Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Gods oordeel over de regenten, vanwege hun tirannie en schenderij, vs. 1, enz. Over de profeten die het volk verleiden en vrede toezeggen, 5. Van dewelke zich Micha afscheidt, profeterende met grote vrijmoedigheid de toekomstige verwoesting van Jeruzalem en van den tempel, om de algemene boosheid en verdorvenheid des volks, der regenten, priesters en profeten, 8. |
Tegen de vorsten en leugenprofeten |
1 VOORTS zeide ik: Hoort nu, gij 1hoofden Jakobs en gij 2oversten van het huis Israëls. 3Betaamt het ulieden niet het recht te weten? |
| 1 Dat is, regenten. |
| 2 Zie Richt. 11 op vers 6. |
| Richt. 11:6 (kt.) En zij zeiden tot Jefta: Kom en wees ons tot een overste, opdat wij strijden tegen de kinderen Ammons. |
| 3 Hebr. Is het niet ulieder, of aan ulieden? Dat is, past het, voegt het u niet? Betaamt het u niet? Is het niet uw plicht, het recht uws Gods te weten? Ganselijk, wil de profeet zeggen. Vgl. Jer. 5:4, 5 en zie van zulk vragen Richt. 4 op vers 6, enz. |
| Jer. 5:4 Doch ik zeide: Zekerlijk, dezen zijn arm; zij handelen zottelijk, omdat zij den weg des HEEREN, het recht huns Gods, niet weten. Jer. 5:5 Ik zal gaan tot de groten en met hen spreken, want die weten den weg des HEEREN, het recht huns Gods; maar zij hadden tezamen het juk verbroken en de banden verscheurd. Richt. 4:6 (kt.) En zij zond heen en riep Barak, den zoon van Abinóam, van Kedes-Naftali; en zij zeide tot hem: Heeft de HEERE, de God Israëls, niet geboden: Ga heen en trek op den berg Thabor, en neem met u tienduizend man van de kinderen van Naftali en van de kinderen van Zebulon? |
|
2 Zij haten het goede en hebben het kwade lief; 4zij roven hun 5huid van hen af en hun vlees van hun beenderen. |
| 4 Door deze manier van spreken wordt de uiterste wreedheid, schenderij, schraperij en tirannie der regenten over hun onderdanen en medebroederen uitgedrukt, met dewelke zij handelden als leeuwen, beren en wolven. |
| 5 Zij villen den armen onderdanen de huid af, zij mergelen en zuigen hen uit, als men van zulke mensen gemeenlijk zegt. |
|
3 Ja, zij zijn het 6die het vlees mijns volks eten en hun huid afstropen en hun beenderen 7verbreken, en 8vaneenleggen gelijk als in een pot en als vlees in het midden eens ketels. |
| 6 Anders: Wat zij eten, is het vlees van mijn volk, enz. Zie Ps. 14 op vers 4. |
| Ps. 14:4 (kt.) Hebben dan alle werkers der ongerechtigheid geen kennis, die mijn volk opeten alsof zij brood aten? Zij roepen den HEERE niet aan. |
| 7 Of: in stukken klinken. Want het Hebreeuwse woord heeft de betekenis van sterk geluid, gekraak, geklank, naar sommiger gevoelen. De zin is, dat zij al het vermogen der onderdanen (over dewelke zij als vaders en herders behoorden te zijn) met openbaar geweld, zonder enigen schroom of deernis, verbrijzelen, vernielen en tot zich trekken, doende daarmede als volgt. |
| 8 Hebr. uitbreiden, dat is, zij gaan met de mensen en den roof te werk, alsof zij vlees en benen van geslachte beesten in een pot legden om te koken. Vgl. Ez. 11:6, 7 met de aant. En zie gelijke manier van spreken in de beschrijving van de straf dezer booswichten Ez. 24:3, 4, enz. |
