Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De profeet vermaant de Joden tot ware bekering, opdat zij niet gestraft worden gelijk eertijds hun vaderen, vs. 1, enz. Daarna beschrijft hij twee gezichten, het eerste van een Man op een rood paard, boodschappende dat Jeruzalem wederom gebouwd zou worden, 7. Het andere van vier hoornen en vier smeden, beduidende dat de vijanden van het volk Gods zouden verslagen worden, 18, enz. |
Vermaning tot bekering |
1 IN 1de achtste maand, in het tweede jaar 2van Daríus, geschiedde het woord des HEEREN tot Zacharía, den zoon van 3Beréchja, den zoon van Iddo, 4den profeet, zeggende: | | 1 Dit was twee maanden nadat Haggaï had begonnen te prediken, Hagg. 1:1. Hagg. 1:1 IN het tweede jaar van den koning Daríus, in de zesde maand, op den eersten dag der maand, geschiedde het woord des HEEREN door den dienst van Haggaï, den profeet, tot Zerubbábel, den zoon van Sealthiël, den vorst van Juda, en tot Jozua, den zoon van Józadak, den hogepriester, zeggende: |
2 Den koning in Perzië. Zie Ezra 4 op vers 24. Ezra 4:24 (kt.) Toen hield het werk op van het huis Gods, Die te Jeruzalem woont, ja, het hield op tot in het tweede jaar van het koninkrijk van Daríus, den koning van Perzië. |
3 Alzo wordt hij in het Hebreeuws genoemd, doch bij de Grieken Barachias. Sommigen menen dat deze dezelfde is van welken gesproken wordt Matth. 23:35. Anderen houden hen voor verscheiden. Vgl. 2 Kron. 24:21 met de aant. Zie breder van de personen in dit vers genoemd Ezra 5:1. Matth. 23:35 Opdat op u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten is op de aarde, van het bloed des rechtvaardigen Abels af, tot op het bloed van Zacharía, den zoon van Baráchia, welken gij gedood hebt tussen den tempel en het altaar. 2 Kron. 24:21 En zij maakten een verbintenis tegen hem en stenigden hem met stenen door het gebod des konings, in het voorhof van het huis des HEEREN. Ezra 5:1 HAGGAÏ nu, de profeet, en Zacharía, de zoon van Iddo, profeten, profeteerden tot de Joden die in Juda en te Jeruzalem waren; in den Naam des Gods van Israël profeteerden zij tot hen. |
4 Te weten Zacharia, of, volgens anderen, Berechja. |
2 De HEERE is 5zeer vertoornd geweest tegen uw vaders. | | 5 Hebr. met toorn vertoornd. |
3 Daarom, zeg tot hen: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: 6Keert weder tot Mij, spreekt de HEERE der heirscharen, zo zal Ik weder tot ulieden keren, zegt de HEERE der heirscharen. | | 6 God keert Zich tot ons als Hij ons doet gevoelen de vrucht onzer gebeden. Wij keren ons tot den Heere als wij in waar geloof en met hartelijk berouw onzer zonden Zijn genade verzoeken. Doch dit hebben wij van onszelven niet, maar God de Heere moet het ons geven, gelijk er staat Jer. 31:18: Heere, bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn. Jer. 31:18 Ik heb wél gehoord dat zich Efraïm beklaagt, zeggende: Gij hebt mij getuchtigd, en ik ben getuchtigd geworden als een ongewend kalf. Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn, want Gij zijt de HEERE mijn God. |
