Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Profetie van de toekomst, heerlijkheid, uitbreiding, den vredigen en gezegenden staat van het Koninkrijk van den Messias, onder de uitverkoren Joden en heidenen, vs. 1, enz. Vertroosting der Joodse kerk tegen de aanstaande Babylonische gevangenis, door verzekering van de verlossing en victorie over alle vijanden der kerk, vanwege de tegenwoordigheid en kracht van haar Koning Christus, 9. |
Sions heerlijke toekomst |
1 MAAR ain het 1laatste der dagen zal het geschieden dat de berg van het huis des HEEREN zal vastgesteld zijn op den 2top der bergen, en hij zal verheven zijn boven de heuvelen; en de volken zullen tot hem toevloeien. | | a Jes. 2:2, enz. Jes. 2:2 En het zal geschieden in het laatste der dagen, dat de berg van het huis des HEEREN zal vastgesteld zijn op den top der bergen, en dat hij zal verheven worden boven de heuvelen, en tot denzelven zullen alle heidenen toevloeien. |
1 In den tijd des Nieuwen Testaments of der komst van den beloofden Messias, onzen Heere Jezus Christus. Zie Jes. 2:2, 3, 4, 5, alwaar deze profetie bijkans met dezelfde woorden is verhaald. Zie de aantt. aldaar. Jes. 2:2 En het zal geschieden in het laatste der dagen, dat de berg van het huis des HEEREN zal vastgesteld zijn op den top der bergen, en dat hij zal verheven worden boven de heuvelen, en tot denzelven zullen alle heidenen toevloeien. Jes. 2:3 En vele volken zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, tot het huis van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn wegen en dat wij wandelen in Zijn paden. Want uit Sion zal de wet uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem. Jes. 2:4 En Hij zal richten onder de heidenen en bestraffen vele volken; en zij zullen hun zwaarden slaan tot spaden en hun spiesen tot sikkels; het ene volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen, en zij zullen geen oorlog meer leren. Jes. 2:5 Komt, gij huis Jakobs, en laat ons wandelen in het licht des HEEREN. |
2 Hebr. hoofd. |
2 En vele heidenen zullen heengaan en zeggen: Komt en laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, en ten huize van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn wegen, en wij in Zijn paden wandelen. Want uit Sion zal de wet uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem. | | |
3 En Hij zal onder 3grote volken richten en machtige heidenen 4straffen, 5tot verre toe; en zij zullen hun zwaarden slaan tot spaden en hun spiesen tot sikkels; het 6ene volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen, en zij zullen den krijg niet meer leren. | | 3 Of: vele. |
4 Of: bestraffen. |
5 Tot aan de einden der aarde. Zie Ps. 2:8 met de aant. Ps. 2:8 Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uw bezitting. |
6 Hebr. volk tegen volk zullen geen zwaard opheffen. |
4 7Maar zij zullen zitten, eenieder onder zijn bwijnstok en onder zijn vijgenboom, en 8er zal niemand zijn die hen verschrikke; want de mond des HEEREN der heirscharen heeft het
9gesproken. | | 7 Door deze verbloemde manieren van spreken (genomen uit 1 Kon. 4:25) wordt afgebeeld het geestelijk vertrouwen en de vrede der consciënties, die de kerk van Christus heeft door het geloof in Hem; waarvan de staat van Salomo’s rijk een voorbeeld was. Vgl. Ps. 72:7, enz. Zach. 3:10. 1 Kon. 4:25 En Juda en Israël woonden zeker, een iegelijk onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom, van Dan tot Berséba, al de dagen van Sálomo. Ps. 72:7 In Zijn dagen zal de rechtvaardige bloeien, en de veelheid van vrede, totdat de maan niet meer zij. Zach. 3:10 Te dien dage, spreekt de HEERE der heirscharen, zult gijlieden een iegelijk zijn naaste nodigen, tot onder den wijnstok en tot onder den vijgenboom. |
