Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De profeet vermaant de Joden tot bekering, eer hun de straffen overvallen, inzonderheid de vromen die nog in het land overig waren, vs. 1, enz. Dreigementen over enige uitlandse heidense volken, 4, enz. Intussen voorzegt hij de beroeping der heidenen tot de kennis Gods en den waren godsdienst. |
Oproep tot bekering |
1 DOORZOEKT1 uzelven nauw, ja, 2doorzoekt nauw, gij volk 3dat met geen lust bevangen wordt; | | 1 De zin is: Gaat in uzelven, en onderzoekt al uw doen, opdat gij verstaat hoe zwaarlijk gij God den Heere vertoornd hebt met uw grote en menigvuldige zonden. Hebr. Verzamelt u. Het wordt eigenlijk gebruikt voor het verzamelen der stoppelen of houten, als Ex. 5:7, 12. 1 Kon. 17:10. Hetwelk dewijl het niet geschieden kan dan met naarstige nazoeking, zo wordt het ook voor zoeken gebruikt. Ex. 5:7 Gij zult voortaan aan deze lieden geen stro meer geven tot het maken der tichelstenen, als gisteren en eergisteren; laat hen zelven heengaan en stro voor zichzelven verzamelen. Ex. 5:12 Toen verstrooide zich het volk in het ganse land van Egypte, dat het stoppelen verzamelde voor stro. 1 Kon. 17:10 Toen maakte hij zich op en ging naar Zarfath; als hij nu aan de poort der stad kwam, zie, zo was daar een weduwvrouw hout lezende; en hij riep tot haar en zeide: Haal mij toch een weinig water in dit vat, dat ik drinke. |
2 Benaarstigt u ten hoogste, te weten om u met God te verzoenen. |
3 Te weten om zich met God te verzoenen; of om wat goeds te doen. Anders: o volk, niet waardig begeerd te worden. |
2 4Eer het besluit bare (5gelijk kaf gaat de dag voorbij), terwijl de hittigheid van des HEEREN toorn over ulieden nog niet komt; terwijl de dag van den toorn des HEEREN over ulieden nog niet komt. | | 4 Dat is, eer hetgeen komt dat van God tegen u besloten is. Het besluit Gods baart alsdan, als de executie geschiedt. Gelijk de baring niet terstond na de ontvangenis volgt, maar op den bestemden tijd, alzo wordt Gods besluit uitgevoerd ten tijde dien Hij daartoe bestemd heeft. Vgl. Ez. 20 op vers 25. Ez. 20:25 (kt.) Daarom gaf Ik hun ook besluiten die niet goed waren, en rechten waarbij zij niet leven zouden. |
5 Dat is, snellijk; daarom bekeert u terwijl gij nog tijd hebt, eer de dag, die als kaf voorbijvliegt, het besluit bare, dat is, tevoorschijn brenge hetgeen dat God tegen u besloten heeft. Anders: en de dag voorbijga als kaf. |
3 Zoekt den HEERE, alle 6gij zachtmoedigen des lands, die 7Zijn recht werken; zoekt gerechtigheid, zoekt zachtmoedigheid, 8misschien 9zult gij verborgen worden in den dag van den toorn des HEEREN. | | 6 Dat is, gijlieden die den Heere vreest in deze verwarde tijden. |
7 Te weten het recht hetwelk God u gegeven en voorgeschreven heeft. De zin is: Gij allen die oprechtelijk en vromelijk geleefd hebt naar den regel Zijner wetten. |
8 Zie Joël 2, de aant. op vers 14. Joël 2:14 (kt.) Wie weet, Hij mocht Zich wenden en berouw hebben; en Hij mocht een zegen achter Zich overlaten tot
spijsoffer en drankoffer voor den HEERE uw God. |
