Statenvertaling.nl

sample header image

Haggaï 2 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Haggaï 2

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

De profeet vermaant Zerubbabel, Jozua en het volk, dat zij naarstiglijk zouden voortvaren in het opbouwen van den tempel, vs. 1, enz. Hun Gods hulp belovende, 5. Tegelijk hun voorzeggende, dat de Messias in dezen tempel persoonlijk verschijnen zou, 7. Waardoor de heerlijkheid van dezen tempel groter wezen zou dan van den eersten, 10. Daarna straft hij de geveinsdheid dergenen die zich op het uiterlijke offer en de ceremoniën verlieten, 11. Hij belooft den oprechten vromen Joden, dat, gelijk zij tevoren den vloek des Heeren gesmaakt hadden, zij voortaan van den Heere zouden gezegend worden, en dat hun vijanden verdelgd zouden worden, 16. Hij profeteert ook van de macht van Christus, mitsgaders van Zijn kracht over al degenen die Hem zouden tegenstaan, 21.
 
1 OP 1den vier en twintigsten dag der maand, in de zesde maand, in het tweede jaar van den koning Daríus.
1 Verscheidene overzetters voegen dit eerste vers aan het einde van het eerste hoofdstuk, en daar schijnt het toe te behoren.
 
De heerlijkheid van den nieuwen tempel
2 2In de zevende maand, op den een en twintigste der maand, 3geschiedde het woord des HEEREN 4door den dienst van den profeet Haggaï, zeggende:
2 Te weten van het jaar waarvan vers 1 gesproken is. verwijsteksten
3 Te weten tot het Joodse volk en de voornaamsten onder dezelve. Alzo ook vers 11. verwijsteksten
4 Hebr. door de hand van Haggaï, enz. Alzo ook vers 11. verwijsteksten
 
3 Spreek nu tot Zerubbábel, den zoon van Sealthiël, den vorst van Juda, en tot Jozua, den zoon van Józadak, den hogepriester, en tot het overblijfsel des volks, zeggende:
4 Wie is onder ulieden overgebleven, die dit huis 5in zijn eerste heerlijkheid gezien heeft, en hoedanig ziet gij hetzelve nu? Is dit niet 6als niets in uw ogen?
5 Te weten in die heerlijkheid waarin het was eer het van de Chaldeeën is verwoest geworden.
6 Namelijk vergeleken bij dien tempel welken Salomo gebouwd heeft. Zie Ezra 3:12. David had sedert lang een groten schat van goud, zilver, koper en andere materialen tot den bouw des tempels vergaderd, en Salomo deed daar nog een groten schat bij, als hij dien tempel bouwde; maar de Joden, die eerst uit de Babylonische gevangenis kwamen, waren arm en hadden geen grote macht om dezen nieuwen tempel kostelijk op te bouwen. Anders: Is dit niet bij dat als niets, enz. verwijsteksten
 
5 Doch nu, wees sterk, gij Zerubbábel, spreekt de HEERE; en wees sterk, gij Jozua, zoon van Józadak, hogepriester, en wees sterk, 7al gij volk des lands, spreekt de HEERE, en 8werkt; want Ik ben met u, spreekt de HEERE der heirscharen,
7 Dit spreekt hij tot den gemenen man onder de Joden.
8 Dat is, gaat voort in het bouwen. Zie van het woord werken Ruth 2 op vers 19. Spr. 31 op vers 13. verwijsteksten
 