| Ez. 11:6 Gij hebt uw verslagenen in deze stad vermenigvuldigd, en gij hebt derzelver straten met de verslagenen vervuld. Ez. 11:7 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Uw verslagenen, die gij in het midden derzelve nedergelegd hebt, die zijn het vlees, en deze stad is de pot; maar ulieden zal Ik uit het midden derzelve doen uitgaan. Ez. 24:3 En gebruik een gelijkenis tot dat wederspannig huis, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Zet een pot toe, zet hem toe, en giet ook water daarin. Ez. 24:4 Doe zijn stukken tezamen daarin, alle goede stukken, de dij en den schouder; vul hem met de keur der beenderen. |
|
4 9Alsdan zullen zij roepen tot den HEERE, doch Hij zal hen niet verhoren; maar zal Zijn aangezicht te dien tijde voor hen 10verbergen, gelijk als zij 11hun handelingen kwaad gemaakt hebben. |
| 9 Als de plagen (in Micha 2:3, 4, 5, 10 vermeld) hen zullen treffen, dan zullen zij nog wel zo onbeschaamd zijn, dat zij God zullen aanroepen, alsof Hij hen behoorde te helpen; maar zij doen het zonder ware bekering des harten, alleen uit gevoel van straf, daarom, enz. |
| Micha 2:3 Daarom, alzo zegt de HEERE: Zie, Ik denk een kwaad over dit geslacht, waaruit gijlieden uw halzen niet zult uittrekken, en zo rechtop niet gaan; want het zal een boze tijd zijn. Micha 2:4 Te dien dage zal men een spreekwoord over ulieden opnemen; en men zal een klaaglijke klacht klagen en zeggen: Wij zijn ten enenmale verwoest; Hij verwisselt mijns volks deel; hoe ontwendt Hij mij! Hij deelt uit, afwendende onze akkers. Micha 2:5 Daarom zult gij niemand hebben die het snoer werpe in het lot, in de gemeente des HEEREN. Micha 2:10 Maakt u dan op en gaat heen, want dit land zal de rust niet zijn; omdat het verontreinigd is, zal het u verderven, en dat met een geweldige verderving. |
| 10 Zie Deut. 31 op vers 17. Job 13 op vers 24. |
| Deut. 31:17 (kt.) Zo zal Mijn toorn te dien dage tegen hetzelve ontsteken, en Ik zal hen verlaten en Mijn aangezicht van hen verbergen, dat zij ter spijze zijn, en vele kwaden en benauwdheden zullen het treffen; dat het te dien dage zal zeggen: Hebben mij deze kwaden niet getroffen, omdat mijn God in het midden van mij niet is? Job 13:24 (kt.) Waarom verbergt Gij Uw aangezicht, en houdt mij voor Uw vijand? |
| 11 Of: zich kwalijk gedragen hebben in hun handelingen, gelijk van de bekeerden gezegd wordt, dat zij hun wegen goed maakten. De zin is: Gelijk zij de arme onderdanen geplaagd hebben en zich over die niet hebben ontfermd, alzo zal Ik hun wederom doen, enz. Vgl. Jak. 2:13. |
| Jak. 2:13 Want een onbarmhartig oordeel zal gaan over dengene die geen barmhartigheid gedaan heeft; en de barmhartigheid roemt tegen het oordeel. |
|
5 Alzo zegt de HEERE tegen de profeten die mijn volk verleiden, die met hun tanden a12bijten, en roepen vrede uit; maar die niets geeft in hun mond, tegen dien zo 13heiligen zij een krijg. |
| a Micha 2:11. |
| Micha 2:11 Zo er iemand is die met wind omgaat en valselijk liegt, zeggende: Ik zal u profeteren voor wijn en voor sterken drank; dat is een profeet dezes volks. |
| 12 Onder voorwendsel van liefde en vriendelijkheid, als grijpende wolven, de zielen moorden door hun valse verleidende profetieën. Vgl. Ez. 13:18, 19; 22:25. Matth. 7:15. Of als verhongerde beesten, verscheuren en verslinden wat men hun geeft, en roepen dan van vrede, geluk en voorspoed, als zij den buik vol hebben. Vgl. Micha 2:11. Jes. 56:10, 11. Ez. 13:3, met de aantt. |