b 1 Kon. 4:25. 1 Kon. 4:25 En Juda en Israël woonden zeker, een iegelijk onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom, van Dan tot Berséba, al de dagen van Sálomo. |
8 Vgl. Lev. 26:5, 6. Jes. 11:6, enz. Lev. 26:5 En de dorstijd zal u reiken tot den wijnoogst, en de wijnoogst zal reiken tot den zaaitijd; en gij zult uw brood eten tot verzadens toe en zult zeker in uw land wonen. Lev. 26:6 Ook zal Ik vrede geven in het land, dat gij zult te slapen liggen en niemand zij die verschrikke; en Ik zal het boos gedierte uit het land doen ophouden en het zwaard zal door uw land niet doorgaan. Jes. 11:6 En de wolf zal met het lam verkeren, en de luipaard bij den geitenbok nederliggen; en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee tezamen, en een klein jonksken zal ze drijven. |
9 Daarom zal het zekerlijk volbracht worden. |
5 Want 10alle volken zullen wandelen, elk in den naam zijns 11gods, maar 12wij zullen wandelen in den 13Naam des HEEREN onzes Gods, 14eeuwiglijk en altoos. | | 10 Andere volken, die zich tot Christus’ gehoorzaamheid niet begeven. |
11 Dat is, afgods. Vgl. Jona 1:5. Jona 1:5 Toen vreesden de zeelieden en riepen een iegelijk tot zijn god, en wierpen de vaten die in het schip waren, in de zee om het van dezelve te verlichten; maar Jona was nedergegaan aan de zijden van het schip, en lag neder en was met een diepen slaap bevangen. |
12 Die van Christus’ kerk zijn, in Hem geloven en Hem volgen. |
13 Dat is, religie, dienst, aanroeping, geloof, vertrouwen, enz. Zie 1 Kon. 8 op vers 16. 2 Kon. 2 op vers 24. 1 Kon. 8:16 (kt.) Van dien dag aan dat Ik Mijn volk Israël uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen Israëls om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou. 2 Kon. 2:24 (kt.) En hij keerde zich achterom, en hij zag hen en vloekte hen in den Naam des HEEREN. Toen kwamen twee beren uit het woud en verscheurden van dezelve twee en veertig kinderen. |
14 Dat is, in dit en het toekomende leven. |
6 Te dien dage, spreekt de HEERE, zal Ik haar 15die hinkende was, cverzamelen, en haar die verdreven was, vergaderen, en die Ik 16geplaagd had. | | 15 Die langen tijd in kruis en lijden zal hebben gezeten. Zie Ps. 35:15. Jer. 20:10. Zef. 3:19, met de aantt. De Hebreeuwse woorden hinkende, verdreven staan in het vrouwelijk geslacht. Versta de dochter Sions, uit vers 8, dat is, het overblijfsel der Joodse kerk. Ps. 35:15 Maar als ik hinkte, waren zij verblijd en verzamelden zich; zij verzamelden zich tot mij als geslagenen, en ik merkte niets; zij scheurden hun klederen en zwegen niet stil. Jer. 20:10 Want ik heb gehoord de naspraak van velen, van
Magôr-missabib, zeggende: Geeft ons te kennen, en wij zullen het te kennen geven. Al mijn vredegenoten nemen acht op mijn hinking; zij zeggen: Misschien zal hij overreed worden, dan zullen wij hem overmogen en onze wraak van hem nemen. Zef. 3:19 Zie, Ik zal te dien tijde al uw verdrukkers verdoen; en Ik zal de hinkenden behoeden en de uitgestotenen verzamelen, en Ik zal hen stellen tot een lof en tot een naam in het ganse land waar zij beschaamd zijn geweest. vers 8 En gij Schaapstoren, gij Ofel der dochter Sions, tot u zal komen, ja, daar zal komen de vorige heerschappij, het koninkrijk der dochter Jeruzalems. |
