Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Klacht van den profeet over de grote boosheid en ongerechtigheid van het Joodse volk, vs. 2. Hij verkondigt dat vanwege zulke zonden de Chaldeeën met grote macht en snelheid over hen komen en alles verstoren zouden, 5. Hij bidt den Heere, dat Hij toch de vijanden, die zwaarlijker dan de Joden gezondigd hadden, hun moedwil niet laat volbrengen, maar veelmeer dezelve wil straffen, 12, enz. |
Juda’s ongerechtigheid |
1 DE1 last welken Hábakuk, de profeet, 2gezien heeft. |
| 1 Zie Jes. 13 op vers 1. In het volgende Habakuk, Hebr. Chabakkuk. |
| Jes. 13:1 (kt.) DE last van Babel, dien Jesaja, de zoon van Amoz, gezien heeft. |
| 2 Te weten in een gezicht. Zie Jes. 1:1. |
| Jes. 1:1 HET
gezicht van Jesaja, den zoon van Amoz, hetwelk hij zag over Juda en Jeruzalem, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkía, de koningen van Juda. |
|
2 HEERE, hoelang schreeuw ik, en Gij hoort niet? Hoelang roep ik 3geweld tot U, en Gij verlost niet? |
| 3 Te weten, omdat de geweldigen des lands de geringen onderdrukken, of de goddelozen de godzaligen. Zie dergelijke manier van spreken Job 19:7. Jer. 20:8. |
| Job 19:7 Zie, ik roep geweld, doch word niet verhoord; ik schreeuw, doch er is geen recht. Jer. 20:8 Want sinds dat ik spreek, roep ik uit, ik roep geweld en verstoring; omdat mij des HEEREN woord den gansen dag tot smaad en tot schimp is. |
|
3 Waarom laat Gij mij ongerechtigheid zien en aanschouwt de 4kwelling? Want verwoesting en geweld is 5tegen mij over, en 6er is twist en 7men neemt gekijf op. |
| 4 Of: moeite, als Ps. 10:14. Te weten die de bozen den vromen aandoen. |
| Ps. 10:14 Gij ziet het immers, want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geve; op U verlaat zich de arme, Gij zijt geweest een Helper van den wees. |
| 5 De zin is: Waar ik mij keer of wend, daar zie ik anders niet dan verwoesting en geweld. |
| 6 Te weten onder het Joodse volk, de een twist met den ander; of: zij twisten tegen mij en de andere profeten. Zie Jer. 15:10. Hos. 4:4. |
| Jer. 15:10 Wee mij, mijn moeder, dat gij mij gebaard hebt, een man des twistes en een man des krakeels den gansen lande! Ik heb hun niet op woeker gegeven, ook hebben zij mij niet op woeker gegeven, nog vloekt mij eenieder van hen. Hos. 4:4 Doch niemand twiste noch bestraffe iemand; want uw volk is als die met den priester twisten. |
| 7 Dat is, daar zijn er nagenoeg overal die twist en gekijf aanrichten, ook om kleine of geringe oorzaken. |
|
4 Daarom wordt de wet 8onderlaten, en het recht 9komt nimmermeer voort; want 10de goddeloze omringt den rechtvaardige; daarom 11komt het recht verdraaid voort. |
| 8 Of: de wet is gezwakt, de wet Gods, en de predicatie derzelve wordt niet meer geacht bij de goddeloze Joden. Zie Ez. 33:32. Zie ook Jeremia 11; 12. |
| Ez. 33:32 En zie, gij zijt hun als een lied der minne, als een die schoon van stem is of die wel speelt; daarom horen zij uw woorden, maar zij doen ze niet. Jeremia 11 HET woord dat tot Jeremía geschied is van den HEERE, zeggende: Jeremia 12 GIJ zoudt rechtvaardig zijn, o HEERE, wanneer ik tegen U zou twisten; ik zal nochtans van Uw oordelen met U spreken: Waarom is der goddelozen weg voorspoedig, waarom hebben zij rust, allen die trouwelooslijk trouweloosheid bedrijven? |
| 9 Dat is, het wordt nimmermeer uitgesproken, de processen blijven aan den spijker hangen, gelijk men nu spreekt, zij duren vele jaren lang. |
| 10 Vgl. Ps. 12 op vers 9; 22:13. |
