volken der aarde. |
| 53 Versta de twaalf stammen, die als twaalf verscheidene volken of natiën waren. |
| 54 Zie van deze manier van spreken Gen. 15 op vers 18. |
| Gen. 15:18 (kt.) Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: |
|
11 Dus werd het te dien dage vernietigd, en alzo hebben 55de ellendigen onder de schapen, die op Mij wachtten, bekend 56dat het des HEEREN woord was. |
| 55 Zie vers 7. |
| vers 7 Dies heb Ik deze slachtschapen geweid, dewijl zij ellendige schapen zijn; en Ik heb Mij genomen twee stokken: den enen heb Ik genoemd LIEFLIJKHEID, en den anderen heb Ik genoemd SAMENBINDERS; en Ik heb die schapen geweid. |
| 56 Dat is, dat dit alzo geschied was naar des Heeren woord en wil. |
|
12 57Want Ik had tot henlieden gezegd: Indien het goed is in uw ogen, brengt Mijn loon, en zo niet, laat het na. En azij hebben 58Mijn loon 59gewogen, dertig zilverlingen. |
| 57 Hier geeft de Heere Christus reden waarom Hij de zorg van de Joden te weiden, had afgelegd en de herders had verstoten. Ik had, zegt Hij, hen vermaand, dat zij Mij hun loon brengen zouden, dat is, dat zij Mij vruchten der bekering waardig brengen zouden, als zijnde het loon dat Ik verdiend had met hen te weiden; zij daarentegen, uit een bitteren haat dien zij Mij toedroegen, hebben Mijn verrader een loon toegewogen, om Mij door hem te onderdrukken. Zie Matth. 26:15; 27:9. |
| Matth. 26:15 En zeide: Wat wilt gij mij geven, en ik zal Hem u overleveren? En zij hebben hem toegelegd dertig zilveren penningen. Matth. 27:9 Toen is vervuld geworden hetgeen gesproken is door den profeet Jeremía, zeggende: En zij hebben de dertig zilveren penningen genomen, de waarde des Gewaardeerden van de kinderen Israëls, Denwelken zij gewaardeerd hebben; |
| a Matth. 26:15; 27:9. |
| Matth. 26:15 En zeide: Wat wilt gij mij geven, en ik zal Hem u overleveren? En zij hebben hem toegelegd dertig zilveren penningen. Matth. 27:9 Toen is vervuld geworden hetgeen gesproken is door den profeet Jeremía, zeggende: En zij hebben de dertig zilveren penningen genomen, de waarde des Gewaardeerden van de kinderen Israëls, Denwelken zij gewaardeerd hebben; |
| 58 Dat is, het loon dat zij Mij achtten waardig te zijn. |
| 59 Zie van de manier van het geld te wegen Gen. 23 op vers 16. Ex. 22:17. Ezra 8:25. Esth. 3:9. |
| Gen. 23:16 (kt.) En Abraham luisterde naar Efron; en Abraham woog Efron het geld waarvan hij gesproken had voor de oren van de zonen van Heth, vierhonderd sikkelen zilver, onder den koopman gangbaar. Ex. 22:17 Indien haar vader ganselijk weigert haar aan hem te geven, zo zal hij geld geven naar den bruidsschat der maagden. Ezra 8:25 En ik woog hun toe het zilver en het goud en de vaten, zijnde de offering van het huis onzes Gods, die de koning en zijn raadsheren en zijn vorsten, en gans Israël die er gevonden werden, geofferd hadden. Esth. 3:9 Indien het den koning goeddunkt, laat er geschreven worden dat men hen verdoe; zo zal ik tienduizend talenten zilver opwegen in de handen dergenen die het werk doen, om in des konings schatten te brengen. |
|
13 Doch de HEERE zeide tot Mij: Werp ze heen 60voor den pottenbakker; 61een heerlijken prijs welken Ik waard geacht ben geweest van hen. En Ik nam die dertig zilverlingen, en wierp ze 62in het huis des HEEREN 63voor den pottenbakker. |
| 60 Of: tot, dat is, dat zij den pottenbakker gegeven worden, en alzo straks weder in dit vers. |
| 61 Hebr. die heerlijkheid of treffelijkheid van den prijs, of van de waardij. Versta dit als spotswijze gesproken te zijn en met verachting. |
| 62 Dat is, in den tempel. |
| 63 Dat is, opdat men er de akker van een pottenbakker voor kopen zou. |
|
14 Toen verbrak Ik Mijn tweeden stok, 64SAMENBINDERS, 65tenietdoende de broederschap tussen Juda en tussen Israël. |
| 64 Zie vers 7. |
| vers 7 Dies heb Ik deze slachtschapen geweid, dewijl zij ellendige schapen zijn; en Ik heb Mij genomen twee stokken: den enen heb Ik genoemd LIEFLIJKHEID, en den anderen heb Ik genoemd SAMENBINDERS; en Ik heb die schapen geweid. |
| 65 Hiermede wordt te kennen gegeven, dat dewijl Juda en Israël Gods genade niet hadden willen erkennen, als Hij hen met elkander had willen verenigen, en beiden voor Zijn volk houden en als Zijn schapen weiden wilde, tot welk einde Hij verscheidene profeten tot hen gezonden had; dat Hij Zich voortaan met hen niet meer zou bekommeren, maar laten hen in die scheuring blijven, en beiden gelijkelijk te gronde gaan. |
|
15 Voorts zeide de HEERE tot mij: Neem u 66nog eens dwazen herders 67gereedschap. |