| Ez. 13:18 En zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Wee die vrouwen die kussens naaien voor alle oksels der armen, en maken hoofddeksels voor het hoofd van alle statuur, om de zielen te jagen. Zult gij de zielen Mijns volks jagen, en zult gij u de zielen in het leven behouden? Ez. 13:19 En zult gij Mij ontheiligen bij Mijn volk, voor handvollen gerst en voor stukken brood, om zielen te doden die niet zouden sterven, en om zielen in het leven te behouden die niet zouden leven, door uw liegen tot Mijn volk, dat de leugen hoort? Ez. 22:25 De verbintenis harer profeten is in het midden van haar als een brullende leeuw die een roof rooft; zij eten de zielen op, den schat en het kostelijke nemen zij weg; haar weduwen vermenigvuldigen zij in het midden van haar. Matth. 7:15 Maar wacht u van de valse profeten, dewelke in schaapsklederen tot u komen, maar vanbinnen zijn zij grijpende wolven. Micha 2:11 Zo er iemand is die met wind omgaat en valselijk liegt, zeggende: Ik zal u profeteren voor wijn en voor sterken drank; dat is een profeet dezes volks. Jes. 56:10 Hun wachters zijn allen blind, zij weten niet; zij allen zijn stomme honden, zij kunnen niet bassen; zij zijn slaperig, zij liggen neder, zij hebben het sluimeren lief. Jes. 56:11 En deze honden zijn sterk van begeerte, zij kunnen niet verzadigd worden, ja, het zijn herders die niet verstaan kunnen; zij allen keren zich naar hun weg, elkeen naar zijn gewin, elk uit zijn einde. Ez. 13:3 Zo zegt de Heere HEERE: Wee over die dwaze profeten, die hun geest nawandelen, en hetgeen zij niet gezien hebben! |
| 13 Dat is, tegen dien ruien en hitsen zij eenieder op, rusten toe en nemen oorlog tegen hem aan, of verkondigen en profeteren hem alle kwaad, als zijnde een verachter van God en Zijn woord, dat zij valselijk voorwenden. Zie van het Hebreeuwse woord Jer. 6 op vers 4. |
| Jer. 6:4 (kt.) Heiligt den krijg tegen haar, maakt u op en laat ons optrekken in den middag. O wee ons, want de dag heeft zich gewend, want de avondschaduwen neigen zich. |
|
6 Daarom zal het 14nacht voor ulieden worden vanwege het 15gezicht, en ulieden zal duisternis zijn vanwege de 16waarzegging; en de bzon zal over deze profeten ondergaan, en de dag zal over hen c17zwart worden. |
| 14 Met deze manier van spreken voorzegt God dezen valsen profeten niet alleen verblinding van hun verstand (als sommigen dat nemen), maar ook zware plagen, van allerlei ongeluk, lijden en droefenis. Zie Gen. 15 op vers 12. Jer. 15 op vers 9. Joël 2:2, 31, enz. |
| Gen. 15:12 (kt.) En het geschiedde als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en zie, een schrik en grote duisternis viel op hem. Jer. 15:9 (kt.) Zij die zeven baarde, is zwak geworden; zij heeft haar ziel uitgeblazen, haar zon is ondergegaan als het nog dag was, zij is beschaamd en schaamrood geworden; en hunlieder overblijfsel zal Ik ten zwaarde overgeven voor het aangezicht hunner vijanden, spreekt de HEERE. Joël 2:2 Een dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolken en dikke duisterheid, als de dageraad uitgespreid over de bergen; een groot en machtig volk, desgelijks vanouds niet geweest is, en na hetzelve niet meer zal zijn tot in jaren van vele geslachten. Joël 2:31 De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat die grote en vreselijke dag des HEEREN komt. |
| 15 Dat is, om uw valse profetieën, die gij u beroemt door Mijn openbaringen ontvangen te hebben. Vgl. Zach. 13:4. Of: zodat gij geen gezicht zult hebben, dat is, niet meer kunnen profeteren. Alzo in het volgende: zodat gij niet zult kunnen waarzeggen; gij zult dan wat anders te doen hebben, dan met uw voorzeggingen of waarzeggerij om te gaan, dat zal u dan wel vergaan. Vgl. Ez. 13:23. |