9 Of: zult gij u kunnen verbergen, en dienvolgens zo zult gij van de vijanden niet gekwetst noch beschadigd worden. Vgl. Ps. 27:5; 32:6, 7. Ps. 27:5 Want Hij versteekt mij in Zijn hut ten dage des kwaads, Hij verbergt mij in het verborgene Zijner tent; Hij verhoogt mij op een rotssteen. Ps. 32:6 Hierom zal U een ieder heilige aanbidden in vindenstijd; ja, in een overloop van grote wateren zullen zij hem niet aanraken. Ps. 32:7 Gij zijt mij een Verberging, Gij behoedt mij voor benauwdheid; Gij omringt mij met vrolijke gezangen van bevrijding. Sela. |
4 10Want Gaza 11zal verlaten wezen en Askelon zal ter verwoesting wezen; Asdod zal men 12in den middag verdrijven en 13Ekron zal uitgeworteld worden. | | 10 De zin is: God zal Gaza, Askelon, Asdod en andere volken, die rondom of omtrent u wonen, vanwege hun zonden zwaarlijk straffen. Zo kunt dan gij, Joden, uw rekening wel maken, dat Hij ulieden ook niet verschonen zal, tenzij dat gij boete doet. De drie steden die hier genoemd worden, lagen in der Filistijnen land, en het waren hoofdsteden. Zie Joz. 13:3. Vgl. Amos 1:7. Joz. 13:3 Van den Sichor, die vóór aan Egypte is, tot aan de landpale van Ekron tegen het noorden, dat den Kanaänieten toegerekend wordt; vijf vorsten der Filistijnen, de Gazatiet en Asdodiet, de Askeloniet, de Gethiet en Ekroniet, en de Avvieten. Amos 1:7 Daarom zal Ik een vuur zenden in den muur van Gaza; dat zal haar paleizen verteren. |
11 De burgers daaruit verdreven of vernield zijnde door de Chaldeeën. |
12 Dat is, openlijk, bij schonen lichten dag. Zie Jer. 6 op vers 4. Jer. 6:4 (kt.) Heiligt den krijg tegen haar, maakt u op en laat ons optrekken in den middag. O wee ons, want de dag heeft zich gewend, want de avondschaduwen neigen zich. |
13 Het luidt in het Hebreeuws alsof men zeide: de gewortelde (want dat betekent Ekron) zal uitgeworteld worden, dat is, met den wortel uitgeworteld worden. |
5 Wee de inwoners 14van de landstreek der zee, het volk 15der Cheretim: 16het woord des HEEREN zal tegen ulieden zijn, gij Kanaän, der Filistijnen land, en 17Ik zal u 18verdoen, dat er geen inwoner zal zijn. | | 14 Hebr. van het koord, touw, snoer. Zie Deut. 3 op vers 4. Alzo ook hier, vss. 6, 7. Hier is een beschrijving van het land der Filistijnen, palende aan de Middellandse Zee. Deut. 3:4 (kt.) En wij namen te dien tijde al zijn steden; er was geen stad die wij van hen niet namen: zestig steden, de ganse landstreek van Argob, het koninkrijk van Og in Basan. vers 6 En de landstreek der zee zal wezen tot hutten, uitgegraven putten der herders en betuiningen der kudden. vers 7 En de landstreek zal wezen voor het overblijfsel van het huis van Juda, dat zij daarin weiden; des avonds zullen zij in de huizen van Askelon legeren, als de HEERE hunlieder God hen zal bezocht en hun gevangenis zal gewend hebben. |
15 Of: der Cheretieten. Zie Ez. 25 op vers 16. Zie ook 1 Sam. 30 op vers 14. Zij waren dappere krijgslieden, en daarom waren zij, naar sommiger gevoelen, van David tot zijn lijfwachten en hellebaardiers verkoren. Zie 2 Sam. 8:18; 15:18. 1 Kron. 18:17. Ez. 25:16 (kt.) Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik strek Mijn hand uit tegen de Filistijnen, en zal de Cheretim uitroeien, en het overblijfsel van de zeehaven verdoen. 1 Sam. 30:14 (kt.) Wij waren ingevallen tegen het zuiden van de Cheretieten, en op hetgeen dat van Juda is en tegen het zuiden van Kaleb; en wij hebben Ziklag met het vuur verbrand. 