6 Met 9het Woord, in Hetwelk Ik met ulieden een verbond gemaakt heb als 10gij uit Egypte uittrokt, en 11Mijn Geest, 12staande in het midden van u; vreest niet.
9 Te weten met dat Woord, door Hetwelk de hemelen gemaakt zijn, Ps. 33:6, 9, dat is, met Christus, in Hetwelk Ik, dat is, in en door welken Christus Ik een verbond met ulieden gemaakt heb, waarom Christus, Mal. 3:1, de Engel des verbonds genoemd wordt; en de apostel zegt 2 Kor. 1:20, dat die belofte in Christus alleen ja en amen is. Anders: Naar het woord doe Ik met ulieden, enz., dat is, naar de belofte die Ik uw vaderen en ulieden gedaan heb, dat Ik wilde zijn hun God en huns zaads God na hen, Gen. 15:18. verwijsteksten
10 Te weten besloten zijnde in de lendenen uwer vaderen. Zie gelijke manier van spreken Hand. 7:53. verwijsteksten
11 Versta den Heiligen Geest, Die onze zwakheid mede te hulp komt, Rom. 8:26. Dit vers heeft een klaar bewijs van de drie Personen der Heilige Drievuldigheid. verwijsteksten
12 Dat is, bij u tegenwoordig zijnde met Zijn krachtige werking. Anders: en Mijn Geest zal in het midden van u blijven, dat is, Hij zal ulieden in het uitvoeren van het werk van dit gebouw krachtiglijk bijstaan, wijsheid en kracht verlenen; derhalve vreest niet, de zaak zal een goeden voortgang hebben.
 
7 Want alzo zegt de HEERE der heirscharen: 13Nog ééns, een weinig tijds zal het zijn; en Ik zal 14de hemelen en 15de aarde en 16de zee en 17het droge 18doen beven.
13 Dat is, het zal in korten tijd geschieden, dat Ik hemel en aarde wederom of ten tweeden male bewegen zal. Zie Hebr. 12:26. Wat ons lang dunkt te wezen, is bij God maar als een ogenblik, Ps. 90:4. 2 Petr. 3:8. verwijsteksten
14 Met de engelen, inwoners des hemels.
15 Met de mensen op de aarde.
16 Met die in de eilanden wonen.
17 Met de mensen die op het hoge droge land wonen.
18 Al deze schepselen zullen bewogen worden, ten tijde van de geboorte, het lijden, sterven, de opstanding en hemelvaart van Christus, en als Zijn apostelen dit alles door de ganse wereld zullen gaan prediken.
 
8 Ja, 19Ik zal al de heidenen 20doen beven, en zij zullen komen tot den 21Wens aller heidenen, en Ik zal 22dit huis 23met heerlijkheid vervullen, zegt de HEERE der heirscharen.
19 Dit is een profetie van de beroeping der heidenen, als het Evangelie door de ganse wereld zou gepredikt worden.
20 Of: doen schudden, te weten alzo, dat zij tot den Heere komen. Vgl. Hos. 3:5; 11:10, 11, met de aantt. verwijsteksten
21 Te weten Christus, Denwelken alle heidenen of natiën zouden wensen te omhelzen, zich tot Zijn kerk begevende. Vgl. Gen. 49:10. Anders aldus: en de Wens der heidenen zal komen. Verstaande zulks van de toekomst van den Messias. Anders: dan zullen komen de gewensten aller heidenen, dat is, Mijn uitverkorenen, Mijn lieve en aangename kinderen uit alle volken en natiën, zullen tot Mij komen en in Mij geloven. Zie Jes. 2:3. verwijsteksten
22 Dat is, dezen tempel.
23 Want Christus, de Koning der ere (Ps. 24:7, 8), de Zaligmaker der heidenen (Die groter is dan Salomo, Matth. 12:42), zou in eigen persoon lichamelijk verschijnen, prediken en wonderen doen (gelijk Maleachi dit duidelijk voorzegt, Mal. 3:1), en Hij zal voorts in Zijn gemeente wonen met Zijn Geest en genade. Vgl. Ez. 43:5, 7. verwijsteksten
 
9 24Mijne is het zilver en Mijne is het goud, spreekt de HEERE der heirscharen.
24 Alsof de Heere zeide: Indien Ik dezen nieuwen tempel uitwendiglijk heerlijker hebben wilde van zilver en goud, dat ware Mij licht om te doen, want al het zilver en goud der wereld komen Mij toe, en Ik kon het u spoedig doen hebben, maar Ik wil dezen tempel versieren met een veel grotere heerlijkheid, namelijk met de tegenwoordigheid van den Messias, den Koning aller koningen, en met vele geestelijke gaven, waarmede Ik de kerk des Nieuwen Testaments versieren zal.
 