4 7Weest niet als uw vaders, tot dewelke 8ade vorige profeten riepen, zeggende: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Bekeert u toch van uw boze wegen en uw boze handelingen. Maar zij hoorden niet, en zij 9luisterden niet naar Mij, spreekt de HEERE. | | 7 Te weten in onbekeerlijkheid. Zie 2 Kron. 36:15, 16. 2 Kron. 36:15 En de HEERE, de God hunner vaderen, zond tot hen door de hand Zijner boden, vroeg op zijnde om die te zenden; want Hij verschoonde Zijn volk en Zijn woning. 2 Kron. 36:16 Maar zij spotten met de boden Gods en verachtten Zijn woorden, zij verleidden zichzelven tegen Zijn profeten; totdat de grimmigheid des HEEREN tegen Zijn volk opging, dat er geen helen aan was. |
8 Die voor de Babylonische gevangenis geprofeteerd hebben. |
a Jes. 31:6. Jer. 3:12; 18:11. Ez. 18:30. Hos. 14:2. Jes. 31:6 Bekeert u tot Hem
van Denwelken de kinderen Israëls diep afgeweken zijn. Jer. 3:12 Ga heen en roep deze woorden uit tegen het noorden, en zeg: Bekeer u, gij afgekeerde Israël, spreekt de HEERE, zo zal Ik Mijn toorn op ulieden niet doen vallen; want Ik ben goedertieren, spreekt de HEERE. Ik zal den toorn niet in eeuwigheid behouden. Jer. 18:11 Nu dan, spreek nu tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik formeer een kwaad tegen ulieden en denk tegen ulieden een gedachte; zo
bekeert u nu een iegelijk van zijn bozen weg, en maakt uw wegen en uw handelingen goed. Ez. 18:30 Daarom zal Ik u richten, o huis Israëls, eenieder naar zijn wegen, spreekt de Heere HEERE; keert weder en bekeert u van al uw overtredingen, zo zal de ongerechtigheid u niet tot een aanstoot worden. Hos. 14:2 Bekeer u, o Israël, tot den HEERE uw God toe; want gij zijt gevallen om uw ongerechtigheid. |
9 Zij luisterden niet naar hetgeen dat Ik hun door Mijn profeten liet aanzeggen. |
5 Uw vaders, 10waar zijn die? En de profeten, 11zullen zij 12in eeuwigheid leven? | | 10 Alsof Hij zeide: Zij zijn wel niet meer voorhanden, gij behoordet u evenwel aan hen te spiegelen. Zie 1 Kor. 10:5, 6. 1 Kor. 10:5 Maar in het meerder deel van hen heeft God geen welgevallen gehad; want zij zijn in de woestijn ternedergeslagen. 1 Kor. 10:6 En deze dingen zijn geschied ons tot voorbeelden, opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben, gelijkerwijs als zij lust gehad hebben. |
11 Anders: leven zij in eeuwigheid? Dat is, al zijn die vorige profeten dood, zo blijven evenwel hun profetieën voor altoos. Zie vers 6, en vgl. 2 Petr. 1:15. Anderen vertalen en verklaren die woorden aldus, als zijnde de woorden der boze mensen: Maar de profeten (die hen berispt hebben), hebben die altoos geleefd? Waar zijn die nu ook? Zij zijn immers ook al gestorven. vers 6 Nochtans, Mijn woorden en Mijn inzettingen, die Ik Mijn knechten, den profeten, geboden had, hebben zij uw vaders niet getroffen? zodat zij wederkerende zeiden: Gelijk als de HEERE der heirscharen gedacht heeft ons te doen naar onze wegen en naar onze handelingen, alzo heeft Hij met ons gedaan. 2 Petr. 1:15 Doch ik zal ook naarstigheid doen bij alle gelegenheid, dat gij na mijn uitgang van deze dingen gedachtenis moogt hebben. |
12 Dat is, altoos. |
6 Nochtans, Mijn woorden en Mijn inzettingen, die Ik Mijn knechten, den profeten, 13geboden had, 14hebben zij uw vaders niet getroffen? zodat zij wederkerende zeiden: 15bGelijk als de HEERE der heirscharen gedacht heeft ons te doen naar onze wegen en naar onze handelingen, alzo heeft Hij met ons gedaan. | | 13 Te weten, dat zij ze het volk verkondigen zouden. |