| Ps. 12:9 (kt.) De goddelozen draven rondom, wanneer de snoodsten van des mensen kinderen verhoogd worden. Ps. 22:13 Vele varren hebben mij omsingeld, sterke stieren van Basan hebben mij omringd. |
| 11 De onvrome rechtsgeleerden verdraaien het recht; of de rechters worden met giften en gaven omgekocht; of zij verdraaien en verkeren het recht door gunst of afgunst. Maar zie wat denzulken wedervaren zal, Ps. 125:5. |
| Ps. 125:5 Maar die zich neigen tot hun kromme wegen, die zal de HEERE weg doen gaan met de werkers der ongerechtigheid. Vrede zal over Israël zijn. |
Strafgericht door de Chaldeeën |
5 12Ziet onder de heidenen en aanschouwt, en verwondert u, verwondert u; want aIk werk een werk 13in ulieder dagen, hetwelk gij niet geloven zult 14als het verteld zal worden. |
| 12 Hier antwoordt de Heere den profeet op zijn klacht, en het is zoveel alsof Hij zeide: Let hier wel op, of ooit dergelijk groot en schrikkelijk oordeel gegaan is als die zware ellende en het verderf, dat Ik door de Chaldeeën over ulieden, o gij boze Joden, zal laten komen. Doch de apostel heeft deze woorden wijders uitgestrekt tot de straf der ongelovige Joden. Zie Hand. 13:41. |
| Hand. 13:41 Ziet, gij verachters, en verwondert u, en verdwijnt; want Ik werk een werk in uw dagen, een werk hetwelk gij niet zult geloven, zo het u iemand verhaalt. |
| a Hand. 13:41. |
| Hand. 13:41 Ziet, gij verachters, en verwondert u, en verdwijnt; want Ik werk een werk in uw dagen, een werk hetwelk gij niet zult geloven, zo het u iemand verhaalt. |
| 13 Dat is, gedurende ulieder leven. |
| 14 Of: als men het vertellen zou. Zo buitengewoon groot zal het wezen. |
|
6 Want zie, Ik verwek de Chaldeeën, een bitter en 15snel volk, trekkende 16door de breedten der aarde, 17om erfelijk te bezitten woningen die zijne niet zijn. |
| 15 Hebr. zich haastende, dat is, een volk dat snellijk en haastelijk voortvaart in zijn zaken. Zie Jes. 5:26, enz. |
| Jes. 5:26 Want Hij zal een banier opwerpen onder de heidenen van verre, en Hij zal hen herwaarts
sissen van het einde der aarde; en zie, haastelijk, snellijk zullen zij aankomen. |
| 16 Dat is, wijd en breed door vele landen. |
| 17 Dat is, om landen en steden in te nemen en te gaan bezitten, die anderen volken en natiën, en inzonderheid die den Joden toekomen. |
|
7 Schrikkelijk en vreselijk is 18hetzelve; 19zijn recht en zijn hoogheid gaat van hemzelven uit. |
| 18 Te weten volk. |
| 19 Het doet alles naar zijn lust en welgevallen, en al wat het doet, moet recht zijn, vanwege zijn hoogheid. |
|
8 20Want zijn paarden zijn 21lichter dan de luipaarden, en zij zijn 22scherper dan 23de avondwolven, en zijn ruiters verspreiden zich; ja, zijn ruiters zullen 24van verre komen, zij zullen 25vliegen 26als een arend, zich spoedende om te eten. |
| 20 Deze woorden zien op het eerste lid van het zevende vers. |
| 21 Dat is, sneller. |
| 22 Van tanden, of van gezicht. |
| 23 Hebr. de wolven van den avond; dat is, dan de wolven die des avonds of bij nacht komen, om de schapen te stelen. Vgl. Jer. 5:6. |
| Jer. 5:6 Daarom heeft hen een leeuw uit het woud verslagen, een wolf der wildernissen zal hen verwoesten, een luipaard waakt tegen hun steden; al wie uit dezelve uitgaat, zal verscheurd worden; want hun overtredingen zijn vermenigvuldigd, hun afkeringen zijn machtig veel geworden. |
| 24 Te weten uit verre landen. |
| 25 Dat is, haastelijk en snellijk voortmarcheren. |
| 26 Vgl. 2 Sam. 1:23. Job 9:26. Spr. 30:19. Jer. 4:13. Ez. 17:2. Matth. 24:28. |
