Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De Heere voorzegt den ondergang van Jeruzalem en de verwoesting van den gansen stam van Juda door de Babyloniërs, vanwege hun afgoderij en andere zonden, hen vermanende tot boete, alzo de wegvoering naar Babel voorhanden was. |
De dag van Gods toorn |
1 HET woord des HEEREN hetwelk geschied is tot 1Zefánja, den zoon van 2Cuschi, den zoon van Gedálja, den zoon van Amárja, den zoon van Hizkía, 3in de dagen van Josía, den zoon van Amon, den koning van Juda. |
| 1 Ook gemeenlijk genoemd Sophonias. |
| 2 Wie deze Cuschi en die hier na hem volgen, geweest zijn, is ons nu onbekend, maar zij zijn buiten twijfel in die tijden geweest vermaarde en welbekende mannen. En het schijnt dat hier dit geslachtsregister der voorouders van Zefanja gesteld is, om hem te onderscheiden van Zefanja den zoon van Maäseja, die ook ten tijde van Josia geleefd heeft. De profeet Zefanja heeft ook geleefd en geprofeteerd ten tijde van Jeremia en van de profetes Hulda. Vgl. 2 Kon. 22:14. 2 Kron. 34:22; 35:25. Jer. 1:2. |
| 2 Kon. 22:14 Toen ging de priester Hilkía en Ahíkam en Achbor en Safan en Asája heen tot de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van Tikva, den zoon van Harhas, den klederbewaarder (zij nu woonde te Jeruzalem, in het tweede deel), en zij spraken tot haar. 2 Kron. 34:22 Toen ging Hilkía heen en die des konings waren, tot de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van Tokhat, den zoon van Hasra, den klederbewaarder. Zij nu woonde te Jeruzalem in het tweede deel; en zij spraken zulks tot haar. 2 Kron. 35:25 En Jeremía maakte een klaaglied over Josía; desgelijks alle zangers en zangeressen spraken in hun klaagliederen van Josía, tot op dezen dag; want zij gaven ze tot een inzetting in Israël. En zie, zij zijn geschreven in de klaagliederen. Jer. 1:2 Tot welken het woord des HEEREN geschiedde in de dagen van Josía, zoon van Amon, koning van Juda, in het dertiende jaar zijner regering. |
| 3 Te weten nadat Josia den kerkendienst en de religie gereformeerd had, als af te leiden is uit vers 4. |
| vers 4 En Ik zal Mijn hand uitstrekken tegen Juda en tegen alle inwoners van Jeruzalem; en Ik zal uit deze plaats uitroeien het overblijfsel van Baäl, en den naam der Chemarim met de priesters; |
|
2 Ik zal 4ganselijk alles wegrapen 5uit dit land, spreekt de HEERE. |
| 4 Hebr. wegrapende wegrapen, te weten door den koning der Chaldeeën. Zie van de betekenis van het woord wegrapen Ps. 26:9. |
| Ps. 26:9 Raap mijn ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met de mannen des bloeds, |
| 5 Hebr. van op het aangezicht van dit land, te weten van het land van Juda. |
|
3 Ik zal wegrapen mensen en 6beesten, Ik zal wegrapen de vogelen des hemels en de vissen der zee, en 7de ergernissen met de goddelozen; ja, Ik zal de mensen uit dit land uitroeien, spreekt de HEERE. |
| 6 Hier worden ook de dieren vermengd onder de straffen die de mensen met hun zonden verdiend hebben, om te doen blijken hoe gruwelijk de zonde voor God is. Vgl. Jer. 4:23, 25, 26, 27; 9:10. Hos. 4:3. |
| Jer. 4:23 Ik zag het land aan, en zie, het was woest en ledig; ook naar den hemel, en zijn licht was er niet. Jer. 4:25 Ik zag, en zie, er was geen mens, en alle vogelen des hemels waren weggevlogen. Jer. 4:26 Ik zag, en zie, het vruchtbare land was een woestijn, en al zijn steden waren afgebroken, vanwege den HEERE, vanwege de hittigheid Zijns toorns. Jer. 4:27 Want zo zegt de HEERE: Dit ganse land zal een woestheid zijn (doch Ik zal geen voleinding maken); Jer. 9:10 Ik zal een geween en een weeklage opheffen over de bergen, en een klaaglied over de herdershutten der woestijn; want zij zijn afgebrand, dat er niemand doorgaat, en men hoort er geen stem van vee; van de vogelen des hemels af tot de beesten toe zijn zij weggezworven, doorgegaan. Hos. 4:3 Daarom zal het land treuren, en een iegelijk die daarin woont, kwelen, met het gedierte des velds en met het gevogelte des hemels, ja, ook de vissen der zee zullen weggeraapt worden. |