14 Dat is, zijn die straffen hun niet overkomen, waarmede Ik hen gedreigd had? Ja zij. Derhalve hadt gijlieden u behoren aan dezelve te spiegelen. |
15 Dit hebben zij gesproken door overtuiging van hun consciëntie, als hen de Heere gestraft heeft zo met andere plagen, als inzonderheid met de Babylonische gevangenis, waarmede Hij hen meermaals gedreigd had. Vgl. Ps. 106:6. Ps. 106:6 Wij hebben gezondigd, mitsgaders onze vaderen, wij hebben verkeerdelijk gedaan, wij hebben goddelooslijk gehandeld. |
b Klgld. 1:18. Klgld. 1:18 Tsade. De HEERE is rechtvaardig, want ik ben Zijn mond wederspannig geweest; hoort toch, alle gij volken, en ziet mijn smart; mijn jonkvrouwen en mijn jongelingen zijn in de gevangenis gegaan. |
De Man tussen de mirten |
7 Op den vier en twintigsten dag, in de elfde maand (die is 16de maand Schebat), in het tweede jaar van Daríus, geschiedde het woord des HEEREN tot Zacharía, den zoon van 17Beréchja, den zoon van Iddo, den profeet, zeggende: | | 16 Meest overeenkomende met onzen januari, als hebbende de maan die op het einde van januari komt en op het begin van februari. Zodat deze profetie omtrent drie maanden op de voorgaande gevolgd is. |
17 Hebr. Berechjahu. |
8 Ik zag des nachts, en zie, 18een Man rijdende 19op een rood paard, en 20Hij stond tussen de mirten, 21die in de diepte waren; en 22achter Hem waren 23rode, bruine en witte paarden. | | 18 Dit was de Zone Gods, in de gedaante van een man. Doch anderen menen dat het een geschapen engel geweest is. Christus heeft meermaals voor een korten tijd de gedaante van een man aangenomen, als Ez. 1:26; 40:3. Dan. 7:13. Ez. 1:26 En boven het uitspansel hetwelk was boven hun hoofden, was de gelijkenis eens troons, als de gedaante van een saffiersteen; en op de gelijkenis des troons was de gelijkenis als de gedaante eens mensen, daar bovenop zijnde. Ez. 40:3 Als Hij mij daarheen gebracht had, zie, zo was er een Man, Wiens gedaante was als de gedaante van koper; en in Zijn hand was een linnen snoer en een meetriet; en Hij stond in de poort. Dan. 7:13 Verder
zag ik in de nachtgezichten, en zie, er kwam Een met de wolken des hemels, als eens mensen Zoon, en Hij kwam tot den Oude van dagen, en zij deden Hem voor Denzelven naderen. |
19 Hiermede wordt aangewezen, dat de Zone Gods als een vuur Zijn vijanden verteert. Of, gelijk het anderen verstaan, de zonden Zijns volks. Zie Jes. 63:1, 2, 3. Jes. 63:1 WIE is Deze, Die van Edom komt met besprenkelde klederen, van Bozra? Deze, Die versierd is in Zijn gewaad? Die voorttrekt in Zijn grote kracht? Ik ben het, Die in gerechtigheid spreek, Die machtig ben te verlossen. Jes. 63:2 Waarom zijt Gij rood aan Uw gewaad, en Uw klederen als van een die in de wijnpers treedt? Jes. 63:3 Ik heb de pers alleen getreden en er was niemand van de volken met Mij, en Ik heb hen getreden in Mijn toorn en heb hen vertrapt in Mijn grimmigheid, en hun kracht is gesprengd op Mijn klederen en al Mijn gewaad heb Ik bezoedeld. |
20 Of: Hij hield stil onder de mirten. Door de mirten worden afgebeeld de gelovigen, die voor God groenen en een lieflijken reuk geven, gelijk de mirtenbomen; en door het stilstaan van dezen Man wordt betekend de gerede en altijd tegenwoordige hulp en bijstand des Heeren. |