| Zach. 13:4 En het zal geschieden te dien dage, dat die profeten beschaamd zullen worden, een iegelijk vanwege zijn gezicht, wanneer hij profeteert; en zij zullen geen haren mantel aandoen om te liegen. Ez. 13:23 Daarom zult gij niet meer ijdelheid zien, noch waarzegging gebruiken; maar Ik zal Mijn volk uit uw hand redden, en gij zult weten dat Ik de HEERE ben. |
| 16 Vgl. Ez. 13:6, 7, enz., en zie van het Hebreeuwse woord Spr. 16 op vers 10. |
| Ez. 13:6 Zij zien ijdelheid en leugenachtige voorzegging, die daar zeggen: De HEERE heeft gesproken, daar de HEERE hen niet gezonden heeft; en zij geven hoop van het woord te zullen bevestigen. Ez. 13:7 Ziet gij niet een ijdel gezicht, en spreekt een leugenachtige voorzegging, als gij zegt: De HEERE spreekt, daar Ik niet gesproken heb? Spr. 16:10 (kt.) Waarzegging is op de lippen des konings; zijn mond zal niet overtreden in het gericht. |
| b Jer. 15:9. Amos 8:9. |
| Jer. 15:9 Zij die zeven baarde, is zwak geworden; zij heeft haar ziel uitgeblazen, haar zon is ondergegaan als het nog dag was, zij is beschaamd en schaamrood geworden; en hunlieder overblijfsel zal Ik ten zwaarde overgeven voor het aangezicht hunner vijanden, spreekt de HEERE. Amos 8:9 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de Heere HEERE, dat Ik de zon op den middag zal doen ondergaan, en het land bij lichten dag verduisteren. |
| c Joël 2:10. |
| Joël 2:10 De aarde is beroerd voor deszelfs aangezicht, de hemel beeft; de zon en maan worden zwart, en de sterren trekken haar glans in. |
| 17 Dat is, donker. |
|
7 En de 18zieners zullen beschaamd en de waarzeggers schaamrood worden, en zij zullen altezamen de 19bovenste lip bewimpelen; want er zal geen 20antwoord Gods zijn. |
| 18 Dat is, die valse profeten, die zich op Mijn gezichten valselijk beroemen. Zie van het woord ziener 1 Sam. 9 op vers 9. Ez. 13 op vers 3. |
| 1 Sam. 9:9 (kt.) (Eertijds zeide eenieder aldus in Israël, als hij ging om God te vragen: Komt en laat ons gaan tot den ziener. Want die heden een profeet genoemd wordt, die werd eertijds een ziener genoemd.) Ez. 13:3 (kt.) Zo zegt de Heere HEERE: Wee over die dwaze profeten, die hun geest nawandelen, en hetgeen zij niet gezien hebben! |
| 19 Of: knevelbaard, tot een teken van rouw. Zie Lev. 13:45. Ez. 24:17, 22, met de aantt. |
| Lev. 13:45 Voorts zullen de klederen des melaatsen in denwelken die plaag is, gescheurd zijn, en zijn hoofd zal ontbloot zijn en hij zal de bovenste lip bewimpelen; daartoe zal hij roepen: Onrein, onrein. Ez. 24:17 Houd stil van kermen, gij zult geen dodenrouw maken; bind uw hoed op u en doe uw schoenen aan uw voeten; en de bovenste lip zult gij niet bewinden en zult der lieden brood niet eten. Ez. 24:22 Dan zult gijlieden doen gelijk als ik gedaan heb: de bovenste lip zult gij niet bewinden, en der lieden brood zult gij niet eten. |
| 20 Geen Goddelijk gezicht of profetie, dat men God mocht raad vragen of troost bij Hem zoeken in het lijden. Vgl. Ps. 74:9. Ez. 7:26. Amos 8:11, 12. Of: geen verhoring, als vers 4. |