10 De heerlijkheid van dit laatste huis zal groter worden dan van het eerste, zegt de HEERE der heirscharen; en in deze plaats zal Ik 25vrede geven, spreekt de HEERE der heirscharen.
25 Namelijk door of in Christus Jezus, den Vredevorst. Zie Rom. 5:1; 14:17. Filipp. 4:7. Zie ook Jes. 11:6. Joh. 14:27. verwijsteksten
 
Gods zegen na den tempelbouw
11 Op den vier en twintigsten dag 26der negende maand, in het tweede jaar van Daríus, geschiedde het woord des HEEREN door den dienst van den profeet Haggaï, zeggende:
26 Deze maand wordt Chisleu genoemd, Zach. 7:1, ten dele met onzen december overeenkomende. verwijsteksten
 
12 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Vraag nu 27den priesters de wet, zeggende:
27 Denwelken het toekomt de wet te verklaren. Zie Lev. 10:10, 11. Deut. 33:10. Mal. 2:7. verwijsteksten
 
13 Zie, 28iemand draagt 29heilig vlees in de 30slip van zijn kleed, en hij raakt met zijn slip aan het brood of aan het moes, of aan den wijn of aan de olie, of aan enige spijze, zal 31het heilig worden? En de priesters antwoordden en zeiden: 32Neen.
28 In dit 13de vers stelt de profeet twee vragen voor bij gelijkenis, lerende vooreerst, dat de mens uit het aanroeren van iets dat heilig is, geen heiligheid verkrijgt. Vers 14 leert hij, dat een mens die onrein is, niet alleen geen heiligheid daarvan krijgt, maar integendeel, met zijn aanroeren ontreinigt hij hetgeen dat heilig is, met welke gelijkenissen de Heere te verstaan geeft de oorzaken waarom Hij nu een geruimen tijd de Joden gekastijd had, en waarom hun offeranden Gode niet aangenaam geweest waren, namelijk omdat zij zo onrein van hart waren, als degenen uiterlijk, die uit het aanroeren van een dood lichaam zich ontreinigd hadden. Zie Lev. 21:1. Num. 5:2. verwijsteksten
29 Hebr. vlees der heiligheid, te weten vlees hetwelk den Heere is geheiligd geworden door de offerande. Zie Lev. 7:15. verwijsteksten
30 Hebr. vleugel.
31 Anders: hij. De zin is: Zal er iets anders dat hij aanroert, door hem geheiligd worden?
32 Want het kleed wordt wel door zulke aanroering geheiligd, Lev. 6:27, maar niet hetgeen dat van datzelve kleed wordt aangeraakt. verwijsteksten
 
14 En Haggaï zeide: Indien iemand die onrein is 33van een dood lichaam, 34iets van die dingen aanroert, zal 35het onrein worden? En de priesters antwoordden en zeiden: 36Het zal onrein worden.
33 Hebr. van een ziel. Zie Lev. 19, de aant. op vers 28. Num. 19:11. verwijsteksten
34 Van dewelke gesproken is vers 13. verwijsteksten
35 Te weten hetwelk het aangeroerd heeft.
36 Zie de wet Lev. 11:24, 25, enz.; 15:4, enz. Num. 9:10; 19:11, 13. verwijsteksten
 
15 Toen antwoordde Haggaï en zeide: 37Alzo is dit volk en alzo is deze natie 38voor Mijn aangezicht, spreekt de HEERE, en alzo is al het werk hunner handen; en wat zij 39daar offeren, dat is onrein.
37 De zin is: Even alzo is het met deze natie of met dit volk gesteld, hetwelk alles ontreinigt waar het bij of aan komt, dewijl het onrein van consciëntie is, blijkende daaruit dat zij Mijn bevel aangaande het opbouwen van den tempel verachten. Vgl. Tit. 1:15. verwijsteksten
38 Deze Joden waren wel heilige lieden in hun eigen oordeel, maar niet in de ogen Gods.
39 Te weten op het brandofferaltaar, dat vele jaren was opgebouwd geweest, eer de tempel volbouwd is geworden, Ezra 3:2. God de Heere had wel de offeranden strengelijk bevolen te doen, maar hier verklaart Hij door Zijn profeet, dat, gelijk al hun andere werken onrein waren, alzo ook hun offeranden (vanwege dewelke zij meenden Gode aangenaam te zijn), zolang als zij nalieten des Heeren huis te bouwen, en omdat zij zelven onrein, dat is, goddeloos en huichelachtig waren, en zonder geloof, want alles wat zonder geloof geschiedt, dat is zonde, Rom. 14:23. verwijsteksten
 