2 Sam. 8:18 Er was ook Benája, zoon van Jójada, met de Krethi en de Plethi; maar Davids zonen waren prinsen. 2 Sam. 15:18 En al zijn knechten gingen aan zijn zijde heen, ook al de Krethi en al de Plethi; en al de Gethieten, zeshonderd man, die van Gath te voet gekomen waren, gingen voor des konings aangezicht heen; 1 Kron. 18:17 En Benája, de zoon van Jójada, was over de Krethi en Plethi; maar de zonen van David waren de eersten aan de hand des konings. |
16 Dat is, de straf die de Heere u gedreigd heeft in Zijn woord, zal ulieden overkomen; gijlieden die anderen tot nog toe geplaagd hebt, zult nu ook geplaagd worden, nadat de Heere Zijn volk zal gekastijd hebben. |
17 Te weten, Ik de Heere. |
18 Of: verdelgen. |
6 En 19de landstreek der zee zal wezen tot hutten, 20uitgegraven putten der herders en betuiningen der kudden. | | 19 Te weten het land der Filistijnen, aan de zee gelegen. |
20 Welke de herders in de dorre heiden graven, om water daarin te vergaderen. De profeet wil in dit vers te kennen geven, dat die grote schone kastelen en gebouwen, die daar in die landstreken plachten te staan, zullen afgebroken en geruïneerd worden, en dat er in plaats van dezelve niets dan hutten der herders zullen staan, en in plaats van rijke treffelijke personen, schaapherders en andere slechte lieden wonen zullen, die daar hun huisjes en hutjes zullen opslaan, om voor een tijdlang te verblijven. |
7 En 21de landstreek zal wezen voor het overblijfsel van het huis van Juda, 22dat zij daarin weiden; 23des avonds zullen zij in de huizen van Askelon legeren, 24als de HEERE hunlieder God hen zal 25bezocht en hun gevangenis zal gewend hebben. | | 21 Dit kan wel enigermate aldus verstaan worden, dat de Joden wederkerende uit de Babylonische gevangenis, het land der Filistijnen, hetwelk zij ledig en woest vinden zullen, innemen en bezitten zullen; maar voornamelijk is het geestelijkerwijze te verstaan, alzo namelijk, dat de Filistijnen en andere natiën der heidenen zich ten tijde van Christus aan het volk Gods zouden onderwerpen, en der gemeente van Christus zouden ingelijfd worden. Zie Jes. 11:14. Jes. 11:14 Maar zij zullen den Filistijnen op den schouder vliegen tegen het westen, en
zij zullen tezamen die van het oosten beroven; aan Edom en Moab zullen zij hun handen slaan, en de kinderen Ammons zullen hun gehoorzaam zijn. |
22 Dat is, zij zullen aldaar hun weide en woning hebben, gelijk de schapen des nachts hun rust in hun stallen hebben. Anderen verstaan het aldus, dat de Joden Christus aangenomen hebbende, den Filistijnen en anderen het Evangelie zullen prediken, want dat heet ook weiden, als te zien is Johannes 10; 21:15, 16, 17, en dit is inderdaad alzo geschied, als Gaza, Azote en de omliggende plaatsen door de predicatie der apostelen tot Christus zijn bekeerd geworden, Hand. 8:26, 40; 9:32, 35, 36. Vgl. Obadja vss. 18, 19, 20. Johannes 10 VOORWAAR, voorwaar zeg Ik ulieden: Die niet ingaat door de deur in den stal der schapen, maar van elders inklimt, die is een dief en moordenaar. Joh. 21:15 Toen zij dan het middagmaal gehouden hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus: Simon, Jona’s zoon, hebt