| Ps. 74:9 Wij zien onze tekenen niet; er is geen profeet meer, noch iemand bij ons, die weet hoelang. Ez. 7:26 Ellende zal op ellende komen, en er zal gerucht op gerucht wezen; dan zullen zij het gezicht van een profeet zoeken, maar de wet zal vergaan van den priester, en de raad van de oudsten. Amos 8:11 Zie, de dagen komen, spreekt de Heere HEERE, dat Ik een honger in het land zal zenden; niet een honger naar brood, noch dorst naar water, maar om te horen de woorden des HEEREN. Amos 8:12 En zij zullen zwerven van zee tot zee, en van het noorden tot het oosten; zij zullen omlopen om het woord des HEEREN te zoeken, maar zullen het niet vinden. vers 4 Alsdan zullen zij roepen tot den HEERE, doch Hij zal hen niet verhoren; maar zal Zijn aangezicht te dien tijde voor hen verbergen, gelijk als zij hun handelingen kwaad gemaakt hebben. |
|
8 21Maar waarlijk, ik ben vol kracht 22van den Geest des HEEREN, en vol van 23gericht en 24dapperheid, om Jakob te verkondigen zijn 25overtreding, en Israël zijn zonde. |
| 21 De profeet, verzekerd zijnde van zijn beroeping, de waarheid der Goddelijke openbaringen en de gaven des Heiligen Geestes, Die hem gezonden had, onderscheidt zich van de valse profeten, bevestigt zijn profetieën met de Goddelijke autoriteit, tot onderwijs der vromen en overtuiging der wederspannigen, en toont zijn vrijmoedigheid en onbeschroomdheid in het straffen der zonden, niettegenstaande het in tegengestelden zin onbeschaamd voorgeven en pluimstrijken der valse profeten, en des volks wederhorigheid. Vgl. Jes. 50:4, enz. Jer. 6:11, met de aantt. |
| Jes. 50:4 De Heere HEERE heeft Mij een tong der geleerden gegeven, opdat Ik wete met den moede een woord te rechter tijd te spreken; Hij wekt allen morgen, Hij wekt Mij het oor, dat Ik hore, gelijk die geleerd worden. Jer. 6:11 Daarom ben ik vol van des HEEREN grimmigheid, ik ben moede geworden van inhouden; ik zal ze uitstorten over de kinderkens op de straat en over de vergadering der jongelingen tezamen; want zelfs de man met de vrouw zullen gevangen worden, de oude met dien die vol is van dagen. |
| 22 Dat het Hebreeuwse woordje eth voor van somtijds genomen wordt, zie daarvan Jer. 51 op vers 59. |
| Jer. 51:59 (kt.) Het woord dat de profeet Jeremía beval aan Serája, den zoon van Neríja, den zoon van Machséja, als hij van Zedekía, den koning van Juda, naar Babel toog, in het vierde jaar zijner regering; en Serája was een vreedzaam vorst. |
| 23 Om Gods oordeel, volgens Zijn last, te verkondigen, gelijk Jer. 6:11 vol van des Heeren grimmigheid, enz. Of: vol van recht, dat is, Gods recht, als Jer. 5:4, 5. Ook kan het zien op de regenten, vss. 1, 9, die het recht behoorden te weten, maar daarvan een gruwel hadden; geheel anders was Gods dienstknecht gesteld. |
| Jer. 6:11 Daarom ben ik vol van des HEEREN grimmigheid, ik ben moede geworden van inhouden; ik zal ze uitstorten over de kinderkens op de straat en over de vergadering der jongelingen tezamen; want zelfs de man met de vrouw zullen gevangen worden, de oude met dien die vol is van dagen. Jer. 5:4 Doch ik zeide: Zekerlijk, dezen zijn arm; zij handelen zottelijk, omdat zij den weg des HEEREN, het recht huns Gods, niet weten. Jer. 5:5 Ik zal gaan tot de groten en met hen spreken, want die weten den weg des HEEREN, het recht huns Gods; maar zij hadden tezamen het juk verbroken en de banden verscheurd. vers 1 VOORTS zeide ik: Hoort nu, gij hoofden Jakobs en gij oversten van het huis Israëls. Betaamt het ulieden niet het recht te weten? vers 9 Hoort nu dit, gij hoofden van het huis Jakobs en gij oversten van het huis Israëls, die van het gericht een gruwel hebt, en al wat recht is verkeert, |
| 24 Of: macht, kloekmoedigheid, om het kwaad te verdragen en in mijn ambt onverdrietelijk voort te gaan, als volgt. |