21 Dat is, in een diepe, vochtige plaats. Waarmede afgebeeld wordt de gesteldheid van het Joodse volk, hetwelk te dien tijde ten dele nog in de Babylonische gevangenis was, ten dele in het land, in grote onrust. |
22 Te weten achter dien Man Die op het rode paard zat. |
23 Rode, bruine, witte paarden, op dewelke engelen zaten, die den Heere Christus dienden, vers 10. En dit betekent allerlei dienaars des Heeren, die Hem dienen om Zijn oordelen uit te voeren, hetzij om Zijn kinderen te verlossen, of om hun vijanden te straffen. vers 10 Toen antwoordde de Man Die tussen de mirten stond, en zeide: Dezen zijn het die de HEERE uitgezonden heeft om het land te doorwandelen. |
9 En ik zeide: Mijn Heere, 24wat zijn dezen? Toen zeide tot mij de Engel Die 25met mij sprak: Ik zal u tonen 26wat dezen zijn. | | 24 Of: wie zijn dezen? Te weten die achter U zijn. De zin is: Wat heeft het te beduiden dat dezen te paard achter U staan? |
25 Anders: in mij, gelijk eigenlijk de Hebreeuwse woorden luiden, betekenende een inwendige openbaring der dingen die hij uitwendiglijk gezien had. Alzo vss. 13, 14. Zach. 2:3; 4:1, 4, 5; 5:5, 10; 6:4. Zie ook Num. 12:2. 2 Sam. 23:2. Hos. 1:2, enz. vers 13 En de HEERE antwoordde den Engel Die met mij sprak, goede woorden, troostelijke woorden. vers 14 En de Engel Die met mij sprak, zeide tot mij: Roep uit, zeggende: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Ik ijver over Jeruzalem en over Sion met een groten ijver. Zach. 2:3 En zie, de Engel Die met mij sprak, ging uit; en een andere engel ging uit Hem tegemoet. Zach. 4:1 EN de Engel Die met mij sprak, kwam weder; en Hij wekte mij op, gelijk een man die van zijn slaap opgewekt wordt. Zach. 4:4 En ik antwoordde en zeide tot den Engel Die met mij sprak, zeggende: Mijn Heere, wat zijn deze dingen? Zach. 4:5 Toen antwoordde de Engel Die met mij sprak, en zeide tot mij: Weet gij niet wat deze dingen zijn? En ik zeide: Neen, mijn Heere. Zach. 5:5 En de Engel Die met mij sprak, ging uit, en zeide tot mij: Hef nu uw ogen op, en zie wat dit zij dat er voortkomt. Zach. 5:10 Toen zeide ik tot den Engel Die met mij sprak: Waarheen brengen zij deze efa? Zach. 6:4 En ik antwoordde en zeide tot den Engel Die met mij sprak: Wat zijn dezen, mijn Heere? Num. 12:2 En zij zeiden: Heeft dan de HEERE maar alleen door Mozes gesproken? Heeft Hij ook niet door ons gesproken? En de HEERE hoorde het. 2 Sam. 23:2 De Geest des HEEREN heeft door mij gesproken, en Zijn rede is op mijn tong geweest. Hos. 1:2 Het begin van het woord des HEEREN door Hoséa. De HEERE dan zeide tot Hoséa: Ga heen, neem u een vrouw der hoererijen en kinderen der hoererijen; want het land hoereert ganselijk van achter den HEERE. |
26 Of: wie dezen zijn, dat is, wat zij voorhebben. |
10 Toen antwoordde de Man Die tussen de mirten stond, en zeide: Dezen zijn het die 27de HEERE 28uitgezonden heeft 29om het land te doorwandelen. | | 27 Dat is, God de Vader, want de Zone Gods spreekt hier. |
28 Of: uitgezonden had. Want zij hadden toen het land doorgetrokken en waren wedergekomen. |