| 7 Of: de aanstotingen, te weten het overblijfsel van den Baäl, vers 4, zoals waren afgoden, kapellen en alle gereedschap behorende tot de afgoderij, want hierdoor werden de godzaligen geërgerd en bedroefd en van den waren godsdienst afgeleid. Zie Ez. 14:3, 7. |
| vers 4 En Ik zal Mijn hand uitstrekken tegen Juda en tegen alle inwoners van Jeruzalem; en Ik zal uit deze plaats uitroeien het overblijfsel van Baäl, en den naam der Chemarim met de priesters; Ez. 14:3 Mensenkind, deze mannen hebben hun drekgoden in hun hart opgezet en hebben den aanstoot hunner ongerechtigheid recht voor hun aangezichten gesteld; word Ik dan ernstiglijk van hen gevraagd? Ez. 14:7 Want ieder man uit het huis Israëls, en uit den vreemdeling die in Israël verkeert, die zich van achter Mij afscheidt, en zet zijn drekgoden op in zijn hart, en stelt den aanstoot zijner ongerechtigheid voor zijn aangezicht, en komt tot den profeet om Mij door hem te vragen: Ik ben de HEERE, hem zal geantwoord worden door Mij; |
|
4 8En Ik zal Mijn hand 9uitstrekken tegen Juda en tegen alle inwoners van Jeruzalem; en Ik zal 10uit deze plaats uitroeien 11het overblijfsel van Baäl, en den naam 12der Chemarim 13met de priesters; |
| 8 Anders: Dat is, in welke betekenis de letter vau dikwijls genomen wordt. |
| 9 Te weten om te slaan. |
| 10 Te weten uit Juda en Jeruzalem. |
| 11 Dat is, het gereedschap dienende tot den afgodischen dienst van Baäl, welken de vrome koning Josia niet ten enenmale heeft kunnen uitroeien. Doch anderen verstaan dit van het overblijfsel der afgoderij die na het wegvoeren van de tien stammen naar Assyrië onder het volk Gods, zelfs in Juda, nog overgebleven was. |
| 12 Zie de aant. 2 Kon. 23 op vers 5 wat door de Chemarim te verstaan is. |
| 2 Kon. 23:5 (kt.) Daartoe schafte hij de Chemarim af, die de koningen van Juda gesteld hadden opdat men roken zou op de hoogten, in de steden van Juda en rondom Jeruzalem, mitsgaders die aan den Baäl, de zon en de maan en de andere planeten en al het heir des hemels rookten. |
| 13 Versta hier die priesters die zich met afgoderij bezoedeld en ontheiligd hadden in den gemenen afval. Zie Zef. 3:4. 2 Kon. 23 op vers 9. |
| Zef. 3:4 Haar profeten zijn lichtvaardig, gans trouweloze mannen; haar priesters verontreinigen het heilige, zij doen de wet geweld aan. 2 Kon. 23:9 (kt.) Doch de priesters der hoogten offerden niet op het altaar des HEEREN te Jeruzalem, maar zij aten ongezuurde broden in het midden van hun broederen. |
|
5 14En 15die zich nederbuigen op 16de daken voor 17het heir des hemels, en die zich nederbuigende 18zweren bij den HEERE, en 19zweren 20bij Malcam; |
| 14 Te weten, Ik zal uitroeien. |
| 15 Dat is, niet alleen degenen die openbare afgodendienaars waren, maar ook die die een vermengde religie hebben en die nevens of met hun afgoden ook den waren God dienen willen. Hetwelk God verbiedt 1 Kon. 18:21. 2 Kon. 17:33. Ez. 20:39. |
| 1 Kon. 18:21 Toen naderde Elía tot het ganse volk en zeide: Hoelang hinkt gij op twee gedachten? Zo de HEERE God is, volgt Hem na, en zo het Baäl is, volgt hem na. Maar het volk antwoordde hem niet één woord. 2 Kon. 17:33 Zij vreesden den HEERE, en dienden ook hun goden naar de wijze der volken van dewelke zij die weggevoerd hadden. Ez. 20:39 En gijlieden, o huis Israëls, alzo zegt de Heere HEERE: Gaat heen, dient eenieder zijn drekgoden, ook hierna, dewijl gijlieden naar Mij niet hoort; doch ontheiligt niet meer Mijn heiligen Naam met uw giften en met uw drekgoden. |