16 En nu, 40stelt er toch ulieder hart op, van dezen dag af en 41opwaarts, 42eer er steen op steen gelegd werd aan den tempel des HEEREN;
40 De zin schijnt hier te zijn: Voordezen, toen gij versloft hebt de opbouwing van den tempel, zijt gij van God gestraft geweest met dure tijden, vers 18, maar nu gij aan het werk kloekelijk gevallen zijt, hebt gij den zegen des Heeren gevoeld. Derhalve neemt ter harte hetgeen dat in vorige tijden geschied is, opdat gij verstaande de oorzaak van den tegenspoed, die u tevoren geperst heeft, nu ook moogt verstaan de oorzaak van den zegen Gods dien gij nu gevoelt en hierna gevoelen zult, en vaart derhalve kloekelijk voort in het opbouwen van het huis des Heeren. Enige overzetters verlichten de duisterheid van dit vers met enige ingevoegde woorden, aldus: En nu, stelt er toch ulieder hart op hoe het ulieden gegaan is van dezen dag af, enz. Zie vers 19. Hagg. 1:5. verwijsteksten
41 Dat is, op de dagen die vóór dezen tijd geweest zijn.
42 Dat is, eer de opbouwing van den tempel haar voortgang nam, en gijlieden op het fundament (hetwelk vóór vele jaren gelegd was) voortgegaan zijt, en op hetzelve verder gebouwd hebt. Ten tijde van den koning Cyrus hadden zij de fundamenten van den tempel gelegd, maar niet voortgebouwd tot op het tweede jaar van Darius, vers 11. Zie Ezra 4:5, 24. verwijsteksten
 
17 43Eer die dingen geschiedden, kwam iemand tot den korenhoop 44van twintig maten, zo waren er maar tien; komende tot den wijnbak om vijftig 45maten van de pers te scheppen, 46zo waren er maar twintig.
43 Dat is, eer men met den bouw des tempels voortvoer.
44 Dat is, die men meende dat twintig mudden of schepels of zakken uitgeven zou, of behoorde uit te geven, overeenkomstig het gezaaide.
45 Hetzij voeder, of amen of andere vaten, groot of klein.
46 De zin is: De oogst van het koren en van den wijn was zeer sober en klein, dewijl de Heere u Zijn zegen onttrokken had, vertoornd zijnde over ulieder sloffigheid in het bouwen van Zijn huis.
 
18 47Ik sloeg 48ulieden met brandkoren, met honingdauw en met hagel, aal het werk uwer handen; 49en gij keerdet u niet tot Mij, spreekt de HEERE.
47 Dit is een breder verhaal van de plagen die God hun heeft toegezonden vanwege hun sloffigheid in het bouwen van den tempel. Vgl. Deut. 28 op vers 22, enz. Zie ook 1 Kon. 8:37, en inzonderheid Hagg. 1:11. Ps. 78:47. Amos 4:6, 7, 8, 9. verwijsteksten
48 Dat is, uw vruchten.
a Hagg. 1:11. verwijsteksten
49 Anders: en daar is niemand bij ulieden die tot Mij, spreekt de Heere; met verzwijging van het woord keert.
 