gij Mij liever dan dezen? Hij zeide tot Hem: Ja, Heere, Gij weet dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Weid Mijn lammeren. Joh. 21:16 Hij zeide wederom tot hem ten tweeden male: Simon, Jona’s zoon, hebt gij Mij lief? Hij zeide tot Hem: Ja, Heere, Gij weet dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Hoed Mijn schapen. Joh. 21:17 Hij zeide tot hem ten derden male: Simon, Jona’s zoon, hebt gij Mij lief? Petrus werd bedroefd, omdat Hij ten derden male tot hem zeide: Hebt gij Mij lief? en zeide tot Hem: Heere, Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik U liefheb. Jezus zeide tot hem: Weid Mijn schapen. Hand. 8:26 En een engel des Heeren sprak tot Filippus, zeggende: Sta op en ga heen tegen het zuiden, op den weg die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza, welke woest is. Hand. 8:40 Maar Filippus werd gevonden te Azóte; en het land doorgaande, verkondigde hij het Evangelie in alle steden, totdat hij te Cesaréa kwam. Hand. 9:32 En het geschiedde als Petrus alom doortrok, dat hij ook afkwam tot de heiligen die te Lydda woonden. Hand. 9:35 En zij zagen hem allen die te Lydda en Saron woonden, dewelke zich bekeerden tot den Heere. Hand. 9:36 En te Joppe was een zekere discipelin, met name Tabítha, welke, overgezet zijnde, is gezegd Dorkas. Deze was vol van goede werken en aalmoezen, die zij deed. Obadja 1:18 (kt.) En Jakobs huis zal een vuur zijn, en Jozefs huis een vlam, en Ezaus huis tot een stoppel; en zij zullen tegen hen ontbranden en zullen hen verteren, zodat Ezaus huis geen overgeblevene zal hebben; want de HEERE heeft het gesproken. Obadja 1:19 (kt.) En die van het zuiden zullen Ezaus gebergte, en die van de laagte zullen de Filistijnen erfelijk bezitten; ja, zij zullen het veld van Efraïm en het veld van Samaría erfelijk bezitten; en Benjamin Gilead; Obadja 1:20 (kt.) En de gevankelijk weggevoerden van dit heir der kinderen Israëls, hetgeen der Kanaänieten was, tot Zarfath toe; en de gevankelijk weggevoerden van Jeruzalem, hetgeen dat in Sefárad is; zij zullen de steden van het zuiden erfelijk bezitten. |
23 De zin is: Daar zal alsdan zulke rust en vrede tussen hen wezen, dat zelfs des avonds en bij nacht, wanneer gemeenlijk de een voor den ander bevreesd is, elk gerustelijk zal wonen en omgaan. |
24 Of: want de Heere hun God zal hen bezoeken en, enz. |
25 Te weten met genade, als Ps. 8:5. Eerst hen uit de Babylonische gevangenis verlossende, daarna uit de gevangenis des satans, namelijk als Christus geleden hebbende en uit de doden opstaande, ten hemel zal gevaren zijn en de menigte der gevangenen gevangen zal genomen hebben, Ef. 4:8. Ps. 8:5 Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt? Ef. 4:8 Daarom zegt Hij: Als Hij opgevaren is in de hoogte, heeft Hij de gevangenis gevangengenomen, en heeft den mensen gaven gegeven. |
8 Ik heb 26de beschimping van Moab gehoord en de scheldwoorden der kinderen Ammons, waarmede zij Mijn volk beschimpt hebben, en hebben 27zich groot gemaakt tegen deszelfs landpale. | | 26 Of: de versmading, of: den smaad. |