| 16 Die in Judea en andere landen daaromheen plat waren, zie de aant. Deut. 22 op vers 8, en op dewelke zij dikwijls hun afgoderij bedreven. Zie 2 Kon. 23 op vers 12. Jer. 19:13. |
| Deut. 22:8 (kt.) Wanneer gij een nieuw huis zult bouwen, zo zult gij op uw dak een leuning maken; opdat gij geen bloedschuld op uw huis legt, wanneer iemand vallende, daarvan afviel. 2 Kon. 23:12 (kt.) Verder, de altaren die op het dak der opperzaal van Achaz waren, die de koningen van Juda gemaakt hadden, mitsgaders de altaren die Manasse in de twee voorhoven van het huis des HEEREN gemaakt had, brak de koning af; en hij verbrijzelde ze vandaar en wierp het stof daarvan in de beek Kidron. Jer. 19:13 En de huizen van Jeruzalem en de huizen der koningen van Juda zullen, gelijk de plaatsen van Tofeth, onrein worden, met al de huizen op welker daken zij aan al het heir des hemels gerookt en aan vreemde goden drankoffers geofferd hebben. |
| 17 Dat is, voor de sterren, zon en maan. Zie de aantt. Deut. 4:19. Jer. 7 op vers 18; 10 op vers 2. |
| Deut. 4:19 (kt.) Dat gij ook uw ogen niet opheft naar den hemel, en aanziet de zon en de maan en de sterren, des hemels ganse heir; en wordt aangedreven, dat gij u voor die buigt en ze dient, dewelke de HEERE uw God aan alle volken onder den gansen hemel heeft uitgedeeld. Jer. 7:18 (kt.) De kinderen lezen hout op en de vaders steken het vuur aan, en de vrouwen kneden het deeg, om gebeelde koeken te maken voor de Melécheth des hemels, en anderen goden drankoffers te offeren, om Mij verdriet aan te doen. Jer. 10:2 (kt.) Zo zegt de HEERE: Leert den weg der heidenen niet, en ontzet u niet voor de tekenen des hemels, dewijl zich de heidenen voor dezelve ontzetten. |
| 18 Of: den Heere zweren, als 2 Kron. 15:14, hetwelk betekent Gode gehoorzaamheid en onderhouding Zijner geboden beloven, en zich Gode heiligen en overgeven. |
| 2 Kron. 15:14 En zij zwoeren den HEERE met luider stem en met gejuich, desgelijks met trompetten en met bazuinen. |
| 19 Zie de aant. Jer. 49 op vers 1. |
| Jer. 49:1 (kt.) TEGEN de kinderen Ammons zegt de HEERE alzo: Heeft dan Israël geen kinderen? Heeft hij geen erfgenaam? Waarom is dan Malcam erfgenaam van Gad en waarom woont zijn volk in deszelfs steden? |
| 20 Of: Melech, of: Moloch, den afgod der kinderen Ammons. Doch onder dezen afgod kan men ook alle andere afgoden verstaan, welke de afgodendienaars noemden hun koningen. Melech betekent in het Hebreeuws een koning. |
|
6 En adie terugkeren van achter den HEERE, en die den HEERE niet zoeken, en vragen naar Hem niet. |
| a Jes. 1:4; 59:13. Jer. 15:6. |
| Jes. 1:4 Wee het zondige volk, het volk van zware ongerechtigheid, het zaad der boosdoeners, de verdervende kinderen; zij hebben den HEERE verlaten, zij hebben den Heilige Israëls gelasterd, zij hebben zich vervreemd, wijkende achterwaarts. Jes. 59:13 Het overtreden en het liegen tegen den HEERE, en het achterwaarts wijken van onzen God; het spreken van onderdrukking en afval, het ontvangen en het dichten van valse woorden uit het hart. Jer. 15:6 Gij hebt Mij verlaten, spreekt de HEERE, gij zijt achterwaarts gegaan; daarom zal Ik Mijn hand tegen u uitstrekken en u verderven, Ik ben des berouwens moede geworden. |
|
7 21Zwijg 22voor het aangezicht des Heeren HEEREN; want 23de dag des HEEREN is nabij, want de HEERE heeft 24een slachtoffer bereid, Hij heeft 25Zijn genoden 26geheiligd. |
| 21 Dat is, murmureer niet tegen den Heere, maar beken dat Hij oprechtelijk oordeelt. Of: houd u maar stil, gij zult spoedig de uitvoering Zijner dreigementen zien. |