| 25 Met de verdiende straffen. |
|
9 Hoort nu dit, gij hoofden van het huis Jakobs en gij oversten van het huis Israëls, die van het 26gericht een 27gruwel hebt, en al wat 28recht is d29verkeert, |
| 26 Of: recht. |
| 27 Of: het gericht gruwelijk maakt, te weten door het goddeloos misbruik van justitie. |
| 28 Of: richtig, rechtmatig, billijk. |
| d Amos 5:7; 6:12. |
| Amos 5:7 Die het recht in alsem verkeren, en de gerechtigheid ter aarde doen liggen. Amos 6:12 Zullen ook paarden rennen op een steenrots? Zal men ook daarop met runderen ploegen? Want gijlieden hebt het recht in gal verkeerd, en de vrucht der gerechtigheid in alsem. |
| 29 Hebr. verkeren, dat is, diegenen zijt die verkeren, enz., als elders dikwijls. |
|
10 30Bouwende Sion met e31bloed, en Jeruzalem met 32onrecht. |
| 30 Hebr. in het enkelvoud, dat is, elkeen van hen is bouwende. Zij bebouwen het met grote huizen en paleizen. |
| e Ez. 22:27. Zef. 3:3. |
| Ez. 22:27 Haar vorsten zijn in het midden van haar als wolven die een roof roven, om bloed te vergieten en om zielen te verderven, opdat zij gierigheid zouden plegen. Zef. 3:3 Haar vorsten zijn brullende leeuwen in het midden van haar; haar rechters zijn avondwolven, die de beenderen niet breken tot aan den morgen. |
| 31 Hebr. bloeden, dat is, moord en doodslag (zie Gen. 37 op vers 26. Ez. 22:27. Zef. 3:3), en voorts het geld dat zij daardoor, of door het voorstaan en verschonen van moordenaars en geweldenaars, bekomen. |
| Gen. 37:26 (kt.) Toen zeide Juda tot zijn broederen: Wat gewin zal het zijn, dat wij onzen broeder doodslaan en zijn bloed verbergen? Ez. 22:27 Haar vorsten zijn in het midden van haar als wolven die een roof roven, om bloed te vergieten en om zielen te verderven, opdat zij gierigheid zouden plegen. Zef. 3:3 Haar vorsten zijn brullende leeuwen in het midden van haar; haar rechters zijn avondwolven, die de beenderen niet breken tot aan den morgen. |
| 32 Roverij en allerlei onrechtvaardige middelen. Zie Jer. 22:13. |
| Jer. 22:13 Wee dien die zijn huis bouwt met ongerechtigheid en zijn opperzalen met onrecht; die zijns naasten dienst om niet gebruikt, en geeft hem zijn arbeidsloon niet. |
|
11 33Haar hoofden richten om 34geschenken, en haar priesters leren om 35loon, en haar 36profeten waarzeggen om geld; nog 37steunen zij op den HEERE, zeggende: 38Is de HEERE niet in het midden van ons? Ons zal geen 39kwaad overkomen. |
| 33 Sions en Jeruzalems regenten en rechters. God wil zeggen, dat alles in burgerlijken en kerkelijken stand bedorven en om geld te koop was. Vgl. Jes. 1:23. |
| Jes. 1:23 Uw vorsten zijn afvalligen en metgezellen der dieven, eenieder van hen heeft de geschenken lief, en zij jagen de vergeldingen na; den wees doen zij geen recht, en de twistzaak der weduwe komt voor hen niet. |
| 34 Hebr. geschenk. |
| 35 Laten zich omkopen om te leren naar der lieden lust, daar zij van God hun toegelegd onderhoud hadden, en zonder aanzien van mensen Gods woord behoorden voor te dragen. Zie Mal. 2:6, 7. |
| Mal. 2:6 De wet der waarheid was in zijn mond, en er werd geen onrecht in zijn lippen gevonden; hij wandelde met Mij in vrede en in rechtmatigheid, en hij bekeerde er velen van ongerechtigheid. Mal. 2:7 Want de lippen des priesters zullen de wetenschap bewaren, en men zal uit zijn mond de wet zoeken; want hij is een engel des HEEREN der heirscharen. |
| 36 De valse, waarvan boven. |