27 Oorlog tegen dezelve voerende en hun een deel van hun land afnemende, pochende dat zij nog meer land hun wilden afnemen. Zie de aant. Ps. 35 op vers 26, en vgl. Jeremia 48; 49. Ps. 35:26 (kt.) Laat hen beschaamd en tezamen schaamrood worden, die zich in mijn kwaad verblijden; laat hen met schaamte en schande bekleed worden, die zich tegen mij groot maken. Jeremia 48 TEGEN
Moab zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, alzo: Wee over Nebo, want zij is verstoord; Kirjatháïm is beschaamd, zij is ingenomen; de
stad des hogen vertreks is beschaamd en verschrikt. Jeremia 49 TEGEN de kinderen Ammons zegt de HEERE alzo: Heeft dan Israël geen kinderen? Heeft hij geen erfgenaam? Waarom is dan Malcam erfgenaam van Gad en waarom woont zijn volk in deszelfs steden? |
9 Daarom, 28zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: 29Moab zal zekerlijk zijn 30als Sódom, en de kinderen Ammons als Gomórra, een netelheide en 31een zoutgroeve en een verwoesting 32tot in eeuwigheid; de overigen Mijns volks 33zullen hen beroven en het overige Mijns volks 34zal hen erfelijk bezitten. | | 28 Hebr. Ik leef. |
29 De Moabieten en hun land. Zie Jer. 48:1, enz. Jer. 48:1 TEGEN
Moab zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, alzo: Wee over Nebo, want zij is verstoord; Kirjatháïm is beschaamd, zij is ingenomen; de
stad des hogen vertreks is beschaamd en verschrikt. |
30 Te weten, enigermate en een tijdlang zal hun land woest liggen; maar Hij wil niet zeggen, dat het alzo zal vernield worden, noch dat het in der eeuwigheid zo woest zou blijven liggen, gelijk Sodom. |
31 Woest en desolaat, waar niets wassen zal. Zie Richt. 9:45. Ps. 107:34. Plinius, Naturalis Historia, boek 31, hfdst. 7. Richt. 9:45 Voorts streed Abimélech tegen de stad dienzelven gansen dag, en nam de stad in en doodde het volk dat daarin was; en hij brak de stad af en bezaaide haar met zout. Ps. 107:34 Het vruchtbare land tot zouten grond, om de boosheid dergenen die daarin wonen. |
32 Dat is, een langen tijd. Want deze landen zijn niet altoos dus desolaat gebleven. |
33 De zin is: Enigen uit de Ammonieten en uit de Moabieten zullen zich tot de christelijke religie bekeren, en zij zullen in den schoot der gemeente ontvangen en aangenomen worden. Vgl. vers 7, en zie Jes. 11, de aantt. op vers 14. vers 7 En de landstreek zal wezen voor het overblijfsel van het huis van Juda, dat zij daarin weiden; des avonds zullen zij in de huizen van Askelon legeren, als de HEERE hunlieder God hen zal bezocht en hun gevangenis zal gewend hebben. Jes. 11:14 (kt.) Maar zij zullen den Filistijnen op den schouder vliegen tegen het westen, en
zij zullen tezamen die van het oosten beroven; aan Edom en Moab zullen zij hun handen slaan, en de kinderen Ammons zullen hun gehoorzaam zijn. |
34 Of: zal hen erven. |
10 Dat zullen zij hebben 35in plaats van hun hoogmoed, want zij hebben beschimpt, en hebben zich groot gemaakt tegen het volk des HEEREN der heirscharen. | | 35 Of: voor hun hoogmoed, vanwege hun hovaardij, die zij het volk Gods betoond hebben, toen het in zwarigheid en ellende was. |
11 Vreselijk zal de HEERE tegen hen wezen, want Hij zal al de goden der aarde 36doen uitteren; en 37een iegelijk uit zijn plaats 38zal Hem aanbidden, 39al de eilanden der heidenen. | | 36 Dat is, allengskens tenietmaken; men zal hun geen offeranden meer brengen. Dit is geschied in de verschijning van Christus en daarna. |