c Deut. 30:3, 4, 5. Deut. 30:3 En de HEERE uw God zal uw gevangenis wenden en Zich uwer ontfermen, en Hij zal u weder vergaderen uit al de volken waarheen u de HEERE uw God verstrooid had. Deut. 30:4 Al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, vandaar zal u de HEERE uw God vergaderen en vandaar zal Hij u nemen. Deut. 30:5 En de HEERE uw God zal u brengen in het land dat uw vaderen erfelijk bezeten hebben, en gij zult dat erfelijk bezitten; en Hij zal u weldoen en zal u vermenigvuldigen boven uw vaderen. |
16 Hebr. kwaad gedaan, dat is, hard behandeld, geplaagd had. |
7 En Ik zal dhaar die hinkende was, 17maken tot een 18overblijfsel, en haar die verre heen verstoten was, tot een 19machtig volk; en de HEERE zal e20Koning over hen zijn op den berg Sion, van 21nu aan tot in eeuwigheid. | | d Zef. 3:19. Zef. 3:19 Zie, Ik zal te dien tijde al uw verdrukkers verdoen; en Ik zal de hinkenden behoeden en de uitgestotenen verzamelen, en Ik zal hen stellen tot een lof en tot een naam in het ganse land waar zij beschaamd zijn geweest. |
17 Hebr. stellen. |
18 Zodat er nog van de Joden, of Israël, een deel geloven en behouden zullen worden door den Messias. Zie Rom. 11:5. Rom. 11:5 Alzo is er dan ook in dezen tegenwoordigen tijd een overblijfsel geworden naar de verkiezing der genade. |
19 Door de beroeping en toevoeging der heidenen, als vss. 1, 2. vers 1 MAAR in het laatste der dagen zal het geschieden dat de berg van het huis des HEEREN zal vastgesteld zijn op den top der bergen, en hij zal verheven zijn boven de heuvelen; en de volken zullen tot hem toevloeien. vers 2 En vele heidenen zullen heengaan en zeggen: Komt en laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, en ten huize van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn wegen, en wij in Zijn paden wandelen. Want uit Sion zal de wet uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem. |
e Dan. 7:14. Luk. 1:33. Dan. 7:14 En Hem werd gegeven heerschappij en eer en het Koninkrijk, dat Hem alle volken, natiën en tongen eren zouden; Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet vergaan zal, en Zijn Koninkrijk zal niet verdorven worden. Luk. 1:33 En Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn. |
20 Of: over henlieden regeren. |
21 Dat is, van den tijd af dat de Heere dit genadewerk verricht, dat is, Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn, als Luk. 1:33. Alzo Jes. 9:6. Luk. 1:33 En Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn. Jes. 9:6 Der grootheid dezer heerschappij en des vredes zal geen einde zijn op den troon van David en in zijn koninkrijk, om dat te bevestigen, en dat te sterken met gericht en met gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid toe. De ijver des HEEREN der heirscharen zal zulks doen. |
8 En gij 22Schaapstoren, gij 23Ofel der dochter Sions, tot u zal komen, ja, daar zal komen de 24vorige heerschappij, het koninkrijk der 25dochter Jeruzalems. | | 22 Hebr. Migdal-Eder, dat sommigen houden voor de plaats vermeld Gen. 35:21, waaromtrent de patriarch Jakob zich nedersloeg, dicht bij of binnen Jeruzalem gelegen. Anderen verstaan een toren die gebouwd was op de Schaapspoort, waarvan Neh. 3:1, 32. Zie aldaar, en versta door deze en de volgende plaats Jeruzalem en voorts Gods kerk, Christus’ schaapsstal. Gen. 35:21 Toen verreisde Israël, en hij spande zijn tent op gene zijde van Migdal-Eder. Neh. 3:1 EN
Eljasib, de hogepriester, maakte zich op met zijn broederen, de priesters, en zij bouwden de Schaapspoort; zij heiligden ze en richtten haar deuren op; ja, zij heiligden ze tot aan den toren Mea, tot aan den toren Hanáneël. Neh. 3:32 En tussen de opperzaal van de punt tot de Schaapspoort toe, verbeterden de goudsmeden en de kruideniers. |