| 22 Dat is, vanwege de tegenwoordigheid des Heeren. |
| 23 Te weten de dag der wrake des Heeren, in welken Hij de goddeloze afgodische Joden straffen zal. Alzo vers 14. Van den dood van den koning Josia af zijn de Joden geduriglijk van de ene ellende in de andere vervallen, totdat hun koningen en zij met dezelve ten onder gebracht zijn geworden. |
| vers 14 De grote dag des HEEREN is nabij, hij is nabij en zeer haastende; de stem van den dag des HEEREN; de held zal aldaar bitterlijk schreeuwen. |
| 24 Of: een slachtmaaltijd, tot denwelken men vee slachtte. Het Hebreeuwse woord betekent ook een beest hetwelk geslacht werd om geofferd te worden. En versta hier door deze slachting een slachting der Joden. Zie dergelijke manier van spreken Jes. 34:6. Jer. 46:10. Openb. 19:17. |
| Jes. 34:6 Het zwaard des HEEREN is vol van bloed, het is vet geworden van smeer, van het bloed der lammeren en der bokken, van het smeer der nieren van de rammen; want de HEERE heeft een slachtoffer te Bozra en een grote slachting in het land der Edomieten. Jer. 46:10 Maar deze dag is des Heeren, des HEEREN der heirscharen, een dag der wrake, dat Hij Zich wreke van Zijn wederpartijders, en het zwaard zal vreten en verzadigd en dronken worden van hun bloed; want de Heere HEERE der heirscharen heeft een slachtoffer in het land van het noorden, aan de rivier Frath. Openb. 19:17 En ik zag een engel, staande in de zon; en hij riep met een grote stem, zeggende tot al de vogelen, die in het midden des hemels vlogen: Komt herwaarts en vergadert u tot het avondmaal des groten Gods, |
| 25 Versta door deze genodigde gasten de Chaldeeën en andere vijanden der Joden, die uit hun eigen land naar Jeruzalem komen zouden, om daar alles te vermoorden en te roven. Doch men kan hier ook wel door de genodigden verstaan de vogelen des hemels en de wilde dieren des velds, die het vlees der gedode Joden eten zouden, als Deut. 28:26. Ez. 39:17. |
| Deut. 28:26 En uw dode lichaam zal aan alle gevogelte des hemels en aan de beesten der aarde tot spijze zijn; en niemand zal ze afschrikken. Ez. 39:17 Gij dan, mensenkind, zo zegt de Heere HEERE: Zeg tot het gevogelte van allen vleugel en tot al het gedierte des velds: Vergadert u en komt aan, verzamelt u van rondom, tot Mijn slachtoffer, dat Ik voor u geslacht heb, een groot slachtoffer, op de bergen Israëls, en eet vlees en drinkt bloed. |
| 26 Dat is, bereid, of afgezonderd. Zie Jer. 12 op vers 3. |
| Jer. 12:3 (kt.) Maar Gij, o HEERE, kent mij, Gij ziet mij en proeft mijn hart, dat het met U is. Ruk hen uit als schapen ter slachting, en heilig hen tot den dag der doding. |
|
8 En het zal geschieden in den dag van het slachtoffer des HEEREN, 27dat Ik bezoeking zal doen over de vorsten en 28over de kinderen des konings, en over allen 29die zich kleden met vreemde kleding. |
| 27 Voor dat Hij, te weten de Heere. Alzo ook vers 9. |
| vers 9 Ook zal Ik ten zelven dage bezoeking doen over al wie over den dorpel springt; die het huis hunner heren vervullen met geweld en bedrog. |
| 28 Zie de vervulling Jer. 39:6. |
| Jer. 39:6 En de koning van Babel slachtte de zonen van Zedekía te Ribla voor zijn ogen; ook slachtte de koning van Babel alle edelen van Juda. |
| 29 Hebr. die zich kleden met de klederen van een vreemd volk, den heidenen ten gevalle. Anderen verstaan de dartele en brooddronken gezellen, die van weelde niet weten hoe zij zich kleden en oppronken willen, niet tevreden zijnde met de gewoonlijke dracht der klederen in hun land gebruikelijk, maar willen het alles naar een nieuwe mode en uitlands fatsoen hebben. |
|