| 2 Sam. 1:23 Saul en Jónathan, die beminden en die lieflijken in hun leven, zijn ook in hun dood niet gescheiden; zij waren lichter dan arenden, zij waren sterker dan leeuwen. Job 9:26 Zij zijn voorbijgevaren met jachtschepen, gelijk een arend naar het aas toevliegt. Spr. 30:19 De weg van een arend in den hemel, de weg van een slang op een rotssteen, de weg van een schip in het hart der zee, en de weg van een man bij een maagd. Jer. 4:13 Zie, hij komt op als wolken en zijn wagens zijn als een wervelwind, zijn paarden zijn sneller dan arenden; wee ons, want wij zijn verwoest. Ez. 17:2 Mensenkind, stel een raadsel voor en gebruik een gelijkenis tot het huis Israëls, Matth. 24:28 Want alwaar het dode lichaam zal zijn, daar zullen de arenden vergaderd worden. |
|
9 27Het zal geheel 28tot geweld komen; 29wat zij inslorpen zullen met hun aangezichten, zullen zij brengen 30naar het oosten; en het zal 31de gevangenen verzamelen 32als zand. |
| 27 Te weten het volk van Chaldea. |
| 28 Dat is, om geweld te doen. |
| 29 De zin is: Al wat de Chaldeeën zullen zien, dat zullen zij als opslorpen, of opslokken en inzwelgen door de begeerlijkheid hunner ogen, verslindende met hun ogen alles wat zij zien of ontmoeten. Zie dergelijke manier van spreken Job 39:27. Hebr. het opslorpen huns aangezichts zal zijn naar het oosten. Anderen: het aanschouwen huns aangezichts zal zijn alsof iemand den oostenwind tegenkwam, die in het Joodse land zeer heftig en zeer schadelijk is. |
| Job 39:27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet dat het is het geluid der bazuin. |
| 30 Dat is, naar Chaldea, vanwaar deze soldaten gekomen waren, want Chaldea ligt noordoost van Judea; daarheen zouden zij hun ogen wenden, om derwaarts te keren, met buit geladen. |
| 31 Hebr. de gevangenis, dat is, de menigte der gevangenen. |
| 32 Dat is, in ontelbare menigte, gelijk het zand ontelbaar is. Zie Gen. 41 op vers 49. |
| Gen. 41:49 (kt.) Alzo bracht Jozef bijeen zeer veel koren, als het zand der zee, totdat men ophield te tellen; want daarvan was geen getal. |
|
10 En 33hij zal 34de koningen beschimpen en de prinsen zullen hem een belaching zijn; hij zal 35alle vesting belachen, want 36hij zal stof vergaderen en 37hij zal ze innemen. |
| 33 Te weten de koning van het bovengenoemde volk, te weten Nebukadnezar. |
| 34 Als onder anderen de koningen van Egypte, van Tyrus, van Sidon, van Arabië, en inzonderheid den koning Zedekia, als te lezen is 2 Kon. 25:6, 7. Jeremia 25; 29. |
| 2 Kon. 25:6 Zij dan grepen den koning en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel naar Ribla; en zij spraken een oordeel tegen hem. 2 Kon. 25:7 En zij slachtten de zonen van Zedekía voor zijn ogen, en men verblindde Zedekía’s ogen en zij bonden hem met twee koperen ketenen en voerden hem naar Babel. Jeremia 25 HET woord dat tot Jeremía geschied is over het ganse volk van Juda, in het vierde jaar van Jójakim, zoon van Josía, koning van Juda (dat was het eerste jaar van Nebukadrézar, koning van Babel); Jeremia 29 VOORTS zijn dit de woorden des briefs dien de profeet Jeremía zond van Jeruzalem, tot de overige oudsten die gevankelijk waren weggevoerd, mitsgaders tot de priesters en tot de profeten en tot het ganse volk dat Nebukadnézar van Jeruzalem gevankelijk had weggevoerd naar Babel |
| 35 Dat is, alle vaste plaatsen, hetzij steden of kastelen of andere forten. |
| 36 Dat is, hij zal menigte van aarde laten samenvoeren om de grachten en wateren te dempen, of om hoogten en katten op te werpen. Anderen: hij zal krijgsvolk in zulke menigte als stof vergaderen. |
| 37 Zie van de grote victories van den koning Nebukadnezar Jesaja 23. Jer. 25:22; 47:4. Ez. 26:3, 7; 27:2. Amos 1:9, en elders meer. |