29 Om te zien en te merken hoe het overal toeging, en den Heere daarvan bericht te komen doen. Dit wordt als bij gelijkenis gesproken, ziende op de wijze en het gebruik der koningen, die hun dienaren overal uitzenden. Vgl. Job 1:7; 2:2. Gode onzen Heere is alle ding bekend, Ps. 113:6. Jer. 23:24. Hebr. 4:13. Nochtans belieft het Hem de engelen te gebruiken, om van Zijn wijsheid en regering te getuigen. Job 1:7 Toen zeide de HEERE tot den satan: Vanwaar komt gij? En de satan antwoordde den HEERE en zeide: Van om te trekken op de aarde en van die te doorwandelen. Job 2:2 Toen zeide de HEERE tot den satan: Vanwaar komt gij? En de satan antwoordde den HEERE en zeide: Van om te trekken op de aarde en van die te doorwandelen. Ps. 113:6 Die zeer laag ziet, in den hemel en op de aarde; Jer. 23:24 Zou zich iemand in verborgen plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien? spreekt de HEERE; vervul Ik niet den hemel en de aarde? spreekt de HEERE. Hebr. 4:13 En er is geen schepsel onzichtbaar voor Hem; maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen Desgenen met Welken wij te doen hebben. |
11 En zij 30antwoordden 31den Engel des HEEREN, Die tussen de mirten stond, en zeiden: Wij hebben 32het land doorwandeld; en zie, 33het ganse land 34zit en het is stil. | | 30 Antwoorden is hier, en elders meer, te zeggen: spreken, of: beginnen te spreken, als vers 12, en elders. vers 12 Toen antwoordde de Engel des HEEREN en zeide: HEERE der heirscharen, hoelang zult Gij U niet ontfermen over Jeruzalem en over de steden van Juda, op welke Gij gram geweest zijt deze zeventig jaren? |
31 Dat is, Christus den Heere, Die de Overste is over al de engelen. |
32 Te weten het land van Chaldea. Anders: de aarde, dat is, alle landen. |
33 Dat is, alle inwoners des lands, als af te leiden is uit vers 15. Of: het ganse land; uitgezonderd het arme Joodse land, hetwelk van zijn vijanden jammerlijk werd verwoest en verdorven; of uitgezonderd de Joden, die lange jaren in Babel zijn gevangen geweest en nog veel aanstoot lijden. vers 15 En Ik ben met een zeer groten toorn vertoornd tegen die geruste heidenen; want Ik was een weinig toornig, maar zij hebben ten kwade geholpen. |
34 Dat is, de Babyloniërs en andere natiën hebben rust en vrede. |
12 Toen antwoordde 35de Engel des HEEREN en zeide: HEERE der heirscharen, hoelang zult Gij U niet ontfermen over 36Jeruzalem en over de steden van Juda, op welke Gij gram geweest zijt 37deze zeventig jaren? | | 35 Christus Jezus, de Voorbidder en Middelaar Zijner kerk bij Zijn hemelsen Vader, welke kerk in beroerte en vervolging was terwijl alle andere landen rondom haar in rust waren. |
36 Onder Jeruzalem en Juda moet men hier verstaan de kerke Gods, hoewel dit ook naar de letter te verstaan is. |
37 Hieruit leiden sommigen af, dat Zacharia dit gesproken heeft kort na het einde van de Babylonische gevangenis, uit dewelke de Joden door het voorbidden van Christus zijn verlost geworden, de tijd nu vervuld zijnde waarvan geschreven staat 2 Kron. 36:14, 15, 21. Jer. 25:3, 4, 5, 12; 29:10. 2 Kron. 36:14 Ook maakten alle oversten der priesters, en het volk, der overtredingen zeer veel, naar alle gruwelen der heidenen; en zij verontreinigden het huis des HEEREN, dat Hij geheiligd had te Jeruzalem. 2 Kron. 36:15 En de HEERE, de God hunner vaderen, zond tot hen door de hand Zijner boden, vroeg op zijnde om die te zenden; want Hij verschoonde Zijn volk en Zijn woning. 