19 50Stelt er toch uw hart op, van dezen dag af 51en opwaarts; van den vier en twintigsten dag der negende maand af, van den dag af 52als het fundament aan den tempel des HEEREN is gelegd geworden, stelt er uw hart op.
50 Of: Stelt nu uw hart, enz. Alsof Hij zeide: Totdat men is begonnen wederom te bouwen aan den tempel, zo zijn het ellendige bedroefde tijden geweest, maar let er nu eens op, hoe het nu toegaat, nu gij kloekelijk aan het bouwen zijt.
51 Dat is, die vóór dezen tijd geweest zijn.
52 Dat is, als men is begonnen te bouwen op het fundament, hetwelk gelegd is geworden in het tweede jaar na de wederkomst uit de Babylonische gevangenis, als het altaar werd gebouwd. Zie Ezra 3:11. Doch sommigen nemen deze woorden naar de letter, zijnde in die mening, dat de fundamenten van den tempel, die gelegd waren terstond na de wederkomst van het volk uit Babylonië, van de vijanden van dit werk uitgeroeid waren, zodat men nieuwe fundamenten heeft moeten leggen. verwijsteksten
 
20 53Is er nog zaad in de schuur? Zelfs tot 54den wijnstok, en den vijgenboom, en den granaatappelboom, en den olijfboom, die niet gedragen heeft, die zal Ik van dezen dag af 55zegenen.
53 De zin is: Is er nog zaad overig in de schuur om te zaaien, Ik zal het van dezen dag af zegenen, ja, tot de bomen toe, die nu in langen tijd geen vruchten gedragen hebben, zal Ik Mijn zegen geven.
54 Al de bomen en vruchten die hier genoemd staan, plachten overvloediglijk in het Joodse land te groeien. Zie Deut. 8:8. verwijsteksten
55 Dat is, vruchtbaar maken.
 
Belofte aan Zerubbábel
21 Het woord des HEEREN nu geschiedde ten tweeden male tot Haggaï, op den vier en twintigste 56der maand, zeggende:
56 Namelijk der negende maand, te weten op denzelfden dag als tevoren het woord des Heeren tot Haggaï geschied is. Zie vers 11. verwijsteksten
 
22 Spreek tot Zerubbábel, den vorst van Juda, zeggende: 57Ik zal de hemelen en de aarde bewegen;
57 Zie vers 7. verwijsteksten
 
23 58En Ik zal den troon der koninkrijken omkeren en verdelgen 59de vastigheid van de koninkrijken der heidenen; en Ik zal den wagen omkeren en die daarop rijden; en de paarden en die daarop rijden, zullen nederstorten, 60een iegelijk in des anderen zwaard.
58 De zin is: Ik zal alle macht en geweld tenietmaken, die zich tegen Christus en Zijn Rijk verheffen. Zie 2 Kor. 10:5. 2 Thess. 2:8. Doch anderen verstaan dit gesproken te zijn van het werk der wederopbouwing des tempels, die door geen mensen zou kunnen verhinderd worden; om alzo den Joden des te meerderen lust en courage te geven om kloekelijk in dit werk voort te varen. Het kan beide tegelijk wel bestaan. verwijsteksten
59 Dat is, sterkte, macht.
60 Hebr. de man in het zwaard zijns broeders.
 
24 Te dien dage, spreekt de HEERE der heirscharen, zal Ik 61u nemen, o Zerubbábel, gij zoon van Sealthiël, Mijn knecht, spreekt de HEERE, en Ik zal u stellen als 62een zegelring; want 63u heb Ik verkoren, spreekt de HEERE der heirscharen.
61 Dit is figuurlijkerwijze te zeggen: U, o Christus, Die naar het vlees in de lendenen van Zerubbabel besloten ligt, Matth. 1:12, 13. Alzo wordt Christus, Ez. 34:23, David genoemd. Vgl. Hebr. 7:9. verwijsteksten
62 Zie Hoogl. 8:6. Jer. 22:24. De zin is: Ik zal u zeer liefhebben, Ik zal u bewaren, gelijk iemand zijn ring bewaart, waarmede hij zijn geheimste zaken verzegelt. verwijsteksten
63 Vgl. 1 Petr. 1:20. verwijsteksten

Einde Haggaï 2