| Jesaja 23 DE last van Tyrus. Huilt, gij schepen van Tarsis, want zij is verwoest, dat er geen huis meer is, dat niemand er meer ingaat; uit het land Chittim is het aan hen openbaar geworden. Jer. 25:22 En allen koningen van Tyrus en allen koningen van Sidon; en den koningen der eilanden die aan gene zijde der zee zijn; Jer. 47:4 Vanwege den dag die er komt om alle Filistijnen te verstoren, om Tyrus en Sidon allen overgebleven helper af te snijden; want de HEERE zal de Filistijnen, het overblijfsel des eilands van Kaftor, verstoren. Ez. 26:3 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Tyrus, en Ik zal vele heidenen tegen u doen opkomen, alsof Ik de zee met haar golven deed opkomen. Ez. 26:7 Want alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal Nebukadrézar, den koning van Babel, den koning der koningen, van het noorden tegen Tyrus brengen, met paarden en met wagens en met ruiters, en krijgsvergadering en veel volk. Ez. 27:2 Gij dan, mensenkind, hef een klaaglied op over Tyrus; Amos 1:9 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Tyrus, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat zij Mijn volk met een volkomen wegvoering hebben overgeleverd aan Edom, en niet gedacht aan het verbond der broederen. |
|
11 38Dan zal 39hij 40den geest veranderen en hij zal 41doortrekken, en zich 42schuldig maken, houdende 43deze zijn kracht voor zijn god. |
| 38 Te weten, als hij Jeruzalem en andere sterke steden zal ingenomen hebben. |
| 39 Te weten de koning Nebukadnezar. |
| 40 Dat is, hij zal anders gezind worden dan hij tevoren geweest is, dat is, hij zal door dezen zijn voorspoed in schrikkelijken hoogmoed vervallen. Vgl. Jes. 14:13, 14. Dan. 4:30. Anders: hij zal veranderen als een wind. |
| Jes. 14:13 En zeidet in uw hart: Ik zal ten hemel opklimmen, ik zal mijn troon boven de sterren Gods verhogen, en ik zal mij zetten op den berg der samenkomst, aan de zijden van het noorden; Jes. 14:14 Ik zal boven de hoogten der wolken klimmen, ik zal den Allerhoogste gelijk worden. Dan. 4:30 Sprak de koning en zeide: Is dit niet het grote Babel, dat ik gebouwd heb tot een huis des koninkrijks, door de sterkte mijner macht en ter ere mijner heerlijkheid! |
| 41 Te weten in Chaldea of naar Babylonië. Anders: hij zal overtreden. |
| 42 Te weten aan God, door afgoderij, stoutigheid en vermetelheid. |
| 43 Dat is, schrijvende zichzelven toe Goddelijke hoogheid en eer, vanwege zijn grote victories. Vgl. vers 16. Anders: zeggende dat deze zijn kracht zij van zijn god, dat is, hij zal het zijn god, te weten Bel, toeschrijven, dat hij die grote dingen heeft uitgericht door zijn krachtige hulp en bijstand. Zie hiervan de eerste vijf hoofdstukken van Daniël. |
| vers 16 Daarom offert hij aan zijn garen en rookt aan zijn net; want door dezelve is zijn deel vet geworden en zijn spijze smoutig. |
Gebed en klacht van den profeet |
12 Zijt Gij niet 44vanouds af de HEERE mijn God, 45mijn Heilige? 46Wij zullen niet sterven. O HEERE, 47tot een oordeel hebt Gij hem gesteld, en 48o Rots, om 49te straffen hebt Gij hem gegrondvest. |
| 44 Dat is, van eeuwigheid. |
| 45 Onder andere namen die God gegeven worden, is ook deze: de Heilige Israëls. Zie Ps. 71 op vers 22. Zie ook Jes. 12:6; 43:3, 15; 49:7. |