9 Ook zal Ik ten zelven dage 30bezoeking doen 31over al wie over den dorpel springt; 32die het huis hunner heren vervullen 33met geweld en bedrog. |
| 30 Dat is, Ik zal straffen. |
| 31 Dat is, die met geweld in een andermans huis invalt, om zijn naaste te beroven. Of: die hun palen overtreden en in huns naasten land overtreden, Hos. 5:10. Of: die met buit en roof geladen zijnde tehuiskomen, en met vreugd daarin springen. |
| Hos. 5:10 De vorsten van Juda zijn geworden gelijk die de landpaal verrukken; Ik zal Mijn verbolgenheid als water over hen uitgieten. |
| 32 Dat is, die mede zulke stukken helpen verrichten, gelijk de dienaren der grote heren wel plachten de hand mede te slaan aan zulke lelijke stukken die hun heren bedrijven. |
| 33 Dat is, met rijkdom door geweld en bedrog samengebracht. |
|
10 En er zal 34te dien dage, spreekt de HEERE, 35een stem des gekrijts zijn van 36de Vispoort af, en een gehuil van 37het tweede gedeelte, en 38een grote breuk 39van de heuvelen af. |
| 34 Te weten als de Chaldeeën zullen komen en de stad overvallen. |
| 35 Te weten der burgers te Jeruzalem, ontstaande uit den inval of overval der Chaldeeën. |
| 36 Van deze poort wordt ook gewag gemaakt Neh. 3:3. Zij was de naaste van al de poorten van Jeruzalem naar de zee, aan die zijde der stad waar men ging naar Diospolis en Joppe. |
| Neh. 3:3 De Vispoort nu bouwden de kinderen van Senáä; die zolderden ze en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendels. |
| 37 Anders genoemd de middelstad. Zie de aantt. 2 Kon. 20 op vers 4; 22 op vers 14. Anders: de tweede poort. |
| 2 Kon. 20:4 (kt.) Het gebeurde nu als Jesaja uit het middelvoorhof nog niet gegaan was, dat het woord des HEEREN tot hem geschiedde, zeggende: 2 Kon. 22:14 (kt.) Toen ging de priester Hilkía en Ahíkam en Achbor en Safan en Asája heen tot de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van Tikva, den zoon van Harhas, den klederbewaarder (zij nu woonde te Jeruzalem, in het tweede deel), en zij spraken tot haar. |
| 38 Dat is, een grote jammer, ellende, moordgeschrei. Als men met zulk geweld roept en schreeuwt, dat schier de keel scheurt of kraakt, en dat er de lucht van breekt en scheurt. |
| 39 Dat is, van die zijde der stad waar verscheidene heuvelen lagen, naar de Drekpoort aan. Zie Jer. 31:39 en de aantt. aldaar. Aan welken kant ook de Olijfberg lag. Kortom, de profeet wil in dit vers te kennen geven dat er grote jammer zou wezen aan alle hoeken en kanten der stad, van welke drie hier genoemd worden, waaronder de andere verstaan worden. |
| Jer. 31:39 En het meetsnoer zal wijders nevens dezelve uitgaan tot aan den heuvel Gareb, en zich naar Goath omwenden. |
|
11 Huilt, gij inwoners 40der laagte; want al het volk van 41koophandel is 42uitgehouwen, al 43de gelddragers zijn uitgeroeid. |
| 40 Enigen behouden het Hebreeuwse woord machtes in den tekst. Anderen zetten het over met in de Kramerstraat, of: in de Apothekers- of Kruideniersstraat. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een mortier; het schijnt dat het de naam van een zekere straat binnen Jeruzalem geweest is, de Mortierstraat genoemd, omdat men daar dagelijks den mortier hoorde klinken, gelijk dan de apothekers en kruideniers denzelven dagelijks gebruiken, om hun kruiden of medicijnen daarin te stoten. Anders: in de holligheid, of holle straat, dat is, waar vele kelders waren, waarin die kooplieden hun waren legden. Hier woonden ook de goudsmeden, als af te leiden is uit Neh. 3:8, 31, 32. |