23 Dat is, heuvel. Zie 2 Kron. 27:3; 33:14. Neh. 3:26, 27. Het kan zijn dat de kerke Gods of het geestelijk Jeruzalem de benaming van deze beide plaatsen heeft vanwege de sterkte en vastigheid van de schaapsstal van Christus en de verheffing of uitsteking der kerk in de wereld. Zie Matth. 5:14, 16. 2 Kron. 27:3 Dezelve bouwde de Hoge poort aan het huis des HEEREN; hij bouwde ook veel aan den muur van Ofel. 2 Kron. 33:14 En na dezen bouwde hij den buitenmuur aan de stad Davids, aan de westzijde van Gihon in het dal en tot den ingang van de Vispoort, en omsingelde Ofel en verhief dien zeer; hij legde ook krijgsoversten in alle vaste steden in Juda. Neh. 3:26 De Nethínim nu die in Ofel woonden, tot tegenover de Waterpoort aan het oosten, en den uitstekenden toren. Neh. 3:27 Daarna verbeterden de Tekoïeten een andere maat: tegenover den groten uitstekenden toren en tot aan den muur van Ofel. Matth. 5:14 Gij zijt het licht der wereld; een stad boven op een berg liggende, kan niet verborgen zijn. Matth. 5:16 Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken. |
24 Het Koninkrijk van Christus, het Koninkrijk der hemelen, de kerk, welker Koning Christus is, afgebeeld door het voorgaande koninkrijk van David, en bijzonderlijk door het bloeiende en vrederijke koninkrijk van Salomo. Vgl. vers 4 met de aant. vers 4 Maar zij zullen zitten, eenieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom, en er zal niemand zijn die hen verschrikke; want de mond des HEEREN der heirscharen heeft het
gesproken. |
25 Dat is, des volks, der inwoners van Jeruzalem, dat is, der kerk. |
Gods oordelen over Sions vijanden |
9 Nu, waarom zoudt 26gij 27zo groot geschrei maken? Is er geen f28Koning onder u? Is uw 29Raadgever vergaan, dat u smart als van een barende vrouw heeft aangegrepen? | | 26 Gij hinkende dochter Sions. |
27 Hebr. schreien schreiende, of: met geschrei schreien, dat is, zulk getier van kermen en klagen maken, vanwege het lijden dat u eerst zal overkomen. |
f Jer. 8:19. Jer. 8:19 Zie, de stem van het geschrei der dochter mijns volks is uit zeer verren lande: Is dan de HEERE niet te Sion? Is haar Koning niet bij haar? Waarom hebben zij Mij vertoornd met hun gesneden beelden, met ijdelheden der vreemden? |
28 Alsof God zeide: Het zal wel niet anders schijnen dan of gij geen Koning noch Raadgever hadt, wanneer gij in de Babylonische gevangenis zult moeten doorgaan; maar Hij is daarom niet verloren, Hij zal Zich te zijner tijd openbaren en Zijn Rijk onder u herstellen. |
29 Vgl. Jes. 9:5 op het woord Raad. Jes. 9:5 Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn Naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst; |
10 Lijd smart, en arbeid 30om voort te brengen, o dochter Sions, als een barende vrouw; want 31nu zult gij wel uit de stad henen uitgaan en op het 32veld wonen en tot in Babel komen, maar aldaar zult gij gered worden; aldaar zal u de 33HEERE verlossen uit de 34hand uwer vijanden. | | 30 Als een vrouw die in arbeid is om de vrucht ter wereld te brengen; gij hebt er reden toe, het moet vooreerst zo zijn, maar de uitkomst zal blijde zijn. Vgl. Jes. 26:17, 18, 19. Jes. 26:17 Gelijk een bevruchte vrouw, als zij nadert tot het baren, smarten heeft en schreeuwt in haar weeën, alzo zijn wij geweest, o HEERE, vanwege Uw aangezicht. Jes. 26:18 Wij waren bevrucht, wij hadden de smarten, maar
wij hebben niet dan wind gebaard; wij deden het land geen behoudenis aan, en de inwoners der wereld vielen niet neder. Jes. 26:19 Uw doden zullen leven, ook