| Ps. 71:22 (kt.) Ook zal ik U loven met het instrument der luit, Uw trouw, mijn God; ik zal U psalmzingen met de harp, o Heilige Israëls. Jes. 12:6 Juich en zing vrolijk, gij inwoneres van Sion, want de Heilige Israëls is groot in het midden van u. Jes. 43:3 Want Ik ben de HEERE uw God, de Heilige Israëls, uw Heiland; Ik heb Egypte, Morenland en Seba gegeven tot uw losgeld, in uw plaats. Jes. 43:15 Ik ben de HEERE, uw Heilige; de Schepper Israëls, ulieder Koning. Jes. 49:7 Alzo zegt de HEERE, de Verlosser Israëls, zijn Heilige, tot de verachte Ziel, tot Dien aan Welken het volk een gruwel heeft, tot den Knecht dergenen die heersen: Koningen zullen het zien en opstaan, ook vorsten, en zij zullen zich voor U buigen; om des HEEREN wil, Die getrouw is, des Heiligen Israëls, Die U verkoren heeft. |
| 46 Dat is, wij zullen niet ganselijk door de Chaldeeën uitgeroeid worden, maar Gij zult ons door Uw krachtige hand verlossen. |
| 47 Dat is, opdat hij (te weten de koning te Babel) Uw gerichten volvoere. |
| 48 Dat is, o Heere, op Wien wij ons verlaten en steunen, als op onzen Rotssteen. Dit zijn woorden van den profeet in zijn en in des volks naam. Vgl. Deut. 32:4. Ps. 18:3; 19:15. |
| Deut. 32:4 Hij is de Rotssteen, Wiens werk volkomen is; want al Zijn wegen zijn gericht. God is waarheid en is geen onrecht; rechtvaardig en recht is Hij. Ps. 18:3 De HEERE is mijn Steenrots en mijn Burcht en mijn Uithelper, mijn God, mijn Rots, op Welken ik betrouw; mijn Schild en Hoorn mijns heils, mijn hoog Vertrek. Ps. 19:15 Laat de redenen mijns monds en de overdenking mijns harten welbehaaglijk zijn voor Uw aangezicht, o HEERE, mijn Rotssteen en mijn Verlosser. |
| 49 Te weten ons en anderen, of zichzelven, te weten nadat hij, als een roede en staf Uws toorns, ons zal gekastijd hebben. Vgl. Ex. 9:16. |
| Ex. 9:16 Maar waarlijk, daarom heb Ik u verwekt, opdat Ik Mijn kracht aan u betoonde, en opdat men Mijn Naam vertelle op de ganse aarde. |
|
13 Gij zijt te rein van ogen dan dat Gij 50het kwade 51zoudt zien, en 52de kwelling 53kunt Gij niet aanschouwen; waarom zoudt Gij aanschouwen 54die trouwelooslijk handelen? Waarom zoudt Gij 55zwijgen, als 56de goddeloze dien verslindt 57die rechtvaardiger is dan hij? |
| 50 Te weten hetwelk de Chaldeeën ons aandoen. |
| 51 Gods oog is niet verborgen; Hij ziet het kwaad dat de mensen bedrijven, Ps. 10:14, maar Hij ziet het niet met goede ogen aan, Hij zal het ook niet altijd ongestraft laten. Doch Obadja vs. 13 wordt deze manier van spreken genomen voor met lust het kwade hetwelk den vromen overkomt, aanschouwen. |
| Ps. 10:14 Gij ziet het immers, want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geve; op U verlaat zich de arme, Gij zijt geweest een Helper van den wees. Obadja vs. 13 Noch ter poorte Mijns volks ingegaan zijn ten dage huns verderfs; noch gezien hebben, ook gij, op zijn kwaad ten dage zijns verderfs; noch uw handen uitgestrekt hebben aan zijn heir ten dage zijns verderfs; |
| 52 Dat is, den overlast, te weten overlast, kwelling, moeite, die de Chaldeeën ons aandoen. |
| 53 Zie de aant. 51. |
| 54 Te weten de Chaldeeën, die zeer trouweloos en meinedig geweest zijn. Zie Jes. 21 op vers 2. |
| Jes. 21:2 (kt.) Een hard gezicht is mij te kennen gegeven: de trouweloze handelt trouwelooslijk en de verstoorder verstoort; trek op, o Elam, beleger ze, o Medië; Ik heb al haar zuchting doen ophouden. |
| 55 Dat is, de straf nalaten. |
| 56 Te weten de Chaldeeër. |
| 57 Te weten het Joodse volk, vergeleken bij de Chaldeeën. Doch versta dit van de godzaligen onder de Joden, welke die zijn waarvoor de profeet bidt; want de goddelozen onder de Joden gingen de heidenen in boosheid ver te boven. Zie Jer. 2:10, 11. |
| Jer. 2:10 Want gaat over in de eilanden der Chittieten en ziet toe, en zendt naar