| Neh. 3:8 Aan zijn hand verbeterde Uzziël, de zoon van Harhója, een der goudsmeden, en aan zijn hand verbeterde Hanánja, de zoon van een der apothekers; en zij lieten Jeruzalem tot aan den breden muur. Neh. 3:31 Na hem verbeterde Malchía, de zoon van een goudsmid, tot aan het huis der Nethínim en der kruideniers, tegenover de poort van Mifkad en tot de opperzaal van de punt. Neh. 3:32 En tussen de opperzaal van de punt tot de Schaapspoort toe, verbeterden de goudsmeden en de kruideniers. |
| 41 Of: kramervolk, of: handelaars, kooplieden. Anders: het volk van Kanaän, hetwelk voor kooplieden genomen wordt, omdat de Kanaänieten groten koophandel dreven. |
| 42 Of: uitgedelgd, dat is, zullen uitgeroeid worden. Anders: zullen zwijgen, of stil zijn, hetzij dat er geen nering meer wezen zal, of dat zij dood zullen wezen. |
| 43 Of: allen die met geld beladen zijn, te weten de kooplieden en hun zaakgelastigden, kassiers en wisselaars, die geld over en weer dragen om waren te kopen en te betalen. |
|
12 En het zal geschieden te dien tijde, 44Ik zal Jeruzalem 45met lantaarnen doorzoeken; en Ik zal bezoeking doen over 46de mannen 47die stijf geworden zijn op hun droesem, die in hun hart zeggen: 48De HEERE doet geen goed en Hij doet geen kwaad. |
| 44 Te weten Ik, de Heere. |
| 45 Dat is, met grote naarstigheid; Ik zal maken dat de Chaldeeën en andere vreemde soldaten al den schat en rijkdom zullen zoeken, en alles wegnemen. Of het betekent, dat God op het nauwste de zonden des volks zal bezoeken en straffen. |
| 46 Of: de lieden. |
| 47 Of: die op hun heffe of gist liggen, dat is, die gerust en zorgeloos zijn, en in vleselijke zekerheid leven. Anders: die met hun heffe vermengd zijn, dat is, die allerlei vuiligheid der zonden en der ondeugden opwerpen en als uitgisten, gelijk de nieuwe wijn doet. Lees Jer. 48:11. |
| Jer. 48:11 Moab is van zijn jeugd aan gerust geweest, en hij heeft op zijn heffe stilgelegen, en is van vat in vat niet geledigd, en heeft niet gewandeld in gevangenis; daarom is zijn smaak in hem gebleven en zijn reuk niet veranderd. |
| 48 De zin is: God past op de regering der wereld niet, Hij straft en beloont niemand naar zijn verdiensten. |
|
13 Daarom zal 49hun vermogen ten roof worden en hun huizen tot verwoesting; 50zij bouwen wel huizen, maar 51zij zullen ze niet bewonen; en zij planten wijngaarden, maar zij zullen derzelver wijn niet drinken. |
| 49 Dat is, hun rijkdom. Wat deze dreigementen aangaat, zie daarvan Lev. 26:32. Deut. 28:30. |
| Lev. 26:32 Ja, Ik zal dat land verwoesten, dat uw vijanden die daarin zullen wonen, zich daarover ontzetten zullen. Deut. 28:30 Gij zult een vrouw ondertrouwen, maar een andere man zal haar beslapen; een huis zult gij bouwen, maar daarin niet wonen; een wijngaard zult gij planten, maar dien niet gemeen maken. |
| 50 Zie Amos 5:11. Micha 2:2, 4; 3:10, 12. |
| Amos 5:11 Daarom, omdat gij den arme vertreedt en een last koren van hem neemt, zo hebt gij wel huizen gebouwd van gehouwen steen, maar gij zult daarin niet wonen; gij hebt gewenste wijngaarden geplant, maar gij zult derzelver wijn niet drinken. Micha 2:2 En zij begeren akkers, en roven ze, en huizen, en nemen ze weg; alzo doen zij geweld aan den man en zijn huis, ja, aan een iegelijk en zijn erfenis. Micha 2:4 Te dien dage zal men een spreekwoord over ulieden opnemen; en men zal een klaaglijke klacht klagen en zeggen: Wij zijn ten enenmale verwoest; Hij verwisselt mijns volks deel; hoe ontwendt Hij mij! Hij deelt uit, afwendende onze akkers. Micha 3:10 Bouwende Sion met bloed, en Jeruzalem met onrecht. Micha 3:12 Daarom, om uwentwil zal Sion als een akker geploegd worden; en Jeruzalem zal tot steenhopen worden, en de berg dezes huizes tot hoogten eens wouds. |
| 51 Dat is, zij zullen ze niet lang bewonen. Zie Deut. 28:30, 39. |