2 Kron. 36:21 Opdat het woord des HEEREN vervuld werd, door den mond van Jeremía, totdat het land aan zijn sabbatten een welgevallen had; het rustte al de dagen der verwoesting, totdat de zeventig jaren vervuld waren. Jer. 25:3 Van het dertiende jaar van Josía, den zoon van Amon, den koning van Juda, tot op dezen dag toe (dit is het drie en twintigste jaar) is het woord des HEEREN tot mij geschied; en ik heb tot ulieden gesproken, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij hebt niet gehoord. Jer. 25:4 Ook heeft de HEERE tot u gezonden al Zijn knechten, de profeten, vroeg op zijnde en zendende (maar gij hebt niet gehoord, noch uw oor geneigd om te horen); Jer. 25:5 Zeggende: Bekeert u toch een iegelijk van zijn bozen weg en van de boosheid uwer handelingen, en woont in het land dat de HEERE u en uw vaderen gegeven heeft, van eeuw tot in eeuw; Jer. 25:12 Maar het zal geschieden als de zeventig jaren vervuld zijn, dan zal Ik over den koning van Babel en over dat volk, spreekt de HEERE, hun ongerechtigheid bezoeken, mitsgaders over het land der Chaldeeën, en zal dat stellen tot eeuwige verwoestingen. Jer. 29:10 Want zo zegt de HEERE: Zekerlijk, als zeventig jaren te Babel zullen vervuld zijn, zal Ik ulieden bezoeken; en Ik zal Mijn goed woord over u verwekken, u wederbrengende tot deze plaats. |
13 En de HEERE antwoordde den Engel Die 38met mij sprak, 39goede woorden, 40troostelijke woorden. | | 38 Of: in mij. Zie vers 9, en versta dat de Heere, dat is, God de Vader, tot den Zoon, en de Zoon tot den profeet sprak van de liefde Gods tot Zijn kerk en toorn over de vijanden derzelve, als breder gezegd wordt vss. 14, 15. vers 9 En ik zeide: Mijn Heere, wat zijn dezen? Toen zeide tot mij de Engel Die met mij sprak: Ik zal u tonen wat dezen zijn. vers 14 En de Engel Die met mij sprak, zeide tot mij: Roep uit, zeggende: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Ik ijver over Jeruzalem en over Sion met een groten ijver. vers 15 En Ik ben met een zeer groten toorn vertoornd tegen die geruste heidenen; want Ik was een weinig toornig, maar zij hebben ten kwade geholpen. |
39 Dat is, vriendelijke, aangename, zoete woorden. |
40 Te weten troostelijk voor Zijn kerk. |
14 En de Engel Die met mij sprak, zeide tot mij: Roep uit, zeggende: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Ik ijver 41over Jeruzalem en over Sion met een groten ijver. | | 41 Te weten om hetzelve te verlossen uit de handen hunner vijanden. Zie Zach. 8:2. Jes. 9:6. Jer. 31:20. Zef. 1:16. Ofschoon de Heere een tijdlang Zijn hulp en bijstand Zijn kerk onthouden had, nochtans beminde Hij dezelve als een vader zijn kinderen, of een man zijn vrouw, en Hij heeft haar te bekwamer tijd gered uit allen nood en wederwaardigheid. Zach. 8:2 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Ik heb geijverd over Sion met een groten ijver, ja, met grote grimmigheid heb Ik over haar geijverd. Jes. 9:6 Der grootheid dezer heerschappij en des vredes zal geen einde zijn op den troon van David en in zijn koninkrijk, om dat te bevestigen, en dat te sterken met gericht en met gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid toe. De ijver des HEEREN der heirscharen zal zulks doen. Jer. 31:20 Is niet Efraïm Mij een dierbare zoon, is hij Mij niet een troetelkind? Want sinds dat Ik tegen hem gesproken heb, denk Ik nog ernstiglijk aan hem; daarom rommelt Mijn ingewand over hem; Ik zal Mij zijner zekerlijk ontfermen, spreekt de HEERE. Zef. 1:16 Een dag der bazuin en des geklanks, tegen de vaste steden en tegen de hoge hoeken. |