| 37 Niet met een heilig vertrouwen (dat met godzaligheid vergezelschapt is), maar met huichelarij, uit onbeschaamden hoogmoed en ijdele, stoute, vleselijke vermetelheid. Zie Jes. 48:2. Jer. 7:4, 8, 9, 10. Hoe ondraaglijk zulks bij God was, blijkt in het volgende vers. |
| Jes. 48:2 Ja, van de heilige stad worden zij genoemd, en zij steunen op den God Israëls; HEERE der heirscharen is Zijn Naam. Jer. 7:4 Vertrouwt niet op valse woorden, zeggende: Des HEEREN tempel, des HEEREN tempel, des HEEREN tempel zijn deze. Jer. 7:8 Zie, gij vertrouwt op valse woorden, die geen nut doen. Jer. 7:9 Zult gij stelen, doodslaan en overspel bedrijven en valselijk zweren en Baäl roken, en andere goden nawandelen, die gij niet kent? Jer. 7:10 En dan komen en staan voor Mijn aangezicht in dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, en zeggen: Wij zijn verlost; om al deze gruwelen te doen? |
| 38 Dat is toch buiten allen twijfel, willen zij zeggen; niet anders dan of God hun verplicht was, al evenveel hoe zij het maakten. |
| 39 Dat is, ongeluk, ellende, waarvan de andere profeten zoveel hebben te zeggen. Vgl. Amos 9:10. |
| Amos 9:10 Alle zondaars Mijns volks zullen door het zwaard sterven; die daar zeggen: Het kwaad zal tot ons niet genaken, noch ons
voorkomen. |
|
12 Daarom, om 40uwentwil zal 41Sion als een 42akker geploegd worden; en Jeruzalem zal tot steenhopen worden, en de berg dezes 43huizes tot hoogten eens 44wouds. |
| 40 Om uw zonden, waarmede gij alles vervuld en verdorven hebt. |
| 41 Zo weinig vraagde God naar Sion, Jeruzalem, ja, Zijn tempel zelfs, als zij verontreinigd waren. |
| 42 Dat is, geheel en al verwoest worden. Deze scherpe en schrikkelijke profetieën heeft de vrome koning Hizkia bij zijn tijd (in welken Micha dit profeteerde) met een boetvaardig hart aangenomen, God om genade gesmeekt, en ongetwijfeld alles gedaan wat hij kon, tot verbetering. Zie Jer. 26:18, 19, 20, en vgl. Micha 1:6. |
| Jer. 26:18 Micha, de Morastiet, heeft in de dagen van Hizkía, koning van Juda, geprofeteerd, en tot al het volk van Juda gesproken, zeggende: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Sion zal als een akker geploegd, en Jeruzalem tot steenhopen worden, en de berg dezes huizes tot hoogten eens wouds. Jer. 26:19 Hebben ook Hizkía, de koning van Juda, en gans Juda hem ooit gedood? Vreesde hij niet den HEERE, en smeekte des HEEREN aangezicht, zodat het den HEERE berouwde over het kwaad dat Hij tegen hen gesproken had? Wij dan doen een groot kwaad tegen onze zielen. Jer. 26:20 Er was ook een man die in den Naam des HEEREN profeteerde, Uría, de zoon van Semája, van Kirjath-Jeárim; die profeteerde tegen deze stad en tegen dit land, naar al de woorden van Jeremía. Micha 1:6 Daarom zal Ik Samaría stellen tot een steenhoop des velds, tot plantingen eens wijngaards; en Ik zal haar stenen in de vallei storten, en haar fundamenten ontdekken. |
| 43 Des tempels. |
| 44 Als Jer. 26:18. Op deze schrikkelijke profetie volgt een uitermate heerlijke evangelische belofte van den berg des huizes des Heeren, in het begin van het volgende hoofdstuk; insgelijks in het einde van het vierde en begin van het vijfde hoofdstuk. |
| Jer. 26:18 Micha, de Morastiet, heeft in de dagen van Hizkía, koning van Juda, geprofeteerd, en tot al het volk van Juda gesproken, zeggende: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Sion zal als een akker geploegd, en Jeruzalem tot steenhopen worden, en de berg dezes huizes tot hoogten eens wouds. |