| Deut. 28:30 Gij zult een vrouw ondertrouwen, maar een andere man zal haar beslapen; een huis zult gij bouwen, maar daarin niet wonen; een wijngaard zult gij planten, maar dien niet gemeen maken. Deut. 28:39 Wijngaarden zult gij planten en bouwen, maar gij zult geen wijn drinken, noch iets vergaderen, want de worm zal het afeten. |
|
14 52De grote dag des HEEREN is nabij, hij is nabij en zeer haastende; 53de stem van den dag des HEEREN; 54de held zal 55aldaar bitterlijk schreeuwen. |
| 52 Dat is, de dag in welken de Heere zwaarlijk straffen zal. Zie vers 7. |
| vers 7 Zwijg voor het aangezicht des Heeren HEEREN; want de dag des HEEREN is nabij, want de HEERE heeft een slachtoffer bereid, Hij heeft Zijn genoden geheiligd. |
| 53 Vgl. Ps. 29:3, 4, 5. Jer. 4:19, enz. |
| Ps. 29:3 De stem des HEEREN is op de wateren, de God der ere dondert; de HEERE is op de grote wateren. Ps. 29:4 De stem des HEEREN is met kracht; de stem des HEEREN is met heerlijkheid. Ps. 29:5 De stem des HEEREN breekt de ceders; ja, de HEERE verbreekt de ceders van Libanon. Jer. 4:19 O mijn ingewand, mijn ingewand! Ik heb barenswee, o wanden mijns harten! Mijn hart maakt getier in mij, ik kan niet zwijgen; want gij, mijn ziel, hoort het geluid der bazuin en het krijgsgeschrei. |
| 54 Hoeveel te meer de zwakke of kleinhartige mannen, mitsgaders vrouwen en kinderen. |
| 55 Dat is, alsdan, als Ps. 14:5. Of: aldaar, dat is, te Jeruzalem. |
| Ps. 14:5 Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard, want God is bij het geslacht des rechtvaardigen. |
|
15 Die dag zal een dag 56der verbolgenheid zijn; een dag der benauwdheid en des angstes, een dag der woestheid en verwoesting, been dag der duisternis en der donkerheid, een dag der wolk en der dikke donkerheid; |
| 56 Te weten der verbolgenheid des Heeren, als vers 18. Dat is, alsdan zal de Heere in Zijn toorn vele ellenden en straffen uitgieten. Dit wordt te kennen gegeven met velerlei verscheidene woorden in dit vers. Vgl. Jer. 30:5, 6, 7. Joël 2:1-11. Amos 5:18, 19, 20. |
| vers 18 Noch hun zilver, noch hun goud zal hen kunnen redden ten dage der verbolgenheid des HEEREN, maar door het vuur Zijns ijvers zal dit ganse land verteerd worden; want Hij zal een voleinding maken, gewisselijk een haastige, met al de inwoners dezes lands. Jer. 30:5 Want zo zegt de HEERE: Wij horen een stem der verschrikking; er is vrees en geen vrede. Jer. 30:6 Vraagt toch en ziet of een manspersoon baart! Waarom zie Ik dan eens iegelijken mans handen op zijn lendenen, als van een barende vrouw, en alle aangezichten veranderd in bleekheid? Jer. 30:7 O wee; want die dag is zo groot, dat zijns gelijke niet geweest is; en het is een tijd van benauwdheid voor Jakob; nog zal hij daaruit verlost worden. Joël 2:1 BLAAST de bazuin te Sion, en roept luide op den berg Mijner heiligheid; laat alle inwoners des lands beroerd zijn; want de dag des HEEREN komt, want hij is nabij; Amos 5:18 Wee dien die des HEEREN dag begeren! Waartoe toch zal ulieden de dag des HEEREN zijn? Hij zal duisternis wezen, en geen licht. Amos 5:19 Als wanneer iemand vlood voor het aangezicht eens leeuws, en hem ontmoette een beer; of dat hij kwam in een huis, en leunde met zijn hand aan den wand, en hem beet een slang. Amos 5:20 Zal dan niet des HEEREN dag duisternis zijn en geen licht? En donkerheid, zodat er geen glans aan zij? |
| b Joël 2:1, 2. |
| Joël 2:1 BLAAST de bazuin te Sion, en roept luide op den berg Mijner heiligheid; laat alle inwoners des lands beroerd zijn; want de dag des HEEREN komt, want hij is nabij; Joël 2:2 Een dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolken en dikke duisterheid, als de dageraad uitgespreid over de bergen; een groot en machtig volk, desgelijks vanouds niet geweest is, en na hetzelve niet meer zal zijn tot in jaren van vele geslachten. |