15 En Ik ben met een zeer groten toorn vertoornd 42tegen die geruste heidenen; want Ik was een weinig 43toornig, maar zij hebben ten kwade geholpen. | | 42 Dat is, tegen de Chaldeeën of Babyloniërs en hun aanhangers, die nu in rust en vrede zitten, middelerwijl dat Mijn volk geplaagd wordt. Zie vers 11. vers 11 En zij antwoordden den Engel des HEEREN, Die tussen de mirten stond, en zeiden: Wij hebben het land doorwandeld; en zie, het ganse land zit en het is stil. |
43 Te weten op het Joodse volk. Alsof God zeide: Zij zien niet op Mijn wil of voornemen, die was, Mijn volk Vaderlijk te kastijden om hetzelve tot boete en bekering te brengen, maar al hun doen en trachten strekt daarheen om Mijn volk ganselijk te verderven en uit te roeien. Zie Jes. 10:7; 47:6. Zie ook Ps. 83:4, 5. Jer. 30:11. Ez. 25:3, 6. Jes. 10:7 Hoewel hij het zo niet meent en zijn hart alzo niet denkt, maar hij zal in zijn hart hebben te verdelgen en uit te roeien niet weinige volken. Jes. 47:6 Ik was op Mijn volk zeer toornig, Ik ontheiligde Mijn erve en Ik gaf hen over in uw hand; doch gij beweest hun geen barmhartigheden, ja, zelfs
over den oude maaktet gij uw juk zeer zwaar. Ps. 83:4 Zij maken listiglijk een heimelijken aanslag tegen Uw volk, en beraadslagen tegen Uw verborgenen. Ps. 83:5 Zij hebben gezegd: Komt, en laat ons hen uitroeien, dat zij geen volk meer zijn; dat aan den naam Israëls niet meer gedacht worde. Jer. 30:11 Want Ik ben met u, spreekt de HEERE, om u te verlossen; want Ik zal een voleinding maken met al de heidenen waarheen Ik u verstrooid heb, maar met u zal Ik geen voleinding maken; maar Ik zal u kastijden met mate en u niet gans onschuldig houden. Ez. 25:3 En zeg tot de kinderen Ammons: Hoort des Heeren HEEREN woord: Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij gezegd hebt: Heah! over Mijn heiligdom als het ontheiligd werd, en over het land Israëls als het verwoest werd, en over het huis van Juda als zij in gevangenis gingen, Ez. 25:6 Want alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij met de hand geklapt en met den voet gestampt hebt, en van harte verblijd zijt geweest in al uw plundering over het land Israëls, |
16 Daarom zegt de HEERE alzo: Ik ben tot Jeruzalem wedergekeerd met ontfermingen, Mijn huis zal daarin gebouwd worden, spreekt de HEERE der heirscharen; en 44het richtsnoer zal over Jeruzalem uitgestrekt worden. | | 44 Gelijk de timmerlieden doen, als zij een nieuw gebouw zullen maken. De zin is: Jeruzalem zal weder herbouwd worden, de vijanden mogen daartegen doen al wat zij kunnen. Dit is volbracht door het beleid en de aandrijving van Nehemia. Vgl. Neh. 2:3, 4, enz. Hagg. 1:13. Onder de opbouwing der stad van Jeruzalem worden ook den godzaligen beloofd alle geestelijke genaden en weldaden. Neh. 2:3 En ik zeide tot den koning: De koning leve in eeuwigheid. Hoe zou mijn aangezicht niet treurig zijn, daar de stad, de plaats der begrafenissen mijner vaderen, woest is en haar poorten met vuur verteerd zijn? Neh. 2:4 En de koning zeide tot mij: Wat verzoekt gij nu? Toen bad ik tot God van den hemel. Hagg. 1:13 Toen sprak Haggaï, de bode des HEEREN, in de boodschap des HEEREN tot het volk, zeggende: Ik ben met ulieden, spreekt de HEERE. |