mijn dood lichaam, zij zullen opstaan; waakt op en juicht, gij die in het stof woont, want Uw dauw zal zijn als een dauw der moeskruiden, en het land zal de overledenen uitwerpen. |
31 Dat is, weldra. Zie Hos. 10 op vers 3. Alzo Micha 5:3; 7:10. Hos. 10:3 (kt.) Want nu zullen zij zeggen: Wij hebben geen koning; want wij hebben den HEERE niet gevreesd; wat zou ons dan een koning doen? Micha 5:3 En Hij zal staan, en zal weiden in de kracht des HEEREN, in de hoogheid van den Naam des HEEREN Zijns Gods; en zij zullen wonen, want nu zal Hij groot zijn tot aan de einden der aarde. Micha 7:10 En mijn vijandin zal het zien, en schaamte zal haar bedekken; die tot mij zegt: Waar is de HEERE uw God? Mijn ogen zullen aan haar zien; nu zal zij worden tot vertreding, als slijk der straten. |
32 Buiten uw land gaan dolen en verstrooid worden. |
33 Tot een bewijs, dat uw Koning behouden is, en tot een voorbeeld van de geestelijke verlossing en oprichting van het Koninkrijk van Christus, Die de ware Losser en Rantsoeneerder van Zijn volk is. Zie Gen. 48:16. Job 19:25. Jes. 59:20. Gen. 48:16 Die Engel Die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongens, en dat in hen mijn naam genoemd worde en de naam mijner vaderen Abraham en Izak, en dat zij vermenigvuldigen als vissen in menigte in het midden des lands. Job 19:25 Want ik weet: mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan; Jes. 59:20 En er zal een Verlosser tot Sion komen, namelijk voor hen die zich bekeren van de overtreding in Jakob, spreekt de HEERE. |
34 Hebr. palm. |
11 Nu zijn wel vele heidenen tegen 35u verzameld, die daar zeggen: Laat ze 36ontheiligd worden en laat ons oog 37schouwen aan Sion. | | 35 O Sion, of dochter Sions. |
36 Door bloedvergieten, schenden, plunderen en allerlei verwoesten. Zie Num. 35:33. Ps. 106:38, en vgl. Ez. 7:21 met de aant. Num. 35:33 Zo zult gij niet ontheiligen het land waarin gij zijt; want het bloed, dat ontheiligt het land; en voor het land zal geen verzoening gedaan worden over het bloed dat daarin vergoten is, dan door het bloed desgenen die dat vergoten heeft. Ps. 106:38 En zij hebben onschuldig bloed vergoten, het bloed hunner zonen en hunner dochters, die zij den afgoden van Kanaän hebben opgeofferd, zodat het land door deze bloedschulden is ontheiligd geworden. Ez. 7:21 En Ik zal het in de hand der vreemden overgeven ten roof, en den goddelozen der aarde ten buit, en zij zullen het ontheiligen. |
37 Te weten onze wens of lust, in hun ongeluk en verderf. Vgl. Ps. 22 op vers 18. Ps. 22:18 (kt.) Al Mijn beenderen zou Ik kunnen tellen; zij schouwen het aan, zij zien op Mij. |
12 Maar 38zij weten de gedachten des HEEREN niet en verstaan Zijn raadslag niet, dat Hij hen vergaderd heeft als 39garven tot den gdorsvloer. | | 38 De heidenen, Jeruzalems vijanden. |
39 Wanneer Hij de vijanden zal gebruikt hebben om Zijn volk door hen te tuchtigen en te verootmoedigen, dat Hij dan een schrikkelijk oordeel over dezelve vijanden zal uitvoeren. Vgl. Jes. 21 op vers 10. Jer. 51:33. Joël 3:13, 14, met de aantt. Jes. 21:10 (kt.) O mijn dorsing en de tarwe mijns dorsvloers! Wat ik gehoord heb van den HEERE der heirscharen, den God Israëls, dat heb ik ulieden aangezegd. Jer. 51:33 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: De dochter van Babel is als een dorsvloer, het is tijd dat men ze trede; nog een weinig, dan zal haar de tijd des oogstes overkomen. Joël 3:13 Slaat de sikkel aan, want de oogst is rijp geworden; komt aan, daalt henen af, want de pers is vol en de perskuipen lopen over; want hunlieder boosheid is groot. Joël 3:14 Menigten, menigten in het dal des dorswagens; want de dag des HEEREN is nabij, in het dal des dorswagens. |