37 Alsof hij zeide: Men zal te dien tijde den waren God niet alleen in Judea eren en aanbidden, maar iedere natie in haar land en stad, zonder dat zij zullen behoeven naar Jeruzalem te reizen. Zie Joh. 4:21. Joh. 4:21 Jezus zeide tot haar: Vrouw, geloof Mij, de ure komt wanneer gijlieden noch op dezen berg, noch te Jeruzalem den Vader zult aanbidden. |
38 Zie Gen. 24, de aant. op vers 26. |
39 Dat is, al de heidense natiën, wie en waar die zijn. |
12 40Ook gij, Moren, zult de verslagenen 41Mijns zwaards zijn. | | 40 Of aldus: Wat ook ulieden, o Moren, aangaat, gij zult door Mijn zwaard verslagen worden. De zin is: Gij, Moren, zult wel eerst verwoest worden, zie 2 Kron. 14:9, maar daarna zult gij almede tot Christus gebracht worden. Zie Zef. 3:10. Hebr. Ook gij, Moren, zij zullen, enz. Vgl. Micha 1:2 met de aant. 2 Kron. 14:9 En Zerah, de Moor, kwam tegen hen uit met een heir van duizend maal duizend, en driehonderd wagens; en hij kwam tot Marésa toe. Zef. 3:10 Van de zijde der rivieren der Moren zullen Mijn ernstige aanbidders, met de dochter Mijner verstrooiden, Mijn offerande brengen. Micha 1:2 Hoort, gij volken altemaal; merk op, gij aarde, mitsgaders derzelver volheid: De Heere HEERE nu zal tot een Getuige zijn tegen ulieden, de Heere uit den tempel Zijner heiligheid. |
41 Hij noemt den koning Nebukadnezar Zijn zwaard, gelijk Assur genoemd wordt de roede of staf van den toorn Gods, Jes. 10:5. Jes. 10:5 Wee den Assyriër, die de roede Mijns toorns is, en Mijn grimmigheid is een stok in hun hand. |
13 42Hij zal ook Zijn hand uitstrekken tegen het noorden, en Hij zal 43Assur verdoen; en Hij zal Ninevé 44stellen tot een verwoesting, 45droog als een woestijn. | | 42 Te weten de Heere. |
43 Dat is, de Assyriërs. |
44 Dat is, maken. |
45 Die tevoren waterrijk was. Zie Nah. 2:8. Nah. 2:8 Ninevé is wel als een watervijver, van de dagen af dat zij geweest is, doch zij zullen vluchten. Staat, staat, zal men roepen, maar niemand zal omzien. |
14 En in het midden van haar zullen de kudden legeren, al het gedierte der 46volken; ook de 47roerdomp, ook de nachtuil zullen op 48haar granaatappelen vernachten; 49een stem zal in het venster zingen, verwoesting zal 50in den dorpel zijn, als 51Hij 52haar cederwerk 53zal ontbloot hebben. | | 46 Dat is, der omliggende natiën, die haar vee daar zullen legeren. Of, als anderen: allerlei lelijke verschrikkelijke beesten, die bij de vergelegen natiën in de grote wildernis gevonden worden. Versta hierbij: in plaats van mensen en allerlei lieflijkheid. |
47 Of: putoor. |
48 Die boven aan de balken, of op de huizen tot sieraad, plachten geschilderd of gemaakt en gesneden te worden. Vgl. Amos 9:1. Amos 9:1 IK zag den Heere staan op het altaar, en Hij zeide: Sla dien knoop, dat de posten beven, en doorkloof hen allen in het hoofd; en Ik zal hun achterste met het zwaard doden; de vliedende zal onder hen niet ontvlieden, noch de ontkomende onder hen behouden worden. |