|
16 57Een dag der bazuin en des geklanks, tegen de vaste steden en tegen 58de hoge hoeken. |
| 57 Dat is, een dag in welken de bazuinen en trompetten alarm zullen blazen, vanwege den inval des vijands. |
| 58 Of: torens, die gemeenlijk aan de hoeken der kastelen of steden staan; of: der punten. Doch door hoeken worden somtijds de hoofden en voornaamsten onder het volk verstaan, Richt. 20:2. |
| Richt. 20:2 En uit de hoeken des gansen volks stelden zich al de stammen Israëls in de vergadering van het volk Gods, vierhonderdduizend man te voet, die het zwaard uittrokken. |
|
17 En Ik zal de mensen bang maken, dat zij zullen gaan 59als de blinden, want zij hebben tegen den HEERE gezondigd; en hun bloed zal vergoten worden 60als stof, en hun 61vlees 62zal worden als drek. |
| 59 Die niet weten waarheen, noch waarnaar, noch wat zij eerst of laatst doen zullen. |
| 60 Dat is, overvloediglijk, in grote menigte, als een zaak van geen waarde. Alzo wordt stof genomen Matth. 10:14. Hand. 13:51; 18:6. |
| Matth. 10:14 En zo iemand u niet zal ontvangen, noch uw woorden horen, uitgaande uit dat huis of uit dezelve stad, schudt het stof uwer voeten af. Hand. 13:51 Doch zij schudden het stof van hun voeten af tegen dezelve, en kwamen te Ikónium. Hand. 18:6 Maar als zij wederstonden en lasterden, schudde hij zijn klederen af en zeide tot hen: Uw bloed zij op uw hoofd; ik ben rein; en van nu voortaan zal ik tot de heidenen heen gaan. |
| 61 Of: lichaam. Eigenlijk: spijze, alzo wordt het lichaam genoemd, omdat het spijze der wormen is. |
| 62 De zin is: Hun dode lichamen zullen in de akkers en het land geworpen worden, gelijk men den drek daarop werpt om hetzelve te mesten. |
|
18 Noch chun zilver, noch hun goud zal hen kunnen redden dten dage der verbolgenheid des HEEREN, maar 63door het vuur Zijns ijvers zal dit ganse land 64verteerd worden; want 65Hij zal een voleinding maken, gewisselijk een haastige, met al de inwoners 66dezes lands. |
| c Spr. 11:4. Ez. 7:19. |
| Spr. 11:4 Goed doet geen nut ten dage der verbolgenheid, maar de gerechtigheid redt van den dood. Ez. 7:19 Zij zullen hun zilver op de straten werpen, en hun goud zal tot onreinheid zijn; hun zilver en hun goud zal hen niet kunnen uithelpen ten dage der verbolgenheid des HEEREN; hun ziel zullen zij niet verzadigen en hun ingewanden zullen zij niet vullen; want het zal de aanstoot hunner ongerechtigheid zijn. |
| d vss. 14, 15, 16. |
| vers 14 De grote dag des HEEREN is nabij, hij is nabij en zeer haastende; de stem van den dag des HEEREN; de held zal aldaar bitterlijk schreeuwen. vers 15 Die dag zal een dag der verbolgenheid zijn; een dag der benauwdheid en des angstes, een dag der woestheid en verwoesting, een dag der duisternis en der donkerheid, een dag der wolk en der dikke donkerheid; vers 16 Een dag der bazuin en des geklanks, tegen de vaste steden en tegen de hoge hoeken. |
| 63 Dat is, door een ijver die als vuur brandt. Zie Ez. 38:19. |
| Ez. 38:19 Want Ik heb gesproken in Mijn ijver, in het vuur Mijner verbolgenheid: Zo er niet te dien dage een groot beven zal zijn in het land Israëls! |
| 64 Hebr. opgegeten worden; als Zef. 3:8. |
| Zef. 3:8 Daarom, verwacht Mij, spreekt de HEERE, ten dage als Ik Mij opmaak tot den roof; want Mijn oordeel is, de heidenen te verzamelen, de koninkrijken te vergaderen, om over hen Mijn gramschap, de ganse hittigheid Mijns toorns uit te storten, want dit ganse land zal door het vuur van Mijn ijver verteerd worden. |
| 65 Zie Jer. 4 op vers 27. |
| Jer. 4:27 (kt.) Want zo zegt de HEERE: Dit ganse land zal een woestheid zijn (doch Ik zal geen voleinding maken); |
| 66 Te weten des Joodsen lands. |