g Jer. 51:33. Jer. 51:33 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: De dochter van Babel is als een dorsvloer, het is tijd dat men ze trede; nog een weinig, dan zal haar de tijd des oogstes overkomen. |
13 40Maak u op en dors, o dochter Sions; want Ik zal uw 41hoorn ijzer 42maken en uw klauwen koper maken, en gij zult vele volken verpletteren; en Ik zal hunlieder 43gewin den HEERE verbannen, en hun vermogen den hHeere der ganse aarde. | | 40 Om uw verdrukkers en vijanden te vertreden en te vernielen, door de kracht van uw Hoofd en Koning Jezus Christus. Vgl. Jes. 41:15, 16. Jes. 41:15 Zie, Ik heb u tot een scherpe nieuwe dorsslede gesteld, die scherpe pinnen heeft; gij zult bergen dorsen en vermalen, en heuvelen zult gij stellen gelijk kaf. Jes. 41:16 Gij zult hen wannen en de wind zal hen wegnemen en de stormwind zal hen verstrooien; maar gij zult u verheugen in den HEERE, in den Heilige Israëls zult gij u roemen. |
41 Dat is, uw macht onoverwinnelijk maken. Zie Deut. 33 op vers 17. Deut. 33:17 (kt.) Hij heeft de heerlijkheid des eerstgeborenen van zijn os, en zijn hoornen zijn hoornen des eenhoorns; met dezelve zal hij de volken tezamen stoten tot aan de einden des lands. Dezen nu zijn de tienduizenden van Efraïm en dezen zijn de duizenden van Manasse. |
42 Hebr. stellen. Alzo in het volgende. |
43 Dit ziet op het gebruik van het verbannen ener natie, als wanneer het volk vernield werd en hun goed den Heere toebehoorde. Zie Deut. 2 op vers 34. Joz. 6:17, 18, 19, en vgl. wijders Zach. 14:20. Deut. 2:34 (kt.) En wij namen te dien tijde al zijn steden in en wij verbanden alle steden, mannen en vrouwen en kinderkens; wij lieten niemand overblijven. Joz. 6:17 Doch deze stad zal den HEERE verbannen zijn, zij en al wat daarin is; alleenlijk zal de hoer Rachab levend blijven, zij en allen die met haar in het huis zijn, omdat zij de boden die wij uitgezonden hadden, verborgen heeft. Joz. 6:18 Alleenlijk dat gijlieden u wacht van het verbannene, opdat gij u misschien niet verbant, mits nemende van het verbannene, en het leger Israëls niet stelt tot een ban, noch datzelve beroert. Joz. 6:19 Maar al het zilver en goud en de koperen en ijzeren vaten zullen den HEERE heilig zijn; tot den schat des HEEREN zullen zij komen. Zach. 14:20 Te dien dage zal op de bellen der paarden staan: DE HEILIGHEID DES HEEREN. En de potten in het huis des HEEREN zullen zijn als de sprengbekkens voor het altaar; |
h Zach. 4:14; 6:5. Zach. 4:14 Toen zeide Hij: Deze zijn de twee olietakken, welke voor den Heere der ganse aarde staan. Zach. 6:5 En de Engel antwoordde en zeide tot mij: Dezen zijn de vier winden des hemels, uitgaande vanwaar zij stonden voor den Heere der ganse aarde. |
14 44Nu, 45rot u met benden, gij 46dochter der bende; 47hij zal een belegering tegen ons stellen; zij zullen den 48rechter Israëls met de roede op de kinnebak slaan. | | 44 Alsof de Heere zeide: Maar dewijl het voor dezen tijd, om uwer zonden wil, alzo moet gaan als vss. 10, 11 gezegd is, zo zal het al tevergeefs zijn wat gij daartegen met al uw gewoel zoudt mogen voornemen, want gij moet toch naar Babel. Het is een aanspraak tot de inwoners van Jeruzalem, met dewelke de profeet in de volgende woorden zich samenvoegt door het woordje ons. Doch sommigen houden het voor een spottende aanspraak aan de Babyloniërs, alsof God zeide: Doet vrij uw best, gij krijgeres van Babel (gelijk gij dan ook voorzeker doen zult), evenwel zult gij daardoor Mijn genadewerk, dat Ik voorheb (waarvan in het