49 Of: derzelver stem, te weten een stem dier afgrijselijke dieren, die hier genoemd staan en Jes. 13:21, 22; 34:11, enz. Jes. 13:21 Maar daar zullen nederliggen de wilde dieren der woestijnen; en hun huizen zullen vervuld worden met schrikkelijke gedierten, en daar zullen de jonge struisen wonen, en de duivelen zullen er huppelen. Jes. 13:22 En wilde dieren der eilanden zullen in zijn verlaten plaatsen elkander toeroepen, mitsgaders de draken in de wellustige paleizen; haar tijd toch is nabij om te komen en haar dagen zullen niet vertogen worden. Jes. 34:11 Maar de roerdomp en nachtuil zullen het erfelijk bezitten, en de schuifuit en de raaf zal daarin wonen; want Hij zal een richtsnoer der woestheid over haar trekken, en een richtlood der ledigheid. |
50 Of: aan de posten. |
51 Te weten de Heere, of de vijand. |
52 Hebr. haar ceders, of: zijn ceders, dat is, het beschutwerk van cederhout. Of: haar huizen van cederhout gemaakt. |
53 Of: zal afgerukt hebben. |
15 54Dit is die stad die opspringt van vreugde, 55die zeker woont, die in haar hart zegt: 56Ik ben het, en buiten mij is geen meer. 57Hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Eenieder die daar doortrekt, 58zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand 59bewegen. | | 54 Dat is, alzo zal het die stad Nineve gaan, die tevoren zo vol vreugd en blijdschap geweest is. |
55 Die gerust is en niemand vreest. |
56 Ik ben alleen die onoverwinnelijke, geen stad is bij mij te vergelijken in hoogheid, sterkte, treffelijkheid. Vgl. Jes. 47:8. Jes. 47:8 Nu dan, hoor dit, gij weelderige, die zo zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en niemand meer dan ik; ik zal geen weduwe zitten, noch de beroving van kinderen kennen. |
57 Zie vers 14. vers 14 En in het midden van haar zullen de kudden legeren, al het gedierte der volken; ook de roerdomp, ook de nachtuil zullen op haar granaatappelen vernachten; een stem zal in het venster zingen, verwoesting zal in den dorpel zijn, als Hij haar cederwerk zal ontbloot hebben. |
58 Zie 1 Kon. 9:8. Klgld. 2:15, 16. Ez. 27:36. Micha 6:16. Nah. 3:19. 1 Kon. 9:8 En aangaande dit huis, dat
verheven zal geweest zijn, al wie voor hetzelve voorbijgaan zal, zal zich ontzetten en fluiten; men zal zeggen: Waarom heeft de HEERE alzo gedaan aan dit land en aan dit huis? Klgld. 2:15 Samech. Allen die over weg gaan, klappen met de handen over u, zij fluiten en schudden hun hoofd over de dochter Jeruzalems, zeggende: Is dit die stad waar men van zeide dat zij volkomen van schoonheid was, een vreugde der ganse aarde? Klgld. 2:16 Pe. Al uw vijanden sperren hun mond op over u, zij fluiten en knersen met de tanden, zij zeggen: Wij hebben haar verslonden; dit is immers de dag dien wij verwacht hebben, wij hebben hem gevonden, wij hebben hem gezien. Ez. 27:36 De handelaars onder de volken fluiten u aan; gij zijt een grote schrik geworden, en zult er niet meer zijn tot in eeuwigheid. Micha 6:16 Want de inzettingen van Omri worden onderhouden, en het ganse werk van het huis van Achab; en gij wandelt in derzelver raadslagen; opdat Ik u stelle tot verwoesting, en haar inwoners tot aanfluiting; alzo zult gij de smaadheid Mijns volks dragen. Nah. 3:19 Er is geen samentrekking voor uw breuk, uw plaag is smartelijk; allen die het gerucht van u horen, zullen de handen over u klappen; want over wien is uw boosheid niet geduriglijk gegaan? |
59 Tot een teken van bespotting, of verwondering. |