| 66 Dat is, nog hierenboven; en wijst daarmede, als in een voorbeeld, de dwaze en zeldzame regering van het Joodse volk, na de tijden van Christus, namelijk hoe het onder dezelve zou toegaan voor de laatste verstoring derzelve. |
| 67 Het Hebreeuwse woord betekent somtijds eens herders tas, 1 Sam. 17:40, somtijds een kleed, Deut. 22:5, somtijds allerlei gereedschap, Lev. 15:4, enz. |
| 1 Sam. 17:40 En hij nam zijn staf in zijn hand, en hij koos zich vijf gladde stenen uit de beek en legde ze in de herderstas die hij had, te weten in den zak, en zijn slinger was in zijn hand; alzo naderde hij tot den Filistijn. Deut. 22:5 Het kleed eens mans zal niet zijn aan een vrouw, en een man zal geen vrouwenkleed aantrekken; want al wie zulks doet, is den HEERE uw God een gruwel. Lev. 15:4 Alle leger waarop hij die den vloed heeft, zal liggen, zal onrein zijn, en alle tuig waarop hij zal zitten, zal onrein zijn. |
|
16 Want zie, Ik zal 68een herder verwekken in dit land; 69wat gereed is om afgesneden te worden, zal hij niet bezoeken; 70het jonge zal hij niet zoeken, en 71het verbrokene zal hij niet helen, en 72het stilstaande zal hij 73niet dragen; maar het vlees van 74het vette zal hij eten, en 75derzelver klauwen 76zal hij verscheuren. |
| 68 Anderen: herders, verstaande de schriftgeleerden en farizeeën, alsook andere kwade leraars, die ten tijde van Christus leven en het volk leren zouden. Anderen verstaan hier door herders die kwade regenten, die het Joodse land geregeerd hebben. |
| 69 Hebr. die afgesneden zijn, dat is, gereed om afgesneden te worden. |
| 70 De jonge en tedere lammeren. Vergelijk dit vers met Ez. 34:2, enz. |
| Ez. 34:2 Mensenkind, profeteer tegen de herders Israëls, profeteer en zeg tot hen, tot de herders: Alzo zegt de Heere HEERE: Wee den herders Israëls die zichzelven weiden; zullen niet de herders de schapen weiden? |
| 71 Het beschadigde, het gekwetste. |
| 72 Te weten de schapen die staande blijven, omdat zij zo zwak zijn dat zij de andere niet kunnen volgen. Anders: het staande, dat is, dat nog gezond en wel te pas is, op zijn benen overeind staande en gaande. |
| 73 Of: niet vatten, onderhouden, verzorgen, voeden. |
| 74 Het vette lam. |
| 75 Te weten dergenen die staande blijven en niet kunnen voortgaan, dewijl zij zwak zijn. |
| 76 Te weten door hard drijven door berg en dal, door bossen en steenklippen. Vgl. Jer. 23:2. Ez. 34:2, 3, 4. |
| Jer. 23:2 Daarom zegt de HEERE, de God Israëls, alzo van de herders die Mijn volk weiden: Gijlieden hebt Mijn schapen verstrooid en hebt hen verdreven en hebt hen niet bezocht; zie, Ik zal over u bezoeken de boosheid uwer handelingen, spreekt de HEERE. Ez. 34:2 Mensenkind, profeteer tegen de herders Israëls, profeteer en zeg tot hen, tot de herders: Alzo zegt de Heere HEERE: Wee den herders Israëls die zichzelven weiden; zullen niet de herders de schapen weiden? Ez. 34:3 Gij eet het vette en bekleedt u met de wol, gij slacht het gemeste, maar de schapen weidt gij niet. Ez. 34:4 De zwakken sterkt gij niet, en het kranke heelt gij niet, en het gebrokene verbindt gij niet, en het weggedrevene brengt gij niet weder, en het verlorene zoekt gij niet; maar gij heerst over hen met strengheid en met hardigheid. |
|
17 b77Wee den nietigen herder, den verlater der kudde: 78het zwaard zal 79over zijn arm zijn en 79over zijn rechteroog; zijn arm 80zal ten enenmale verdorren, en zijn rechteroog 81zal ten enenmale donker worden. |
| b Jer. 23:1. Ez. 34:2. Joh. 10:12. |
| Jer. 23:1 WEE den herders die de schapen Mijner weide ombrengen en verstrooien, spreekt de HEERE. Ez. 34:2 Mensenkind, profeteer tegen de herders Israëls, profeteer en zeg tot hen, tot de herders: Alzo zegt de Heere HEERE: Wee den herders Israëls die zichzelven weiden; zullen niet de herders de schapen weiden? Joh. 10:12 Maar de huurling en die geen herder is, wiens de schapen niet eigen zijn, ziet den wolf komen, en verlaat de schapen, en vliedt; en de wolf grijpt ze en verstrooit de schapen. |
| 77 Anders: Wee Mijn nietigen herder. |
| 78 Dat is, de hand en straf des Heeren. Anders: droogte. Zie Deut. 28:22. Of: het verderf, ondergang, schade. |
| Deut. 28:22 De HEERE zal u slaan met tering en met koorts en met vurigheid, en met hitte en met droogte, en met brandkoren en met honingdauw, die u vervolgen zullen totdat gij omkomt. |
| 79 . 79 Of: op, of: aan, of: omtrent. |
| 80 Hebr. verdorrende verdorren. |
| 81 Hebr. donker wordende donker worden. |