17 45Roep nog, zeggende: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: 46Mijn steden zullen nog uitgespreid worden 47vanwege het goede; want de HEERE zal Sion nog troosten, en Hij zal Jeruzalem nog 48verkiezen. | | 45 Anders: Predik verder. |
46 Dat is, de steden van Juda zullen te eng zijn, zij zullen moeten vergroot en uitgezet worden. |
47 Dat is, vanwege den groten en overvloedigen zegen, dien de Heere hun geven zal. Geestelijkerwijze dit genomen zijnde, betekent het, dat God Zijn kerk zo zou zegenen en doen aanwassen, dat het Joodse land te eng zou wezen om haar te begrijpen, maar dat zij met hun gaven door de ganse wereld zouden verspreid worden. Vgl. Jes. 49:18, enz., en het gehele boek van de Handelingen der Apostelen. Jes. 49:18 Hef uw ogen op rondom, en zie, al dezen vergaderen zich, zij komen tot u; zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, zekerlijk, gij zult u met al dezen als met een sieraad bekleden, en gij zult hen u aanbinden gelijk een bruid. |
48 Te weten tot Zijn volk. De zin is: Hij zal hen zo overvloediglijk met allerlei goed zegenen, dat het genoegzaam blijken zal, dat God hen tot Zijn volk verkoren heeft; inzonderheid zal Hij hen zegenen met herstelling van den waren godsdienst. |
Vier hoornen en vier smeden |
18 En ik hief mijn ogen op en zag, en zie, er waren 49vier hoornen. | | 49 Betekenende de volken en natiën, die vijandelijk het volk Gods bestreden en aanstieten van alle hoeken en gewesten der aarde. Zie vers 19. vers 19 En ik zeide tot den Engel Die met mij sprak: Wat zijn deze? En Hij zeide tot mij: Dit zijn die hoornen welke Juda, Israël en Jeruzalem verstrooid hebben. |
19 En ik zeide tot den Engel Die met mij sprak: 50Wat zijn deze? En Hij zeide tot mij: 51Dit zijn die hoornen welke Juda, Israël en Jeruzalem verstrooid hebben. | | 50 Waarvan zijn deze hoornen een teken? Wat beduiden zij? |
51 Dat is, die betekenen de Babyloniërs, en andere machtige natiën die het met dezelve houden. |
20 En de HEERE toonde mij vier 52smeden. | | 52 Of: timmerlieden. Dit betekent ook de volken en natiën, die als medearbeiders Gods zijn, die God de Heere uit alle hoeken der wereld vergaderen zou, om die sterke hoornen, dat is, om de vijanden van Gods kerk te breken en te vernielen, dewijl zij den opbouw des tempels en de kerke Gods verhinderden. |
21 Toen zeide ik: Wat komen die maken? En Hij sprak, zeggende: Dat zijn de hoornen die Juda verstrooid hebben, zodat niemand zijn hoofd ophief; maar dezen zijn gekomen om 53die te verschrikken, om 54de hoornen der heidenen neder te werpen, 55welke den hoorn verheven hebben tegen het land van Juda om dat te verstrooien. | | 53 Te weten hoornen, dat is, koninkrijken. |
54 Dat is, het geweld, macht, koninkrijk te verstoren. |
55 Dat is, die het land van Juda met krijgsmacht overvallen en overheerd hebben. Vgl. Ez. 34:21. Ez. 34:21 Omdat gij al de zwakken met de zijde en met den schouder verdringt, en met uw hoornen stoot, totdat gij dezelve naar buiten toe verstrooid hebt, |