Kedar en merkt er wel op; en ziet of desgelijks geschied zij. Jer. 2:11 Heeft ook een volk de goden veranderd, hoewel dezelve geen goden zijn? Nochtans heeft Mijn volk zijn Eer veranderd in hetgeen dat geen nut doet. |
|
14 En 58waarom zoudt Gij de mensen maken als de vissen der zee? Als het kruipende gedierte, 59dat geen heerser heeft? |
| 58 Dat is, waarom zoudt Gij lijden, dat de groten en machtigen dezer wereld de kleinen en onnozelen zouden vangen, doden, opslokken en verdelgen naar hun lust en goeddunken, gelijk de grote vissen de kleine doen, alsof Gij in de wereld alles liet gaan als bijgeval, en alsof Gij nergens acht op gaaft? |
| 59 Dat is, geen groten vis of kruipend dier, hetwelk over hen heerst en hen beschermt tegen het geweld dergenen die hen verslinden. |
|
15 60Hij trekt hen 61allen met den angel 62op, hij vergadert hen in zijn garen en hij verzamelt hen in zijn net; 63daarom verblijdt en verheugt hij zich. |
| 60 Te weten de vijand van welken boven gesproken is, Nebukadnezar. |
| 61 Te weten mensen, of natiën. Of: Hij trekt het, enz., te weten mensen en goederen. |
| 62 Of: uit, dat is, hij brengt hen allen onder zijn geweld. Vgl. Dan. 4:17, 18, enz. |
| Dan. 4:17 Deze zaak is in het besluit der wachters, en deze begeerte is in het woord der heiligen; opdat de levenden bekennen dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de koninkrijken der mensen en geeft ze aan wien Hij wil, ja, zet daarover den laagste onder de mensen. Dan. 4:18 Dezen droom heb ik, koning Nebukadnézar, gezien; gij nu, Béltsazar, zeg de uitlegging van dien, dewijl al de wijzen mijns koninkrijks mij de uitlegging niet hebben kunnen bekendmaken; maar gij kunt wel, dewijl de geest der heilige goden in u is. |
| 63 De zin is: Hij heeft niet alleen geen berouw en leedwezen over zijn boze daad, maar hij verblijdt en verheugt zich daarover, als wel gedaan hebbende. Vgl. Ef. 4:19. |
| Ef. 4:19 Welke ongevoelig geworden zijnde, zichzelven hebben overgegeven tot ontuchtigheid, om alle onreinheid gieriglijk te bedrijven. |
|
16 64Daarom offert hij aan zijn garen en rookt aan zijn net; want 65door dezelve 66is zijn deel vet geworden en zijn spijze smoutig. |
| 64 Alsof hij zeide: Als het den Chaldeeër zo wel en naar zijn wens gaat, zo schrijft hij zulks Gode niet toe, maar zijn eigen macht en kloekheid. Zie Jes. 10:13. Dan. 4:30. |
| Jes. 10:13 Omdat hij gezegd heeft: Door de kracht mijner hand heb ik het gedaan en door mijn wijsheid, want ik ben verstandig; en ik heb de landpalen der volken weggenomen en heb hun voorraad geroofd, en heb als een geweldige de inwoners doen nederdalen; Dan. 4:30 Sprak de koning en zeide: Is dit niet het grote Babel, dat ik gebouwd heb tot een huis des koninkrijks, door de sterkte mijner macht en ter ere mijner heerlijkheid! |
| 65 Te weten door zijn garen en net. |
| 66 Dat is, is zijn portie, staat, conditie verbeterd en grotelijks vermeerderd. |
|
17 67Zal hij dan daarom altoos zijn garen 68ledigmaken? En zal hij niet verschonen, met altoos de volken 69te doden? |
| 67 De zin is: Omdat hij dus wreed en vermetel is, zult Gij daarom altijd deze zijn goddeloosheid verdragen en ongestraft laten voorbijgaan? Zult Gij hem steeds het ene land voor, en het andere land na laten overheren en ten onder brengen? |
| 68 Te weten om dat weder tot een nieuwe vangst te bereiden en uit te werpen. |
| 69 Dat is, te verdelgen en uit te roeien, zonder dat Gij, als een rechtvaardig Rechter, daarop acht zult geven en hem straffen? Het antwoord wordt verzwegen, hetwelk zou wezen: Geenszins, maar Gij zult hem eindelijk een gebit in den mond werpen en straffen. Dusdanige vragen loochenen sterkelijk. |