volgende hoofdstuk), niet kunnen beletten. Anders: Nu zult gij met benden samengehoopt, samengepakt worden, te weten door de belegering, als volgt. Dit vers hechten sommigen aan het volgende hoofdstuk, als het eerste vers van dien. vers 10 Lijd smart, en arbeid om voort te brengen, o dochter Sions, als een barende vrouw; want nu zult gij wel uit de stad henen uitgaan en op het veld wonen en tot in Babel komen, maar aldaar zult gij gered worden; aldaar zal u de HEERE verlossen uit de hand uwer vijanden. vers 11 Nu zijn wel vele heidenen tegen u verzameld, die daar zeggen: Laat ze ontheiligd worden en laat ons oog schouwen aan Sion. |
45 Dat is, doe uw best, met al uw krijgsmacht. |
46 Dat is, gij krijgeres, die meent in den krijg zo ervaren en met krijgsvolk zo voorzien te zijn, dat gij geen vijand hebt te vrezen; of: gij die gewoon zijt met benden en troepen uit te lopen, om als struikrovers en straatschenders de reizende lieden te beroven, als Micha 2:8. Zie van het Hebreeuwse woord, betekenende een bende of troep van soldaten, enz., 2 Sam. 3 op vers 22. Jer. 18 op vers 22, en vergelijk Israëls voorbeeld, Hos. 4:2; 6:9; 7:1. Aangaande de manier van spreken, dochter der bende, vgl. Job 5 op vers 7. Zach. 4 op vers 14. Micha 2:8 Maar gisteren stelde zich Mijn volk op tot vijand tegenover een kleed; gij stroopt een mantel van degenen die zeker voorbijgaan, wederkomende van den strijd. 2 Sam. 3:22 (kt.) En zie, Davids knechten en Joab kwamen van een bende en brachten met zich een groten roof. Abner nu, die was niet bij David te Hebron; want hij had hem laten gaan en hij was gegaan in vrede. Jer. 18:22 (kt.) Laat er een geschrei uit hun huizen gehoord worden, wanneer Gij haastelijk een bende over hen zult brengen; dewijl zij een kuil gegraven hebben om mij te vangen, en strikken verborgen voor mijn voeten. Hos. 4:2 Maar vloeken en liegen, en doodslaan, en stelen, en overspel doen; zij breken door, en bloedschulden raken aan bloedschulden. Hos. 6:9 Gelijk de benden der straatschenders op iemand wachten, alzo is het gezelschap der priesters; zij moorden op den weg naar Sichem; waarlijk, zij doen schandelijke daden. Hos. 7:1 TERWIJL Ik Israël genees, zo wordt Efraïms ongerechtigheid ontdekt, mitsgaders de boosheden van Samaría; want zij werken valsheid; en de dief gaat erin, de bende der straatschenders stroopt daarbuiten. Job 5:7 (kt.) Maar de mens wordt tot moeite geboren, gelijk de spranken der vurige kolen zich verheffen tot vliegen. Zach. 4:14 (kt.) Toen zeide Hij: Deze zijn de twee olietakken, welke voor den Heere der ganse aarde staan. |
47 De vijand, de koning van Babel. Dit zijn woorden van den profeet, alsof hij zeide: Dit zal ons voorzeker overkomen, gij doet ertegen wat gij wilt of moogt. |
48 Dat is, den regenten of gouverneurs openbare schande en smaadheid aandoen. Zie 1 Kon. 22:24. Job 16:10. Ps. 3:8. Klgld. 3:30, met de aantt. Dit was een teken dat hun aardse koninkrijk een einde zou nemen; waartegen in het volgende de belofte gedaan wordt van een nieuwen hemelsen Koning, den Messias. 1 Kon. 22:24 Toen trad Zedekía, de zoon van Kenáäna, toe en sloeg Micha op de kinnebak; en hij zeide: Door wat weg is de Geest des HEEREN van mij doorgegaan om u aan te spreken? Job 16:10 Zij gapen met hun mond tegen mij, zij slaan met smaadheid op mijn kinnebakken; zij vervullen zich tezamen aan mij. Ps. 3:8 Sta op, HEERE, verlos mij, mijn God; want Gij hebt al mijn vijanden op de kinnebak geslagen; de tanden der goddelozen hebt Gij verbroken. Klgld. 3:30 Jod. Hij geve zijn wang dien die hem slaat, hij worde zat van smaad. |